Language of document : ECLI:EU:C:2014:10

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 januari 2014 (*)

„Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenovereenkomsten – Koopovereenkomst voor onroerend goed – Oneerlijke bedingen – Beoordelingscriteria”

In zaak C‑226/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de Oviedo (Spanje) bij beslissing van 7 mei 2012, ingekomen bij het Hof op 14 mei 2012, in de procedure

Constructora Principado SA

tegen

José Ignacio Menéndez Álvarez,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        J. I. Menéndez Álvarez, vertegenwoordigd door hemzelf,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta als gemachtigde,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en S. Šindelková als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek, J. Baquero Cruz en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Constructora Principado SA (hierna: „Constructora Principado”) en J. I. Menéndez Álvarez betreffende de terugbetaling van bepaalde bedragen die Menéndez Álvarez heeft voldaan ter uitvoering van een met die onderneming gesloten koopovereenkomst voor een onroerend goed.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[...]

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3.      De bijlage bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

4        Artikel 4, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

5        Artikel 5 van de richtlijn luidt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]”

 Spaans recht

6        In Spanje was de bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen oorspronkelijk geregeld in Ley General 26/1984 para la Defensa de los Consumidores y Usuarios (algemene wet 26/1984 ter bescherming van consumenten en gebruikers) van 19 juli 1984 (BOE nr. 176 van 24 juli 1984, blz. 21686).

7        Die wet is nadien gewijzigd bij Ley 7/1998 sobre condiciones generales de la contratación (wet 7/1998 inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten) van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998, blz. 12304), waarbij de richtlijn in Spaans nationaal recht is omgezet.

8        Ten tijde van de sluiting van de overeenkomst in het hoofdgeding luidde artikel 10 bis, lid 1, van algemene wet 26/1984, zoals gewijzigd bij wet 7/1998:

„Alle bepalingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en alle niet uitdrukkelijk overeengekomen praktijken worden als oneerlijke bedingen beschouwd indien zij, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren ten nadele van de consument. In ieder geval worden de in de eerste additionele bepaling bij deze wet genoemde bedingen als oneerlijke bedingen beschouwd.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling zijn geweest, sluit de toepassing van dit artikel op de rest van de overeenkomst niet uit.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling is geweest, dient hij dit te bewijzen.

Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding worden alle omstandigheden bij de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9        Op 26 juni 2005 heeft Menéndez Álvarez met Constructora Principado een koopovereenkomst voor een woning (hierna: „overeenkomst”) gesloten. Beding 13 van die overeenkomst luidde:

„De koper betaalt de gemeentebelasting over de stijging van de waarde van stedelijk onroerend goed, aangezien daarmee rekening is gehouden bij de vaststelling van de prijs van het onroerend goed waarop de overeenkomst betrekking heeft.

De koper draagt ook de kosten van de individuele aansluiting op de verschillende voorzieningen zoals water, gas, elektriciteit, riolering enz., ook wanneer de verkoper deze kosten heeft voorgeschoten.”

10      Eerst heeft Menéndez Álvarez 1 223,87 EUR betaald, waarvan 1 000 EUR aan gemeentebelasting over de stijging van de waarde van stedelijk onroerend goed (hierna: „vermogenswinstbelasting”) en 223,87 EUR voor de aansluiting van het huis op de waterleiding en de riolering.

11      Vervolgens heeft hij bij de Juzgado de primera Instancia n° 2 de Oviedo beroep ingesteld tot veroordeling van Constructora Principado tot terugbetaling van die bedragen. Zijn vordering was gebaseerd op het feit dat beding 13 van de overeenkomst, op grond waarvan de koper de betrokken bedragen had moeten betalen, uit hoofde van artikel 10 bis van algemene wet 26/1984, zoals gewijzigd bij wet 7/1998, moest worden beschouwd als een oneerlijk beding, aangezien daarover niet was onderhandeld en dat beding leidde tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst.

12      In haar verweerschrift heeft Constructora Principado betoogd dat met de koper wel degelijk over dat beding was onderhandeld en dat uit de verhouding tussen de gevraagde bedragen en de totale prijs die de koper voor zijn woning had betaald, bleek dat er geen sprake was van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht.

13      Bij vonnis van 28 september 2011 heeft de Juzgado de Primera Instancia n° 2 de Oviedo het beroep toegewezen op grond dat het beding in kwestie oneerlijk is, aangezien het de belangen van de consument schaadt doordat hem verplichtingen worden opgelegd die niet op hem rusten, en niet vaststaat dat daarover met hem concreet is onderhandeld.

14      Constructora Principado is in hoger beroep gegaan tegen dat vonnis. Zij stelt dat afzonderlijk was onderhandeld over het litigieuze beding, en dat dit beding zelf preciseert dat met de betaling van de vermogenswinstbelasting door de consument rekening was gehouden bij de vaststelling van de prijs van het verkochte onroerend goed. De onderneming heeft nogmaals uiteengezet dat er geen sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen partijen, daar het bestaan van een dergelijke verstoring niet kan worden opgemaakt uit één welbepaald beding, maar moet worden beoordeeld in het licht van de gehele overeenkomst, waarbij alle bedingen tegen elkaar moeten worden afgewogen.

15      Menéndez Álvarez heeft verzocht om bevestiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis. Volgens hem zijn het bedrag van de door hem betaalde vermogenswinstbelasting en de verhouding van dat bedrag tot de prijs van de woning irrelevant. De verstoring van het evenwicht die kenmerkend is voor het oneerlijke karakter van beding 13 van de overeenkomst wordt veroorzaakt door het enkele feit dat dat beding van de consument verlangt dat hij een belasting betaalt waaraan hij wettelijk gezien niet onderworpen is.

16      Daarop heeft de Audiencia Provincial de Oviedo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet bij een beding in een overeenkomst dat de betaling van een volgens de wet door de verkoper te betalen bedrag op de consument afwentelt, de in artikel 3, lid 1, van [de] richtlijn [...] bedoelde verstoring van het evenwicht aldus worden uitgelegd dat daarvan reeds sprake is wanneer een volgens de wet op de verkoper rustende betalingsverplichting op de consument wordt afgewenteld, of betekent het feit dat de verstoring van het evenwicht volgens de richtlijn ,aanzienlijk’ moet zijn, dat tevens is vereist dat er in verhouding tot het totale bedrag van de transactie ernstige financiële gevolgen voor de consument zijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

17      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „aanzienlijke verstoring van het evenwicht”, dat in artikel 3, lid 1, van de richtlijn wordt genoemd als één van de algemene criteria ter beoordeling of er sprake is van een oneerlijk beding, aldus moet worden uitgelegd dat de kosten die uit hoofde van een dergelijk beding ten laste komen van de consument, in verhouding tot het bedrag van de betrokken transactie ernstige financiële gevolgen voor hem hebben, dan wel of alleen de gevolgen van een dergelijk beding voor de rechten en verplichtingen van de consument in aanmerking moeten worden genomen.

18      Vooraf zij erop gewezen dat blijkens artikel 3, lid 1, van de richtlijn enkel in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

19      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat partijen in het hoofdgeding twisten over de vraag of al dan niet afzonderlijk is onderhandeld over beding 13 van de overeenkomst. Het staat bijgevolg aan de verwijzende rechter uitspraak te doen over deze vraag met inachtneming van de daartoe in artikel 3, lid 2, eerste en derde alinea, van de richtlijn vervatte regels inzake de verdeling van de bewijslast, die onder meer bepalen dat de verkoper die stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dat dient te bewijzen.

20      Daarnaast moet worden gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof op dit gebied betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding”, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de richtlijn en in de bijlage daarbij, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan de richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding (zie arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat om te bepalen of een beding een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt ten nadele van de consument, met name rekening moet worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate de overeenkomst de consument in een minder gunstige rechtspositie brengt dan die welke het geldende nationale recht bepaalt (zie arrest Aziz, reeds aangehaald, punt 68).

22      De vraag of een dergelijke aanzienlijke verstoring van het evenwicht heeft plaatsgevonden kan dus kennelijk niet louter worden beantwoord op basis van een kwantitatieve financiële beoordeling die berust op een vergelijking tussen het totale bedrag van de transactie waarop de overeenkomst betrekking heeft en de kosten die overeenkomstig dat beding voor rekening komen van de consument.

23      Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan daarentegen reeds resulteren uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien.

24      In dat verband heeft het Hof in herinnering gebracht dat bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de richtlijn alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst alsook alle andere bedingen van de overeenkomst in aanmerking moeten worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (zie arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, punt 40). Hieruit vloeit voort dat ook de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op een dergelijke overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert (zie arrest Aziz, reeds aangehaald, punt 71).

25      In verband met artikel 5 van de richtlijn heeft het Hof ook benadrukt dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij, vóór sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen die aan de sluiting van de overeenkomst zijn verbonden. Met name op basis van de aldus verkregen informatie zal hij beslissen of hij gebonden wenst te zijn door voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, punt 44).

26      Wat in het bijzonder de eerste verplichting betreft die door beding 13 van de overeenkomst aan de consument wordt opgelegd, namelijk betaling van de vermogenswinstbelasting, blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat ten gevolge daarvan een belastingschuld op de consument als koper wordt afgewenteld die volgens het toepasselijke nationale recht moet worden betaald door de ondernemer als verkoper en ontvanger van het belaste economische voordeel, te weten de vermogenswinst die is gerealiseerd doordat de waarde van het verkochte onroerend goed is gestegen. Terwijl de verkoper profijt trekt uit een dergelijke waardestijging van het door hem verkochte goed, moet de consument dus klaarblijkelijk niet alleen een koopprijs betalen waarin de waardestijging van dat goed is doorberekend, maar ook een belasting die over die waardestijging wordt geheven. Voorts is de hoogte van die belasting volgens de door Menéndez Álvarez bij het Hof ingediende opmerkingen niet bekend op het ogenblik waarop de overeenkomst wordt gesloten, maar wordt zij eerst nadien door de bevoegde autoriteit vastgesteld, wat, indien dat het geval is, betekent dat de consument in onzekerheid verkeert over de omvang van de door hem aangegane verbintenis.

27      Het staat aan de verwijzende rechter om, ten eerste, na te gaan of de feiten van het hoofdgeding, bezien in het licht van het Spaanse nationale recht, overeenkomen met de in het vorige punt beschreven situatie en, ten tweede, te beoordelen of de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast door beding 13 van de overeenkomst, voor zover hem daarbij een extra verplichting wordt opgelegd waarin die bepalingen niet voorzien. In voorkomend geval staat het ten slotte aan de verwijzende rechter na te gaan of de informatie die de consument vóór de sluiting van de overeenkomst heeft ontvangen, voldoet aan de voorwaarden van artikel 5 van de richtlijn.

28      Wat de tweede verplichting betreft die door beding 13 van de overeenkomst aan de consument wordt opgelegd, namelijk betaling van de kosten van de individuele aansluiting op de verschillende voorzieningen zoals water, gas, elektriciteit en riolering, staat het aan de verwijzende rechter te verifiëren of daarin de kosten zijn begrepen voor aansluiting van het goed op algemene voorzieningen zonder welke een woning niet bewoonbaar is. Volgens de toepasselijke nationale regels komen laatstbedoelde kosten voor rekening van de verkoper op grond van zijn contractuele verplichting om een woning te leveren die kan worden gebruikt voor het beoogde doel, dat wil zeggen bewoonbaar is. Als deze kosten daarin zijn begrepen, staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de rechtspositie die de consument als partij bij de overeenkomst geniet krachtens het nationale recht, in voldoende ernstige mate wordt aangetast door dat contractuele beding, voor zover daarbij de rechten worden beperkt die hij overeenkomstig de regels van het nationale recht aan de overeenkomst ontleent en hem een extra verplichting wordt opgelegd waarin die regels niet voorzien.

29      Daaraan moet worden toegevoegd dat de vermelding in beding 13 van de overeenkomst, dat bij de vaststelling van de koopprijs rekening is gehouden met het feit dat de consument de vermogenswinstbelasting betaalt, op zich niet het bewijs kan vormen dat de consument een tegenprestatie heeft ontvangen. Om redenen die verband houden met het waarborgen van de doeltreffendheid van de controle op oneerlijke bedingen, kan de ondernemer het bewijs dat hij een prijsverlaging heeft toegepast als tegenprestatie voor het feit dat de consument extra verplichtingen heeft aanvaard, namelijk niet leveren door simpelweg een verklaring in die zin op te nemen in een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld.

30      Gelet op een en ander dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat:

–        het voor een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” niet nodig is dat de kosten die uit hoofde van een contractueel beding ten laste komen van de consument, in verhouding tot het bedrag van de betrokken transactie ernstige financiële gevolgen voor hem hebben, maar reeds voldoende is dat de rechtspositie waarin die consument als partij bij de overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien;

–        het aan de verwijzende rechter staat om, bij zijn beoordeling of er eventueel sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst alsook alle andere bedingen daarvan in aanmerking te nemen, rekening houdend met de aard van het goed of de dienst waarop die overeenkomst betrekking heeft.

 Kosten

31      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat:

–        het voor een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” niet nodig is dat de kosten die uit hoofde van een contractueel beding ten laste komen van de consument, in verhouding tot het bedrag van de betrokken transactie ernstige financiële gevolgen voor hem hebben, maar reeds voldoende is dat de rechtspositie waarin die consument als partij bij de overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien;

–        het aan de verwijzende rechter staat om, bij zijn beoordeling of er eventueel sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst alsook alle andere bedingen daarvan in aanmerking te nemen, rekening houdend met de aard van het goed of de dienst waarop die overeenkomst betrekking heeft.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.