Language of document : ECLI:EU:C:2014:2399

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

26 november 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Nationale steunregeling voor het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen – Verplichting voor de elektriciteitsproducenten en -importeurs om aan het nationale netwerk een bepaalde hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te leveren of om, wanneer zij dit niet doen, bij de bevoegde autoriteit ‚groenestroomcertificaten’ te kopen – Bewijs van die levering vereist dat certificaten worden overgelegd waaruit de groene oorsprong van de geproduceerde of ingevoerde elektriciteit blijkt – Aanvaarding van in een derde staat afgegeven certificaten op voorwaarde dat die derde staat en de betrokken lidstaat een bilaterale overeenkomst hebben gesloten of dat de nationale netbeheerder van die lidstaat en een vergelijkbare autoriteit van die derde staat een overeenkomst hebben gesloten – Richtlijn 2001/77/EG – Externe bevoegdheid van de Gemeenschap – Loyale samenwerking”

In zaak C‑66/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) bij beslissing van 16 oktober 2012, ingekomen bij het Hof op 8 februari 2013, in de procedure

Green Network SpA

tegen

Autorità per l’energia elettrica e il gas,

in tegenwoordigheid van:

Gestore dei Servizi Energetici SpA – GSE,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 januari 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        Green Network SpA, vertegenwoordigd door V. Cerulli Irelli, avvocato,

–        Gestore dei Servizi Energetici SpA – GSE, vertegenwoordigd door G. Roberti, I. Perego en M. Serpone, avvocati,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann, E. White, L. Pignataro-Nolin en A. Aresu als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3, lid 2, VWEU en 216 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 5 van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PB L 283, blz. 33), en de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972 (PB L 300, blz. 188), zoals aangepast bij besluit nr. 1/2000 van het Gemengd Comité EG-Zwitserland van 25 oktober 2000 (PB 2001, L 51, blz. 1; hierna: „vrijhandelsovereenkomst”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Green Network SpA (hierna: „Green Network”) en de Autorità per l’energia elettrica e il gas (hierna: „AEEG”), over een administratieve geldboete die laatstgenoemde aan Green Network heeft opgelegd omdat zij had geweigerd om groenestroomcertificaten aan te kopen naar rata van de door haar uit Zwitserland in Italië ingevoerde hoeveelheid elektriciteit.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Vrijhandelsovereenkomst

3        De vrijhandelsovereenkomst is door de Europese Economische Gemeenschap gesloten op basis van het de gemeenschappelijke handelspolitiek betreffende artikel 113 van het EEG-Verdrag, dit is het latere artikel 113 van het EG-Verdrag, en vervolgens, na wijziging, artikel 133 EG. De bepalingen van dit laatste artikel zijn thans opgenomen in artikel 207 VWEU. Volgens artikel 1 ervan wordt met deze overeenkomst met name beoogd de harmonische ontwikkeling van de economische betrekkingen tussen de Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat te bevorderen door uitbreiding van het wederzijdse handelsverkeer, het handelsverkeer tussen de partijen bij de overeenkomst te verzekeren van billijke mededingingsvoorwaarden, en aldus, door opheffing van belemmeringen van het handelsverkeer, bij te dragen tot de harmonische ontwikkeling en de uitbreiding van de wereldhandel.

 Richtlijn 2001/77

4        Met ingang van 1 januari 2012 is richtlijn 2001/77 ingetrokken door richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16). Gelet op het tijdstip waarop de feiten in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, is richtlijn 2001/77 echter de richtlijn die ratione temporis van toepassing is.

5        De punten 1 tot en met 3, 10, 11 en 14 tot en met 16 van de considerans van richtlijn 2001/77 luiden:

„(1)      In de Gemeenschap wordt thans onvoldoende van de mogelijkheden voor benutting van hernieuwbare energiebronnen gebruikgemaakt. De Europese Gemeenschap erkent dat het nodig is de bevordering van hernieuwbare energiebronnen als prioritaire maatregel aan te merken, daar zulks bijdraagt tot bescherming van het milieu en duurzame ontwikkeling. Het kan bovendien plaatselijk tot meer werkgelegenheid leiden, een gunstig effect hebben op de sociale samenhang, bijdragen tot de continuïteit van de voorziening en het mogelijk maken om sneller de doelstellingen van Kyoto te bereiken. Daarom is het nodig dat dit potentieel in het kader van de interne elektriciteitsmarkt beter wordt benut.

(2)      De Gemeenschap heeft [...] aan de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen zowel omwille van de continuïteit en de diversificatie van de voorziening, als om milieubeschermingsredenen en met het oog op de sociale en economische samenhang, een hoge prioriteit toegekend. [...]

(3)      Een groter gebruik van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen is een belangrijk onderdeel van het pakket van maatregelen die moeten worden getroffen om aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering te voldoen, en van beleidsmaatregelen om latere verplichtingen na te komen.

[...]

(10)      Deze richtlijn verlangt niet van de lidstaten dat zij de verwerving van een garantie van oorsprong van andere lidstaten of de overeenkomstige aankoop van elektriciteit erkennen als bijdrage tot de vervulling van een nationale quotumverplichting. Voor de bevordering van de handel in elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en de vergroting van de transparantie voor de keuze van de verbruiker tussen elektriciteit uit niet-hernieuwbare en elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is een garantie van de oorsprong van die elektriciteit evenwel noodzakelijk. Regelingen voor het bewijs van oorsprong houden op zich niet het recht in om van de in verschillende lidstaten bestaande nationale steunregelingen gebruik te maken. Het is van belang dat alle vormen van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen onder een dergelijke garantie van oorsprong vallen.

(11)      Er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen garanties van oorsprong en verhandelbare groenestroomcertificaten.

[...]

(14)      De lidstaten hanteren verschillende vormen van steunverlening voor hernieuwbare energiebronnen op nationaal niveau, waaronder groenestroomcertificaten, investeringssteun, belastingvrijstelling of ‑verlaging, terugbetaling van belasting en directe prijssteun. Een belangrijk middel om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken is het garanderen van de goede werking van deze regelingen zolang er geen communautair raamwerk is, teneinde het vertrouwen van de investeerders te behouden.

(15)      De tijd is nog niet rijp voor een gemeenschapskader voor steunregelingen vanwege de beperkte ervaring met nationale regelingen en het momenteel relatief geringe aandeel van prijsondersteunde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de Gemeenschap.

(16)      De regelingen voor prijssteun moeten echter na een toereikende overgangsperiode aan de zich ontwikkelende interne markt voor elektriciteit worden aangepast. Daarom dient de [Europese] Commissie de situatie te volgen en een verslag voor te leggen over de met de toepassing van de nationale regelingen opgedane ervaring. In het licht van de conclusies van dat verslag zou de Commissie zo nodig een voorstel moeten doen voor een gemeenschapskader betreffende steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. [...]”

6        Artikel 1 van richtlijn 2001/77 bepaalde:

„Deze richtlijn heeft ten doel een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt te bevorderen en de grondslag te leggen voor een toekomstige kaderregeling van de Gemeenschap daarvoor.”

7        Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, luidde:

„Voor de toepassing van deze richtlijn zijn de volgende definities van toepassing:

a)      ‚hernieuwbare energiebronnen’: hernieuwbare niet-fossiele energiebronnen (wind, zonne-energie, aardwarmte, golfenergie, getijdenenergie, waterkracht, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas);

[...]

c)      ‚elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen’: elektriciteit, opgewekt in installaties die uitsluitend gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen, alsmede elektriciteit die is opgewekt met hernieuwbare energiebronnen in hybride installaties die ook met conventionele energiebronnen werken, met inbegrip van hernieuwbare elektriciteit voor accumulatiesystemen en met uitzondering van elektriciteit die afkomstig is van dergelijke systemen;

d)      ‚verbruik van elektriciteit’: de nationale productie van elektriciteit, met inbegrip van de zelfopgewekte elektriciteit, plus de invoer, verminderd met de uitvoer (bruto binnenlands elektriciteitsverbruik).

[...]”

8        Artikel 3 van deze richtlijn luidde:

„1.      De lidstaten nemen passende maatregelen om het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te stimuleren overeenkomstig de in lid 2 bedoelde nationale indicatieve streefcijfers. [...]

2.      Uiterlijk op 27 oktober 2002 en daarna om de vijf jaar stellen de lidstaten een verslag vast, dat zij publiceren. Daarin worden voor de volgende tien jaar de nationale indicatieve streefcijfers voor het toekomstige binnenlandse verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen vastgesteld, uitgedrukt in een percentage van het elektriciteitsverbruik. [...] Voor de vaststelling van de streefcijfers tot het jaar 2010:

–        houden de lidstaten rekening met de referentiewaarden in de bijlage en,

[...]

4.      Aan de hand van de in de leden 2 en 3 bedoelde verslagen van de lidstaten beoordeelt de Commissie in hoeverre:

–        de lidstaten vorderingen hebben gemaakt voor het bereiken van de nationale indicatieve streefcijfers;

–        de nationale indicatieve streefcijfers verenigbaar zijn met het algemene indicatieve streefcijfer van 12 % van het bruto binnenlandse energieverbruik in 2010 en in het bijzonder met een indicatieve aandeel van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen van 22,1 % in het totale elektriciteitsverbruik in de Gemeenschap in 2010.

[...]”

9        Onder het opschrift „Steunregelingen” bepaalde artikel 4 van die richtlijn het volgende:

„1.      Onverminderd de artikelen 87 en 88 van het [EG-]Verdrag beoordeelt de Commissie de toepassing van in de lidstaat bestaande regelingen waarbij een elektriciteitsproducent op grond van voorschriften van de overheid directe of indirecte steun krijgt die tot gevolg zou kunnen hebben dat de handel belemmerd wordt, rekening houdend met het feit dat die regelingen bijdragen tot de doelstellingen van de artikelen 6 en 174 van het Verdrag.

2.      De Commissie dient uiterlijk op 27 oktober 2005 een goed gedocumenteerd verslag in over de ervaring die met de toepassing en het naast elkaar bestaan van de verschillende in lid 1 bedoelde regelingen is opgedaan. Het verslag bevat een evaluatie van het resultaat, met inbegrip van de kosteneffectiviteit, van de in lid 1 bedoelde steunregelingen voor het bevorderen van het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen overeenkomstig de nationale indicatieve streefcijfers in de zin van artikel 3, lid 2. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van een voorstel voor een communautaire kaderregeling betreffende steunregelingen ten behoeve van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

Een voorstel voor een kaderregeling zou:

a)      moeten bijdragen tot het bereiken van de nationale indicatieve streefcijfers;

b)      verenigbaar moeten zijn met de beginselen van de interne markt voor elektriciteit;

c)      rekening moeten houden met het karakter van de verschillende hernieuwbare energiebronnen en met de verschillende technieken en de geografische verschillen;

d)      het doelmatige gebruik van hernieuwbare energiebronnen moeten bevorderen en tegelijkertijd eenvoudig en zo efficiënt mogelijk moeten zijn, vooral wat de kostprijs betreft;

e)      toereikende overgangsperioden van ten minste zeven jaar voor de nationale steunregelingen moeten bevatten en het vertrouwen van de investeerders moeten behouden.”

10      Artikel 5 van richtlijn 2001/77 bepaalde onder het opschrift „Garantie van de oorsprong van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen” het volgende:

„1.      Uiterlijk op 27 oktober 2003 dragen de lidstaten er zorg voor dat de oorsprong van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de zin van deze richtlijn als zodanig kan worden gegarandeerd volgens objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria die door iedere lidstaat worden vastgesteld. Zij zien erop toe dat daartoe op aanvraag een garantie van oorsprong wordt afgegeven.

2.      De lidstaten kunnen één of meer bevoegde instanties aanwijzen, die onafhankelijk zijn van de productie- en distributiebedrijven, voor het toezicht op de afgifte van de garanties van oorsprong.

3.      De garanties van oorsprong:

–        vermelden uit welke energiebronnen de elektriciteit is geproduceerd, met de datum en plaats van productie, en geven in het geval van waterkrachtcentrales het vermogen aan;

–        dienen de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in staat te stellen aan te tonen dat de elektriciteit die zij verkopen elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de zin van deze richtlijn is.

4.      De overeenkomstig lid 2 afgegeven garanties van oorsprong zouden door de lidstaten uitsluitend als bewijs voor de in lid 3 genoemde punten wederzijds dienen te worden erkend. Weigering van de erkenning van garanties van oorsprong, in het bijzonder om redenen in verband met fraudepreventie, moet berusten op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria. Wanneer erkenning van een garantie van oorsprong wordt geweigerd, kan de Commissie de weigerende partij verplichten de garantie van oorsprong te erkennen, in het bijzonder in verband met objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria waarop de erkenning gebaseerd is.

5.      De lidstaten of de bevoegde instanties voeren passende regelingen in om te bereiken dat de garantie van oorsprong nauwkeurig en betrouwbaar is en geven in het in artikel 3, lid 3, bedoelde verslag aan welke maatregelen zij hebben getroffen om de betrouwbaarheid van het garantiestelsel te garanderen.

6.      Na raadpleging van de lidstaten behandelt de Commissie in het in artikel 8 bedoelde verslag de vorm en methoden die de lidstaten in acht zouden kunnen nemen om de oorsprong van elektriciteit van hernieuwbare energiebronnen te garanderen. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad zo nodig voor daartoe gemeenschappelijke regels vast te stellen.”

11      Zoals blijkt uit de eerste alinea van de bijlage bij richtlijn 2001/77, voorziet deze bijlage in referentiewaarden voor de vaststelling van de in artikel 3, lid 2, van die richtlijn bedoelde nationale indicatieve streefcijfers voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Uit de tabel in deze bijlage en uit de toelichting daarbij blijkt dat deze referentiewaarden voor elke lidstaat betrekking hebben op, ten eerste, de „binnenlandse productie” van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in 1997, en, ten tweede, uitgedrukt in percentages, voor respectievelijk de jaren 1997 en 2010, het aandeel van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het elektriciteitsverbruik, waarbij dit aandeel is „gebaseerd op de binnenlandse productie van [elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen], gedeeld door het bruto binnenlands elektriciteitsverbruik”.

 Italiaans recht

12      Artikel 11, lid 1, van decreto legislativo n. 79 – Attuazione della direttiva 96/92/CE recante norme comuni per il mercato interno dell’energia elettrica (wetsdecreet nr. 79 tot uitvoering van richtlijn 96/92/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit) van 16 maart 1999 (GURI nr. 75 van 31 maart 1999, blz. 8; hierna: „wetsdecreet nr. 79/1999”) schrijft voor dat bedrijven die in een bepaald jaar elektriciteit hebben geproduceerd of ingevoerd, verplicht zijn om het jaar daarop op het nationale netwerk een bepaald quotum uit hernieuwbare energiebronnen opgewekte elektriciteit (hierna: „groene stroom”) te zetten die afkomstig is van centrales die na de inwerkingtreding van genoemd wetsdecreet operationeel zijn geworden of hun productie hebben verhoogd. Op grond van lid 3 van dat artikel kan met name aan deze verplichting worden voldaan door dit quotum geheel of gedeeltelijk bij andere producenten aan te kopen, voor zover de aan het nationale netwerk geleverde elektriciteit groene stroom is, of door de aankoop van groenestroomcertificaten bij de beheerder van het nationale netwerk, sinds 1 november 2005 Gestore servizi energetici GSE SpA (hierna: „GSE”) genaamd. De betrokken producenten en importeurs moeten dus hetzij certificaten overleggen die aantonen dat een deel van de geproduceerde of ingevoerde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd, hetzij groenestroomcertificaten aankopen.

13      Artikel 4, lid 6, van het decreto ministeriale – Direttive per l’attuazione delle norme in materia di energia elettrica da fonti rinnovabili di cui ai commi 1, 2 e 3 dell’articolo 11 del decreto legislativo 16 marzo 1999, n. 79 (ministerieel besluit houdende richtsnoeren voor de omzetting van de voorschriften op het gebied van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 11, leden 1, 2 en 3, van wetsdecreet nr. 79 van 16 maart 1999) van 11 november 1999 (GURI nr. 292 van 14 december 1999, blz. 26; hierna: „ministerieel besluit van 11 november 1999”), luidt:

„De in artikel 11, leden 1 en 2, van [wetsdecreet nr. 79/1999] bedoelde verplichting kan worden nagekomen door geheel of ten dele elektriciteit in te voeren die is opgewekt door centrales die na 1 april 1999 in werking zijn getreden en worden gevoed door hernieuwbare bronnen, mits deze centrales zich bevinden in landen die vergelijkbare instrumenten voor de bevordering en stimulering van hernieuwbare bronnen vaststellen en gebaseerd zijn op marktmechanismen waarin centrales die zich in Italië bevinden, worden erkend. In dat geval wordt het in lid 3 bedoelde verzoek ingediend door de schuldenaar, vergezeld van de aankoopovereenkomst van de energie die door die centrale is opgewekt en een geldige titel voor het inbrengen ervan in het nationale elektriciteitsnetwerk. Alle gegevens moeten worden gecertificeerd door de krachtens artikel 20, lid 3, van richtlijn 96/92/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PB 1997, L 27, blz. 20)] aangewezen instantie van het land waarin de centrale zich bevindt. In geval van landen buiten de Europese Unie wordt het verzoek enkel ingewilligd als er een overeenkomst is gesloten tussen de beheerder van het nationale netwerk en de vergelijkbare plaatselijke autoriteit, waarin de voorschriften voor de noodzakelijke controles zijn neergelegd.”

14      Krachtens artikel 20, lid 3, van decreto legislativo n. 387 – Attuazione della direttiva 2001/77/CE relativa alla promozione dell’energia elettrica prodotta da fonti energetiche rinnovabili nel mercato interno dell’elettricità (wetsdecreet nr. 387 tot omzetting van richtlijn 2001/77/EG betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt) van 29 december 2003 (gewoon supplement bij GURI nr. 25 van 31 januari 2004; hierna: „wetsdecreet nr. 387/2003”), kunnen ondernemingen die in andere lidstaten van de Europese Unie geproduceerde elektriciteit invoeren GSE verzoeken om vrijstelling van de verplichting om de in artikel 11 van wetsdecreet nr. 79/1999 bedoelde groenestroomcertificaten te kopen voor het aandeel van de ingevoerde groene stroom, door aan GSE een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift over te leggen van de garantie van oorsprong die is afgegeven overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 2001/77. In het geval van invoer van in een derde staat geproduceerde elektriciteit kan volgens artikel 20, lid 3, enkel vrijstelling worden verkregen indien tussen de Italiaanse Republiek en de betrokken derde staat een overeenkomst is gesloten waarin is bepaald dat de betrokken elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd en als zodanig is gegarandeerd volgens dezelfde modaliteiten als die waarin is voorzien bij artikel 5 van richtlijn 2001/77.

15      Op 6 maart 2007 is een dergelijke overeenkomst gesloten tussen de bevoegde Italiaanse ministeries en het Zwitserse federale ministerie van Milieu, Vervoer, Energie en Communicatie. Die overeenkomst voorziet in de wederzijdse erkenning van garanties van oorsprong voor de ingevoerde elektriciteit vanaf 2006, het jaar waarin de Zwitserse Bondsstaat een met de bepalingen van richtlijn 2001/77 in overeenstemming zijnde regeling zou hebben ingevoerd.

16      Krachtens artikel 4 van wetsdecreet nr. 387/2003 staat het aan GSE om na te gaan of de in artikel 11 van wetsdecreet nr. 79/1999 bedoelde verplichting is nagekomen en, wanneer dat niet het geval is, dit mede te delen aan AEEG, die in een dergelijk geval bevoegd is om de sancties op te leggen waarin is voorzien bij legge n. 481 – Norme per la concorrenza e la regolazione dei servizi di pubblica utilità. Istituzione delle Autorità di regolazione dei servizi di pubblica utilità (wet nr. 481 houdende voorschriften voor de mededinging tussen en het toezicht op diensten van openbaar nut en tot oprichting van instanties die toezicht houden op diensten van openbaar nut) van 14 november 1995 (gewoon supplement bij GURI nr. 270 van 18 november 1995).

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      In 2005 heeft Green Network 873 855 MWh elektriciteit uit Zwitserland in Italië ingevoerd op grond van een met de Zwitserse onderneming Aar e Ticino SA di Elettricità gesloten leveringsovereenkomst. Volgens de schriftelijke verklaringen van deze laatste onderneming is die elektriciteit in Zwitserland uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerd.

18      Krachtens artikel 20, lid 3, van wetsdecreet nr. 387/2003 heeft Green Network GSE verzocht om voor het jaar 2006 te worden vrijgesteld van de in artikel 11 van wetsdecreet nr. 79/1999 vastgestelde verplichting om groenestroomcertificaten aan te kopen voor de aldus uit Zwitserland ingevoerde hoeveelheid elektriciteit.

19      Bij beschikking van 7 juli 2006 heeft GSE dat verzoek afgewezen met het argument dat de Italiaanse Republiek en de Zwitserse Bondsstaat in 2005 nog geen overeenkomst als bedoeld in het genoemde artikel 20, lid 3 hadden gesloten. Bijgevolg heeft GSE Green Network gelast om 378 groenestroomcertificaten ter waarde van in totaal 2 367 792 EUR aan te kopen. Aangezien Green Network geen gevolg heeft gegeven aan die verplichting, heeft AEEG haar bij beschikking van 21 januari 2011 een administratieve geldboete van 2 466 450 EUR opgelegd.

20      Nadat het door Green Network tegen die beschikking ingestelde beroep was afgewezen door het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia (bestuursrechtbank voor de regio Lombardia), heeft deze onderneming tegen het door die rechterlijke instantie gewezen vonnis hoger beroep ingesteld bij de Consiglio di Stato (Italiaanse raad van state). Tot staving van het hoger beroep herhaalt Green Network met name haar betoog in eerste aanleg, volgens hetwelk artikel 20, lid 3, van wetsdecreet nr. 387/2003 onverenigbaar is met de artikelen 3, lid 2, VWEU en 216 VWEU, aangezien de Unie beschikt over een exclusieve externe bevoegdheid om een overeenkomst te sluiten als de in die bepaling van het nationale recht bedoelde overeenkomst.

21      Green Network betoogt voorts dat, gelet op die onverenigbaarheid, artikel 4, lid 6, van het ministerieel besluit van 11 november 1999 opnieuw toepassing moet kunnen vinden. In dat verband stelt Green Network dat de door die laatste bepaling voorgeschreven overeenkomst tussen netwerkbeheerders betreffende de wederzijdse erkenning van de certificaten wel degelijk – stilzwijgend – is gesloten tussen Gestore della Rete di Trasmissione Nazionale (GRTN), de nationale netwerkbeheerder die is opgevolgd door GSE, en de overeenkomstige Zwitserse netwerkbeheerder.

22      De verwijzende rechter stelt in dit verband dat indien het Hof in antwoord op zijn eerste en tweede prejudiciële vraag van oordeel zou zijn dat een bepaling zoals artikel 20, lid 3, van decreet nr. 387/2003 inbreuk maakt op de exclusieve externe bevoegdheid van de Unie, het aan de orde zijnde geval inderdaad zou worden geregeld door artikel 4, lid 6, van het ministerieel besluit van 11 november 1999. Derhalve is de verwijzende rechter voorts van oordeel dat ook de derde en de vierde prejudiciële vraag, die verband houden met die laatste nationale bepaling, aan het Hof moeten worden voorgelegd.

23      Daarop heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Staat een nationale bepaling (artikel 20, lid 3, van wetsdecreet nr. 387/2003) die voor de erkenning van door derde landen afgegeven garanties van oorsprong als voorwaarde stelt dat een desbetreffende internationale overeenkomst is gesloten tussen de Italiaanse Republiek en het derde land, op gespannen voet met de artikelen 3, lid 2, VWEU en 216 VWEU – op grond waarvan de Unie exclusief bevoegd is een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen, met als tweeledige consequentie dat de bevoegdheid om met een derde land een overeenkomst te sluiten die gevolgen heeft voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan wijzigt, dan wel gevolgen heeft voor een gebied dat volledig door het Unierecht wordt geregeld en tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoort, bij de Unie berust en niet meer door de lidstaten, individueel dan wel collectief optredend, kan worden uitgeoefend – alsook met artikel 5 van richtlijn 2001/77?

2)      Staat een dergelijke nationale regeling op gespannen voet met de genoemde Unierechtelijke bepalingen indien de derde staat de Zwitserse Bondsstaat is, waarmee de Unie op 22 juli 1972 een vrijhandelsovereenkomst heeft gesloten, die op 1 januari 1973 in werking is getreden?

3)      Staat de in artikel 4, lid 6, van het ministerieel decreet van 11 november 1999 opgenomen bepaling volgens welke in geval van invoer van elektriciteit uit niet bij de Europese Unie aangesloten landen het verzoek enkel wordt ingewilligd indien tussen de beheerder van het nationale netwerk en een vergelijkbare plaatselijke instantie een overeenkomst is gesloten waarin de modaliteiten van de noodzakelijke controles zijn vastgelegd, op gespannen voet met de in de eerste vraag genoemde Unierechtelijke bepalingen?

4)      Staat de betrokken nationale regeling op gespannen voet met de genoemde Unierechtelijke bepalingen indien de in artikel 4, lid 6, van het ministerieel decreet van 11 november 1999 bedoelde overeenkomst slechts een stilzwijgende afspraak is die nooit zijn beslag heeft gekregen in een officieel document, en waarvan het bestaan enkel wordt gesteld door de verzoekende partij, die niet in staat is de wezenlijke bestanddelen ervan aan te geven?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

24      Blijkens de bewoordingen ervan betreffen de prejudiciële vragen in wezen de uitlegging van de artikelen 3, lid 2, VWEU en 216 VWEU.

25      Evenwel moet worden opgemerkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de betwisting van een beschikking van AEEG waarbij een administratieve geldboete is opgelegd aan Green Network omdat zij niet had voldaan aan een verplichting om voor het jaar 2006 groenestroomcertificaten aan te kopen. In deze omstandigheden en gelet op de omstandigheid dat het Verdrag van Lissabon eerst op 1 december 2009 in werking is getreden, moeten de vragen die met het prejudiciële verzoek aan de orde worden gesteld, niet worden beantwoord op basis van de door de verwijzende rechter aangehaalde bepalingen van het VWEU, maar, zoals GSE, de Italiaanse regering en de Commissie met name hebben betoogd, op basis van de voorschriften betreffende de exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap zoals deze voortvloeiden uit het EG-Verdrag.

26      In dat verband zij opgemerkt dat, onder de verschillende thans in artikel 3, lid 2, VWEU voorziene gevallen van exclusieve externe bevoegdheid van de Unie, alleen het geval bedoeld in het laatste zinsdeel van die bepaling, te weten de situatie waarin sluiting van een internationale overeenkomst „gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen”, aan de basis ligt van de vragen van de verwijzende rechter en relevant is in het kader van de onderhavige zaak.

27      De in dat laatste zinsdeel gebruikte bewoordingen komen overeen met die waarmee het Hof, in punt 22 van het arrest Commissie/Raad, „AETR” (22/70, EU:C:1971:32), de aard van de internationale verbintenissen heeft omschreven die de lidstaten niet buiten het kader van de instellingen van de Gemeenschap mogen aangaan, wanneer door haar gemeenschappelijke regels zijn vastgesteld om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken (zie arrest Commissie/Raad, C‑114/12, EU:C:2014:2151, punt 66).

28      Bijgevolg moeten de prejudiciële vragen in casu worden opgevat als een verwijzing naar de exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap in de zin van de rechtspraak die werd ingeluid door voormeld arrest AETR (EU:C:1971:32) en op basis daarvan werd ontwikkeld (hierna: „exclusieve externe bevoegdheid in de zin van de AETR-rechtspraak”).

29      Volgens voormelde rechtspraak bestaat er een risico dat door de lidstaten aangegane internationale verbintenissen gemeenschappelijke regels van de Gemeenschap aantasten of de strekking ervan wijzigen, waardoor een exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap gerechtvaardigd kan zijn, wanneer deze verbintenissen binnen de werkingssfeer van die regels vallen (zie met name arrest Commissie/Raad, EU:C:2014:2151, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en advies 1/13, EU:C:2014:2303, punt 71).

30      Voor de vaststelling dat een dergelijk risico bestaat, hoeven het door de internationale verbintenissen bestreken gebied en het door de communautaire regeling bestreken gebied elkaar niet volledig te dekken (arrest Commissie/Raad, EU:C:2014:2151, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en advies 1/13, EU:C:2014:2303, punt 72).

31      In het bijzonder kunnen dergelijke internationale verbintenissen de gemeenschappelijke regels van de Unie ook aantasten of de strekking ervan wijzigen wanneer die verbintenissen behoren tot een gebied dat reeds grotendeels wordt bestreken door dergelijke regels (arrest Commissie/Raad, EU:C:2014:2151, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en advies 1/13, EU:C:2014:2303, punt 73).

32      Voorts mogen de lidstaten dergelijke verbintenissen niet buiten het kader van de communautaire instellingen aangaan, zelfs niet wanneer er geen sprake is van mogelijke tegenstrijdigheid tussen deze verbintenissen en de gemeenschappelijke regels van de Gemeenschap (arrest Commissie/Raad, EU:C:2014:2151, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Dit gezegd zijnde moet, aangezien de Gemeenschap geen andere dan de haar toegekende bevoegdheden heeft, het bestaan van een bevoegdheid, die bovendien exclusief is, worden gebaseerd op gevolgtrekkingen uit een globaal en concreet onderzoek van de verhouding tussen de beoogde internationale overeenkomst en het geldende gemeenschapsrecht. Bij dat onderzoek moet rekening worden gehouden met de gebieden die door respectievelijk de regels van de Gemeenschap en de bepalingen van de voorgenomen overeenkomst worden bestreken, de verwachte ontwikkeling ervan voor zover die voorspelbaar is, alsook de aard en inhoud van die regels en bepalingen, teneinde na te gaan of de overeenkomst afbreuk kan doen aan de uniforme en coherente toepassing van de regels van de Gemeenschap en aan de goede werking van het systeem dat daarbij is ingesteld (zie advies 1/13, EU:C:2014:2303, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Eerste vraag

34      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, gelet op het bestaan van richtlijn 2001/77 en inzonderheid van artikel 5 ervan, het EG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat de Gemeenschap beschikt over een exclusieve externe bevoegdheid in de zin van de AETR-rechtspraak, die in de weg staat aan een nationale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in de toekenning van een vrijstelling van de verplichting om groenestroomcertificaten aan te kopen wanneer uit een derde staat ingevoerde elektriciteit op de nationale verbruiksmarkt wordt gebracht, mits vooraf tussen de betrokken lidstaat en de betrokken derde staat een overeenkomst is gesloten op grond waarvan wordt gegarandeerd dat de aldus ingevoerde elektriciteit groen is, volgens modaliteiten die identiek zijn aan die van voormeld artikel 5 (hierna: „eerste litigieuze nationale bepaling”).

35      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat richtlijn 2001/77 is vastgesteld op grond van artikel 175 EG (thans artikel 192 VWEU), betreffende het beleid van de Gemeenschap op het gebied van het milieu, welke bepaling voorzag in een bevoegdheid die tussen de Gemeenschap en haar lidstaten is verdeeld (zie met name arrest Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punt 49).

36      In dat verband en zoals met name blijkt uit de in de punten 29 tot en met 33 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, hangt het mogelijke bestaan van een exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap die in de weg zou kunnen staan aan een regel zoals de eerste litigieuze nationale bepaling in casu af van de vraag of een overeenkomst van het type waarvan de sluiting door bedoelde bepaling wordt beoogd, de in richtlijn 2001/77 vervatte gemeenschappelijke voorschriften kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen.

37      In dat verband zij opgemerkt dat de loutere omstandigheid dat ten tijde van de feiten van het hoofdgeding nog geen dergelijke overeenkomst effectief was gesloten tussen de Italiaanse Republiek en de Zwitserse Bondsstaat, niet kan uitsluiten dat er eventueel sprake zou kunnen zijn van een schending van de exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap.

38      Een bepaling zoals de eerste litigieuze nationale bepaling zet immers, doordat zij de toekenning van het aan de importeurs van elektriciteit verleende voordeel afhankelijk stelt van de voorafgaande sluiting van een dergelijke internationale overeenkomst, een proces in gang dat daartoe kan leiden dat het daadwerkelijk tot het afsluiten van een dergelijke overeenkomst komt, hetgeen, zoals de advocaat-generaal in de punten 83 tot en met 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volstaat om inbreuk te maken op de exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap, gesteld al dat die vaststaat (zie in die zin arrest Commissie/Griekenland, C‑45/07, EU:C:2009:81, punten 21‑23).

39      Wat betreft het gebied dat wordt bestreken door de overeenkomsten waarvan de sluiting aldus door de eerste litigieuze nationale bepaling wordt beoogd, en de inhoud ervan, zij eraan herinnerd dat die overeenkomsten in wezen ertoe strekken vast te stellen onder welke voorwaarden en volgens welke modaliteiten de in een derde staat geproduceerde en in een lidstaat ingevoerde elektrische energie door de autoriteiten van die derde staat als groene stroom moet worden gecertificeerd om als zodanig te kunnen worden erkend op de interne markt voor het verbruik van elektriciteit van die lidstaat, met name in het kader van de toepassing van een door die lidstaat ingestelde nationale steunregeling voor het verbruik van groene stroom.

40      Wat betreft het gebied dat wordt bestreken door de relevante bepalingen die richtlijn 2001/77 ter zake bevat, en de inhoud van die richtlijn, moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de voorschriften van de artikelen 3 tot en met 5 ervan.

41      Enerzijds moet met betrekking tot artikel 5 van die richtlijn, waarnaar de prejudiciële vragen uitdrukkelijk verwijzen, inderdaad worden vastgesteld dat – zoals zowel uit de bewoordingen als uit de opzet van dat artikel blijkt – de garanties van oorsprong, die moeten aantonen dat de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd en waarvan bedoeld artikel voorziet in de afgifte door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, uitsluitend de elektriciteit betreffen die is geproduceerd op plaatsen die onder hun jurisdictie vallen en niet de in derde staten geproduceerde elektriciteit.

42      Die omstandigheid doet evenwel niet af aan het feit dat dat artikel de harmonisering beoogt van de voorwaarden waaronder en de modaliteiten volgens welke elektriciteit in de lidstaten en binnen de Gemeenschap als groene stroom kan en moet worden gecertificeerd en als zodanig kan en moet worden erkend op de interne markt voor stroomverbruik.

43      Zo verplicht artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/77 de lidstaten om er zorg voor te dragen dat de oorsprong van groene stroom, zoals omschreven in artikel 2 van deze richtlijn als zodanig kan worden gegarandeerd volgens objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria die door iedere lidstaat worden vastgesteld, en om erop toe te zien dat daartoe op aanvraag een garantie van oorsprong wordt afgegeven.

44      In artikel 5, lid 3, eerste streepje, bepaalt die richtlijn met name dat de garanties van oorsprong vermelden uit welke energiebronnen de elektriciteit is geproduceerd, met de datum en plaats van productie. Krachtens artikel 5, lid 5, van deze richtlijn voeren de lidstaten of de door hen aangewezen bevoegde instanties passende regelingen in om te bereiken dat de garantie van oorsprong nauwkeurig en betrouwbaar is.

45      Aangaande het doel van de garanties van oorsprong staat in punt 10 van de considerans van richtlijn 2001/77 te lezen dat zij noodzakelijk zijn voor de bevordering van de handel in groene stroom en de vergroting van de transparantie voor de keuze van de verbruiker tussen elektriciteit uit niet-hernieuwbare energiebronnen en groene stroom. Artikel 5, lid 3, tweede streepje, van deze richtlijn preciseert dat die garanties van oorsprong de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in staat dienen te stellen aan te tonen dat de elektriciteit die zij verkopen is geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen.

46      Ingevolge artikel 5, lid 4, van richtlijn 2001/77 zouden de garanties van oorsprong door de lidstaten uitsluitend als bewijs voor de in artikel 5, lid 3, genoemde punten wederzijds dienen te worden erkend.

47      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat overeenkomsten zoals die waarvan de sluiting tussen de Italiaanse Republiek en een derde staat door de eerste litigieuze nationale bepaling is voorzien, juist ertoe strekken te verzekeren dat de door de autoriteiten van die derde staat afgegeven garanties van oorsprong, net zoals de garanties van oorsprong die in de lidstaten zijn afgegeven krachtens artikel 5 van richtlijn 2001/77, en mits inachtneming van voorwaarden die vergelijkbaar zijn met de in dat artikel vastgestelde voorwaarden, op de verbruiksmarkt van die lidstaat zullen worden erkend als bewijs dat de uit die derde staat ingevoerde elektriciteit groene stroom in de zin van deze richtlijn is.

48      Bijgevolg kan een dergelijke overeenkomst de werkingssfeer uitbreiden van de bij artikel 5 van richtlijn 2001/77 ingestelde geharmoniseerde certificatieregeling voor de in de lidstaten afgegeven garanties van oorsprong, door met name garanties van oorsprong die door derde staten zijn afgegeven, op de binnenlandse stroommarkt van de betrokken lidstaat een status te laten genieten die vergelijkbaar is met de status die de in de lidstaten afgegeven garanties van oorsprong genieten, met name voor de in punt 45 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte specifieke doeleinden van bevordering van de handel en vergroting van de transparantie voor de verbruikers.

49      Hieruit volgt dat een dergelijke overeenkomst de strekking van de gemeenschappelijke regels die vervat liggen in artikel 5 van richtlijn 2001/77 kan wijzigen.

50      Anderzijds moet het volgende worden opgemerkt met betrekking tot de omstandigheid dat de garanties van oorsprong die zijn afgegeven door de autoriteiten van een derde staat, overeenkomstig een overeenkomst zoals die waarvan de eerste litigieuze nationale bepaling de sluiting voorziet, met name zouden moeten worden erkend in het kader van een nationale regeling van steunverlening voor het verbruik van groene stroom, door de houder ervan de mogelijkheid te bieden te worden vrijgesteld van de verplichting om groenestroomcertificaten te kopen.

51      Uit artikel 4 van richtlijn 2001/77 en punt 15 van de considerans van die richtlijn blijkt dat deze richtlijn weliswaar de lidstaten ertoe aanzet om dergelijke steunregelingen vast te stellen, maar dat zij geen gemeenschapskader voor deze regelingen vaststelt (zie arrest IBV & Cie, C‑195/12, EU:C:2013:598, punt 63).

52      Zo dient aangaande de vorm die de steunregelingen kunnen aannemen, te worden opgemerkt dat punt 14 van de considerans van richtlijn 2001/77 slechts een opsomming bevat van de verschillende soorten maatregelen waarvan de lidstaten over het algemeen in dit verband gebruikmaken, namelijk groene certificaten, investeringssteun, belastingvrijstellingen of -verlagingen, terugbetaling van belasting of directe prijssteun (zie arrest IBV & Cie, EU:C:2013:598, punt 64).

53      Ook in artikel 4 van die richtlijn is niet nader aangegeven wat de inhoud is van de steunmaatregelen waarvan de vaststelling aldus door de gemeenschapswetgever wordt aangemoedigd, maar wordt enkel gepreciseerd dat dergelijke maatregelen kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de artikelen 6 EG en 174, lid 1, EG (zie arrest IBV & Cie, EU:C:2013:598, punt 65).

54      Hieruit volgt met name dat richtlijn 2001/77 aan de lidstaten een ruime beoordelingsmarge toekent voor de vaststelling en de uitvoering van dergelijke steunregelingen (zie in die zin arrest IBV & Cie, EU:C:2013:598, punt 80).

55      Evenwel dient er ook rekening mee te worden gehouden dat richtlijn 2001/77, zoals blijkt uit artikel 1 ervan, ten doel heeft een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt te bevorderen. Punt 1 van de considerans van deze richtlijn benadrukt dat in de Gemeenschap thans onvoldoende van de mogelijkheden voor benutting van hernieuwbare energiebronnen wordt gebruikgemaakt en erkent dat het nodig is de bevordering van hernieuwbare energiebronnen als prioritaire maatregel aan te merken, daar de exploitatie van die bronnen bijdraagt tot bescherming van het milieu en duurzame ontwikkeling, en bovendien plaatselijk kan leiden tot meer werkgelegenheid, een gunstig effect kan hebben op de sociale samenhang, kan bijdragen tot de continuïteit van de voorziening en het mogelijk kan maken om sneller de doelstellingen van Kyoto te bereiken.

56      Bovendien blijkt uit artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/77, gelezen in samenhang met de bijlage erbij, dat de lidstaten met name nationale indicatieve streefcijfers voor het toekomstige verbruik van groene stroom dienen vast te stellen, waarbij zij als referentiewaarden in aanmerking dienen te nemen enerzijds de „binnenlandse productie” van groene stroom in 1997 en anderzijds het percentage groene stroom dat voor de jaren 1997 en 2010 deel uitmaakte van het bruto-elektriciteitsverbruik, waarbij dit percentage is gebaseerd op de „binnenlandse productie” van groene stroom, gedeeld door het bruto binnenlands elektriciteitsverbruik (zie arrest Essent Belgium, C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2014:2192, punt 67).

57      Daaruit volgt met name dat de in artikel 4 van richtlijn 2001/77 bedoelde nationale steunregelingen voor elektriciteitsproducenten, die met name ertoe strekken de lidstaten te helpen deze respectieve nationale indicatieve streefcijfers te halen, in beginsel moeten leiden tot een verhoging van de binnenlandse productie van groene stroom (arrest Essent Belgium, EU:C:2014:2192, punt 68).

58      Uit artikel 3, lid 4, tweede streepje, van richtlijn 2001/77, gelezen in samenhang met de bijlage bij deze richtlijn, blijkt voorts dat de nationale indicatieve streefcijfers verenigbaar moeten zijn met het algemene indicatieve streefcijfer op het niveau van de Gemeenschap zelf.

59      Zoals de Commissie dienaangaande heeft aangevoerd, kan het feit dat een lidstaat met een derde staat een overeenkomst sluit om in het kader van de werking van een nationale steunregeling, de in die derde staat geproduceerde elektriciteit als groene stroom in aanmerking te kunnen nemen, op gespannen voet staan met, enerzijds, de in punt 55 van het onderhavige arrest vermelde doelstellingen van richtlijn 2001/77, en anderzijds, de op de lidstaten rustende verplichting om hun productie van groene stroom te verhogen om zo bij te dragen tot de verwezenlijking van de hun overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn opgelegde nationale streefcijfers en aldus deel te nemen aan het nastreven van het algemene indicatieve streefcijfer op het niveau van de Gemeenschap zelf.

60      De sluiting van dergelijke overeenkomsten door de lidstaten, bij gebreke van enige daartoe strekkende machtiging in richtlijn 2001/77, kan derhalve negatieve gevolgen hebben voor de goede werking van de bij die richtlijn ingevoerde regeling en voor de daarmee nagestreefde doelstellingen.

61      Zoals blijkt uit de in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak vereist de beoordeling of een gebied reeds grotendeels is bestreken door communautaire regels, bovendien dat niet alleen rekening wordt gehouden met de huidige stand van het gemeenschapsrecht op het betrokken gebied, maar ook met de verwachte ontwikkeling ervan wanneer die ten tijde van deze beoordeling voorspelbaar is.

62      In dat verband zij erop gewezen dat hoewel richtlijn 2001/77, zoals gezegd, geen communautair kader vaststelt voor de nationale regelingen voor steunverlening voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, de gemeenschapswetgever niettemin uitdrukkelijk heeft bepaald, in punt 15 van de considerans van deze richtlijn en in artikel 4, lid 2, ervan, dat de Commissie uiterlijk op 27 oktober 2005 een verslag moest indienen over de ervaring die met de toepassing en het naast elkaar bestaan van de verschillende nationale steunregelingen is opgedaan, welk verslag zo nodig vergezeld gaat van een voorstel voor een communautaire kaderregeling betreffende steunregelingen ten behoeve van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, en daarbij een aantal kenmerken heeft aangegeven waaraan een dergelijke kaderregeling zou moeten voldoen.

63      De eerste litigieuze nationale bepaling is juist vastgesteld tijdens de periode waarin de Commissie aldus die ervaring diende te onderzoeken met het oog op de indiening van een dergelijk verslag en de eventuele vaststelling van een dergelijke communautaire kaderregeling door de gemeenschapswetgever.

64      Overigens moet in die samenhang erop worden gewezen dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, in tegenstelling tot de situatie die gold onder de vigeur van richtlijn 2001/77, en zoals blijkt uit de punten 37 en 38 van de considerans van richtlijn 2009/28 en de artikelen 9 en 10 van deze richtlijn, die in de plaats van richtlijn 2001/77 is gekomen, de gemeenschapswetgever in het kader van die nieuwe richtlijn met name de voorwaarden heeft gepreciseerd waaronder de in een derde staat geproduceerde en in een lidstaat ingevoerde groene stroom in het kader van een tussen die lidstaten opgezette samenwerking, in voorkomend geval door die lidstaat in aanmerking kan worden genomen voor de verwezenlijking van de hem door die richtlijn opgelegde dwingende doelstelling betreffende het aandeel van de groene energie in het uiteindelijke energieverbruik.

65      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het EG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat de Gemeenschap, gelet op de bepalingen van richtlijn 2001/77, beschikt over een exclusieve externe bevoegdheid die in de weg staat aan een bepaling zoals de eerste litigieuze nationale bepaling.

 Tweede vraag

66      Blijkens de bewoordingen ervan betreft de tweede vraag, net zoals de eerste vraag, de uitlegging van de bepalingen van de artikelen 3, lid 2, VWEU en 216 VWEU. Zoals voortvloeit uit de overwegingen in de punten 24 tot en met 28 van het onderhavige arrest, moet die vraag bijgevolg, gelet op die bewoordingen, aldus worden opgevat dat er wordt gevraagd of de Gemeenschap wegens het bestaan van de vrijhandelsovereenkomst beschikt over een exclusieve externe bevoegdheid in de zin van de AETR-rechtspraak, die in de weg staat aan een bepaling zoals de eerste litigieuze nationale bepaling.

67      Aangezien uit het antwoord op de eerste vraag voortvloeit dat de Gemeenschap als gevolg van het bestaan van richtlijn 2001/77 beschikt over een exclusieve externe bevoegdheid die in de weg staat aan een dergelijke nationale bepaling, behoeft de tweede vraag van de verwijzende rechter geen beantwoording meer.

 Derde vraag

68      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, gelet op het bestaan van richtlijn 2001/77 en inzonderheid van artikel 5 ervan, het EG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat de Gemeenschap beschikt over een exclusieve externe bevoegdheid in de zin van de AETR-rechtspraak, die in de weg staat aan de vaststelling van een nationale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in de toekenning van een vrijstelling van de verplichting om groenestroomcertificaten aan te kopen wanneer uit een derde staat ingevoerde elektriciteit op de nationale verbruiksmarkt wordt gebracht, mits vooraf tussen de nationale netbeheerder en een soortgelijke lokale autoriteit van deze derde staat een overeenkomst is gesloten waarin de modaliteiten zijn vastgelegd van de controles die noodzakelijk zijn om te certificeren dat de aldus ingevoerde elektriciteit groene stroom is (hierna: „tweede litigieuze nationale bepaling”).

69      In dat verband moet worden opgemerkt dat, gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt, er a priori niets op wijst dat een overeenkomst zoals die welke aldus werd beoogd en die gesloten zou worden tussen instanties zoals een nationale netbeheerder en een vergelijkbare instantie van een derde staat een overeenkomst zou kunnen vormen waarmee een lidstaat – in de zin van de AETR-rechtspraak – ten aanzien van die derde staat, „internationale verbintenissen” zou aangaan die gemeenschappelijke regels van de Gemeenschap zouden kunnen aantasten of de strekking ervan wijzigen. Gelet op die elementen blijkt met name niet dat een dergelijke overeenkomst uitdrukking zou kunnen geven aan de wil van de betrokken staten om naar internationaal recht een verbintenis aan te gaan (zie in die zin met name advies 1/13, EU:C:2014:2303, punt 39).

70      In de context van de onderhavige zaak zij evenwel eraan herinnerd dat de verwijzende rechter uiteenzet dat indien, gelet op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, vast zou komen te staan dat de eerste litigieuze nationale bepaling buiten toepassing dient te worden gelaten omdat zij indruist tegen een exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap, de tweede litigieuze nationale bepaling toepassing zou moeten vinden in het hoofdgeding.

71      Dienaangaande moet echter worden opgemerkt dat de inhoud van de tweede litigieuze nationale bepaling vergelijkbaar is met die van de eerste litigieuze nationale bepaling. De tweede litigieuze nationale bepaling beoogt immers in wezen, net zoals de eerste litigieuze nationale bepaling, het opzetten van grensoverschrijdende regelingen om te attesteren dat elektriciteit die vanuit een derde staat wordt ingevoerd en op de Italiaanse verbruiksmarkt wordt gebracht, groene stroom is.

72      Ofschoon de betrokken regelingen niet langer, zoals in de context van de eerste litigieuze nationale bepaling, het directe resultaat zijn van een internationale overeenkomst die is gesloten tussen twee internationale rechtssubjecten en waarop het internationale recht van toepassing is, blijft het een feit dat zij worden ingevoerd krachtens de normatieve machtiging waarin de tweede litigieuze nationale bepaling voorziet ten gunste van de nationale netbeheerder teneinde over dergelijke regelingen te onderhandelen met een soortgelijke lokale autoriteit van de betrokken derde staat.

73      Zoals ook de advocaat-generaal in punt 103 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat het beginsel van loyale samenwerking, dat in artikel 10 EG is vastgelegd en waarvan de bepalingen na wijziging zijn overgenomen in artikel 4, lid 3, VEU, eraan in de weg dat, nadat is vastgesteld dat een bepaling zoals de eerste litigieuze nationale bepaling aldus in strijd is met het gemeenschapsrecht en deze bepaling derhalve door een nationale rechterlijke instantie buiten toepassing is gelaten, in de plaats daarvan een interne norm wordt toegepast die, zoals de tweede litigieuze nationale bepaling, in wezen overeenstemt met de aldus buiten toepassing gelaten bepaling.

74      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat het Unierecht eraan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie, nadat zij een bepaling zoals de eerste litigieuze nationale bepaling wegens strijd met dat recht buiten toepassing heeft gelaten, in plaats daarvan een nationale bepaling toepast die in wezen overeenstemt met bedoelde bepaling, zoals de tweede litigieuze nationale bepaling.

 Vierde vraag

75      Gelet op het antwoord op de derde vraag behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

76      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Het EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd dat de Europese Gemeenschap, gelet op de bepalingen van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt, beschikt over een exclusieve externe bevoegdheid die in de weg staat aan een nationale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in de toekenning van een vrijstelling van de verplichting om groenestroomcertificaten aan te kopen wanneer uit een derde staat ingevoerde elektriciteit op de nationale verbruiksmarkt wordt gebracht, mits vooraf tussen de betrokken lidstaat en de betrokken derde staat een overeenkomst is gesloten op grond waarvan wordt gegarandeerd dat de aldus ingevoerde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd, volgens modaliteiten die identiek zijn aan die van artikel 5 van voormelde richtlijn.

2)      Het Unierecht staat eraan in de weg dat een nationale rechterlijke instantie, nadat zij een nationale bepaling zoals de bepaling bedoeld in het eerste punt van het dictum van het onderhavige arrest wegens strijd met dat recht buiten toepassing heeft gelaten, in plaats daarvan een eerdere nationale bepaling toepast die in wezen overeenstemt met bedoelde bepaling en voorziet in de toekenning van een vrijstelling van de verplichting om groenestroomcertificaten aan te kopen wanneer uit een derde staat ingevoerde elektriciteit op de nationale verbruiksmarkt wordt gebracht, mits vooraf tussen de nationale netbeheerder en een soortgelijke lokale autoriteit van de betrokken derde staat een overeenkomst is gesloten waarin de modaliteiten zijn vastgelegd van de controles die noodzakelijk zijn om te certificeren dat de aldus ingevoerde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.