Language of document : ECLI:EU:C:2016:631

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

7 september 2016 (*)

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Artikel 101 VWEU – Artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 – Europese autoglasmarkt – Afspraken tot verdeling van markten en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Geldboeten – Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Punt 13 – Waarde van de verkopen – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 23, lid 2, tweede alinea – Wettelijk maximum van de geldboete – Wisselkoers voor de berekening van het maximum van de geldboete – Bedrag van de geldboete – Volledige rechtsmacht – Monoproducenten – Evenredigheid – Gelijke behandeling”

In zaak C‑101/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 februari 2015,

Pilkington Group Ltd, gevestigd te Lathom (Verenigd Koninkrijk),

Pilkington Automotive Ltd, gevestigd te Lathom,

Pilkington Automotive Deutschland GmbH, gevestigd te Witten (Duitsland),

Pilkington Holding GmbH, gevestigd te Gelsenkirchen (Duitsland),

Pilkington Italia SpA, gevestigd te San Salvo (Italië),

vertegenwoordigd door S. Wisking en K. Fountoukakos-Kyriakakos, solicitors, en door C. Puech Baron, advocaat,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, M. Kellerbauer en H. Leupold als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda en K. Jürimäe (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 maart 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 april 2016,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 december 2014, Pilkington Group e.a./Commissie (T‑72/09, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1094; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep dat primair strekte tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 6815 definitief van de Commissie van 12 november 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.125 Autoglas), zoals gewijzigd bij beschikking C(2009) 863 definitief van de Commissie van 11 februari 2009 en bij besluit C(2013) 1119 final van de Commissie van 28 februari 2013 (hierna: „litigieuze beschikking”), voor zover zij hen betreft, subsidiair tot nietigverklaring van artikel 2 van deze beschikking, voor zover hun daarbij een geldboete is opgelegd, en meer subsidiair tot verlaging van deze geldboete.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening (EG) nr. 1/2003

2        Artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), met het opschrift „Geldboeten”, bepaalt in lid 2:

„De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a) inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG]; [...]

[...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[...]”

 Richtsnoeren van 2006

3        De punten 4 tot en met 6, 13 en 35 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) luiden:

„4.      [...] Hierbij moet het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat, niet alleen om de betrokken ondernemingen te bestraffen (specifieke afschrikkende werking), maar ook om andere ondernemingen ervan te weerhouden over te gaan tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] of dergelijke gedragingen voort te zetten (algemene afschrikkende werking).

5.      Om deze doelstellingen te bereiken [...] dient de Commissie zich bij de vaststelling van de geldboeten te baseren op de waarde van de verkochte goederen of diensten die met de inbreuk verband houden. De duur van de inbreuk dient eveneens een belangrijke rol te spelen bij de vaststelling van het passende bedrag van de geldboete. [...]

6.      De combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk wordt derhalve als een geschikte maatstaf beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. [...]

[...]

13.      Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de [Europese Economische Ruimte (EER)] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [(dit is bijvoorbeeld het geval voor horizontale prijsafspraken met betrekking tot een bepaald product, wanneer de prijs van dat product vervolgens als de basis dient voor de prijs van producten van een hogere of lagere kwaliteit)] verband houden met de inbreuk. [...]

[...]

35.      In uitzonderlijke omstandigheden kan de Commissie op verzoek, in een bijzondere sociale en economische context, rekening houden met het onvermogen van een onderneming om te betalen. Een verlaging van de boete in dit verband zal echter nooit uitsluitend op basis van een ongunstige of deficitaire financiële positie worden toegekend. Een verlaging kan slechts worden toegekend indien wordt aangetoond aan de hand van objectief bewijs dat het opleggen van een boete onder de in de onderhavige richtsnoeren vastgestelde voorwaarden, de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven.”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

4        Uit de punten 1 tot en met 12 en 36 van het bestreden arrest blijkt dat de Commissie in de litigieuze beschikking heeft vastgesteld dat een zeker aantal ondernemingen, waaronder rekwirantes, heeft deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, die erin bestond dat de betrokken ondernemingen in de autoglassector contracten voor de levering van autoglasdelen of ruitensets – doorgaans bestaande uit een voorruit, een achterruit en een aantal zijruiten – aan de voornaamste autofabrikanten in de EER op gecoördineerde wijze onder elkaar verdeelden. De Commissie heeft geconstateerd dat rekwirantes aan deze inbreuk hebben deelgenomen van 10 maart 1998 tot 3 september 2002 en heeft hun daarvoor hoofdelijk een geldboete van 370 miljoen EUR opgelegd [artikel 2, onder c), van de litigieuze beschikking].

5        Op 28 februari 2013 heeft de Commissie besluit C(2013) 1119 final tot wijziging van beschikking C(2008) 6815 definitief, met name wat de berekening van de aan rekwirantes opgelegde geldboete betreft, aangenomen. Bij dit besluit heeft de Commissie in wezen twee vergissingen willen herstellen die zij haars inziens bij die berekening had gemaakt. Als gevolg van dit besluit bedraagt de aan rekwirantes opgelegde geldboete thans 357 miljoen EUR, terwijl zij aanvankelijk 370 miljoen EUR bedroeg.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

6        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 februari 2009 en gewijzigd bij een op 15 maart 2013 ter griffie van het Gerecht ingekomen brief, hebben rekwirantes een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld. Tot staving daarvan hebben zij zes middelen aangevoerd. Enkel het derde, het vijfde en het zesde middel, die de berekening van de aan rekwirantes opgelegde geldboete betroffen, zijn voor de onderhavige hogere voorziening van belang. Rekwirantes hebben het Gerecht ook verzocht om de hun opgelegde geldboete, in voorkomend geval los van deze middelen tot nietigverklaring, te verlagen in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht.

7        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen in hogere voorziening

8        Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen, voor zover hun beroep tot nietigverklaring van artikel 2, onder c), van de litigieuze beschikking daarbij is verworpen;

–        de hun bij artikel 2, onder c), van de litigieuze beschikking opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

9        De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirantes in de kosten.

 Hogere voorziening

10      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes drie middelen aan.

 Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van punt 13 van de richtsnoeren van 2006

 Argumenten van partijen

11      Met hun eerste middel, dat gericht is tegen de punten 217 tot en met 227 van het bestreden arrest, stellen rekwirantes dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie, ter vaststelling van het basisbedrag van de hun opgelegde geldboete, terecht rekening heeft gehouden met de verkopen die zijn gerealiseerd op basis van overeenkomsten die dateren van vóór de inbreukperiode en waarover tijdens die periode niet opnieuw is onderhandeld (hierna: „litigieuze verkopen”).

12      Rekwirantes betogen dat het Gerecht zich aldus heeft gebaseerd op een onjuiste uitlegging van het begrip „waarde van de [...] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk” in de zin van punt 13 van de richtsnoeren van 2006. Volgens hen biedt dit begrip de Commissie namelijk niet de mogelijkheid om rekening te houden met de litigieuze verkopen, aangezien het duidelijk is dat deze verkopen op geen enkele manier onder de inbreuk hebben kunnen vallen, zelfs niet indien deze inbreuk ertoe strekte de markt van de inbreuk in het algemeen te stabiliseren. Door deze verkopen in aanmerking te nemen, heeft de Commissie dus geen „geschikte maatstaf” gehanteerd in de zin van punt 6 van de richtsnoeren van 2006, aangezien zij hierdoor niet alleen het economische belang van de inbreuk heeft overschat, maar ook het relatieve gewicht van de onderneming die deze verkopen heeft gerealiseerd in het kader van deze inbreuk en de schadelijkheid van de inbreuk.

13      Rekwirantes stellen dat geen van de door het Gerecht in punt 225 van het bestreden arrest geformuleerde overwegingen betreffende de modus operandi en de doelstelling van de inbreuk bewijst dat de litigieuze verkopen onder deze inbreuk vielen.

14      Volgens de Commissie moeten rekwirantes’ argumenten ongegrond worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

15      Met hun eerste middel stellen rekwirantes in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de litigieuze verkopen mocht meetellen voor de berekening van de hun opgelegde geldboete, als „[verkopen van] goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk” in de zin van punt 13 van de richtsnoeren van 2006.

16      Wat de oplegging van een geldboete op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de Commissie in elk concreet geval – gelet op de context ervan en de doelen van de bij deze verordening ingestelde sanctieregeling – moet beoordelen wat de gezochte weerslag op de betrokken onderneming is, met name door rekening te houden met een omzet die de werkelijke economische situatie van die onderneming weergeeft in het tijdvak waarin de inbreuk is begaan (arrest van 9 juli 2015, InnoLux/Commissie, C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      In dit verband mag voor de vaststelling van het boetebedrag zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die een – zij het approximatieve en onvolledige – aanwijzing van de omvang en de economische macht van deze onderneming vormt, als met het deel van die omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, dat een aanwijzing geeft over de omvang van de inbreuk (arrest van 9 juli 2015, InnoLux/Commissie, C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18      Volgens punt 13 van de richtsnoeren van 2006 zal de Commissie „[o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen [...] uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk”. In de inleiding van deze richtsnoeren, meer bepaald in punt 6 ervan, is gepreciseerd dat „[d]e combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk [...] als een geschikte maatstaf [wordt] beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen”.

19      Hieruit volgt dat punt 13 van de richtsnoeren van 2006 tot doel heeft als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag te nemen dat het economische belang van de inbreuk en het relatieve gewicht van deze onderneming daarin weerspiegelt. Ook al kan het in dat punt 13 bedoelde begrip „waarde van de verkopen” beslist niet zo ruim worden opgevat dat het ook de verkopen van de onderneming in kwestie omvat die niet binnen de reikwijdte van het gelaakte kartel vallen, zou het dus strijdig zijn met het doel van deze bepaling indien dit begrip aldus werd uitgelegd dat het enkel ziet op de omzet die is gerealiseerd met verkopen waarvan is vastgesteld dat zij daadwerkelijk door dit kartel zijn beïnvloed (arresten van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 76, en 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 57).

20      De litigieuze verkopen zijn, zoals rekwirantes betogen, weliswaar gerealiseerd op grond van overeenkomsten die dateren van vóór de inbreukperiode, maar het Gerecht heeft in punt 226 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de Commissie ze mocht opnemen in de waarde van de verkopen die zij krachtens punt 13 van de richtsnoeren van 2006 heeft bepaald met het oog op de berekening van het basisbedrag van de geldboete, net als de verkopen die zijn gerealiseerd op grond van tijdens de inbreukperiode gesloten leveringscontracten maar waarvan niet is aangetoond dat zij specifiek het voorwerp van collusie hebben uitgemaakt.

21      Uit de punten 222 tot en met 225 van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht de overwegingen inzake de werkwijze en de doelstellingen van het kartel heeft onderzocht op grond waarvan de Commissie heeft geconcludeerd dat het gerechtvaardigd was de litigieuze verkopen in aanmerking te nemen omdat daardoor de economische impact van de inbreuk kon worden weergegeven, en dat het de door de Commissie gebruikte berekeningsmethode heeft gevalideerd.

22      Zo heeft het Gerecht in de punten 224 en 225 van het bestreden arrest met name overwogen dat het gerechtvaardigd was de litigieuze verkopen in aanmerking te nemen, gelet op zowel de draagwijdte en de modus operandi van het kartel als de algemene doelstelling van marktstabiliteit die daarmee werd nagestreefd, en dat collusie met betrekking tot elk leveringscontract niet noodzakelijk was voor het bereiken van die doelstelling. In dit verband heeft het Gerecht terecht vastgesteld dat de noodzaak van collusie in verband met een bepaald leveringscontract in dergelijke omstandigheden afhing van de verdeling van leveringen, van de gevoelde behoefte om maatregelen te nemen ter handhaving van de respectieve marktaandelen en van het vermogen van ieder contract om een merkbare wijziging teweeg te brengen in het aandeel van de algemene leveringen dat elke karteldeelnemer voor ogen had.

23      Anders dan rekwirantes betogen, zijn die overwegingen niet irrelevant. Het algemene plan van het kartel bestond er immers in de leveringen van autoglas – zowel die op grond van bestaande leveringscontracten als die op grond van nieuwe leveringscontracten – te verdelen onder de karteldeelnemers. Zoals volgt uit de feitelijke vaststellingen die het Gerecht in punt 24 van het bestreden arrest heeft gedaan, betrof deze verdeling dus alle activiteiten van deze deelnemers op de betrokken markt, wat met name blijkt uit de modus operandi van het kartel, te weten dat er onder meer corrigerende maatregelen werden genomen waarbij rekening werd gehouden met de bestaande leveringscontracten. Hieruit volgt dat de verkopen die werden gerealiseerd op grond van leveringscontracten die dateerden van vóór de inbreukperiode en waarover tijdens die periode niet opnieuw was onderhandeld, moesten worden geacht onder de reikwijdte van het kartel te vallen in de zin van de in punt 19 hierboven aangehaalde rechtspraak. Indien de Commissie deze verkopen niet mocht opnemen in de overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006 berekende waarde van de verkopen, zou het verkregen boetebedrag de economische impact van de inbreuk dus niet correct weergeven. Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de inbreuk ook de litigieuze verkopen betrof.

24      Derhalve moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003

 Argumenten van partijen

25      Met hun tweede middel, dat gericht is tegen de punten 410 tot en met 423 van het bestreden arrest, stellen rekwirantes dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de definitieve boete die de Commissie hun heeft opgelegd, niet de in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bedoelde bovengrens oversteeg van 10 % van de totale omzet die is behaald in het boekjaar vóór de datum van oplegging van de geldboete (hierna: „wettelijk maximum van de geldboete”).

26      Volgens hen heeft het Gerecht namelijk blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie voor de omrekening van het totaalbedrag van de omzet – dat voor rekwirantes in Britse pond luidde – terecht de gemiddelde wisselkoers van de Europese Centrale Bank (ECB) betreffende de periode van 1 april 2007 tot en met 31 maart 2008 had gebruikt en niet de wisselkoers die gold op de dag waarop de litigieuze beschikking is vastgesteld, te weten 12 november 2008. De door de Commissie aan rekwirantes op te leggen geldboete mocht volgens hen maximaal 317 547 860 EUR bedragen, dus 39 452 140 EUR minder dan de boete die zij hun uiteindelijk heeft opgelegd.

27      Ten eerste voeren rekwirantes aan dat de uitlegging van het Gerecht niet strookt met de doelstelling van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 neergelegde wettelijke maximum van de geldboete, namelijk bescherming bieden tegen de valutaschommelingen die zich voordoen vóór de aanname van het besluit van de Commissie, met andere woorden vóór de dag waarop de geldboete opeisbaar wordt.

28      In dit verband heeft het Gerecht zich volgens hen ten onrechte gebaseerd op de rechtspraak inzake de wisselkoers die van toepassing is bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete. Die rechtspraak is immers niet toepasselijk in het kader van de vaststelling van het wettelijk maximum van de geldboete, aangezien de doelstelling die de wetgever van de Unie met de instelling van die bovengrens nastreefde verschilt van en losstaat van de doelstelling van de criteria van ernst en duur van de inbreuk. Het doel van dit maximum bestaat er juist in een absolute bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van de valutaschommelingen die kunnen optreden tot de datum waarop de Commissie haar besluit geeft, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof en met name uit punt 59 van het arrest van 16 november 2000, Enso Española/Commissie (C‑282/98 P, EU:C:2000:628), punt 89 van het arrest van 16 november 2000, Sarrió/Commissie (C‑291/98 P, EU:C:2000:631), punt 606 van het arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582) en punt 63 van het arrest van 4 september 2014, YKK e.a./Commissie (C‑408/12 P, EU:C:2014:2153).

29      Ten tweede bestrijden rekwirantes de door het Gerecht in punt 418 van het bestreden arrest geformuleerde overweging dat de ondernemingen het risico op valutaschommelingen tussen het vorige boekjaar en de datum van het besluit van de Commissie moeten dragen, wat in aanzienlijke kosten voor deze ondernemingen zou resulteren. Volgens hen strookt die overweging niet met de doelstelling van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en bestaat er geen grondslag voor in de rechtspraak van het Hof.

30      Ten derde leidt die benadering van het Gerecht er volgens rekwirantes toe dat de gelijkheid tussen ondernemingen die een boekhouding in andere munten dan de euro voeren en ondernemingen die een boekhouding in euro voeren, niet is gegarandeerd. De eerste groep ondernemingen loopt immers het risico dat het niveau van het wettelijke maximum van de geldboete aanzienlijk varieert naargelang de schommelingen van de valuta, terwijl de tweede groep dat risico niet loopt.

31      Ten vierde heeft die benadering van het Gerecht tot gevolg dat de rechtszekerheid niet is gegarandeerd. Zij creëert immers onzekerheid over het maximale financiële risico waaraan de ondernemingen wier rekeningen in een andere munt dan de euro luiden, worden blootgesteld.

32      De Commissie stelt dat dit middel ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

33      Met hun tweede middel verwijten rekwirantes het Gerecht in wezen dat het heeft geoordeeld dat de Commissie het recht had om het wettelijke maximum van de geldboete te berekenen op basis van de gemiddelde wisselkoers die gold tijdens het boekjaar vóór de datum waarop de litigieuze beschikking is vastgesteld, in plaats van krachtens de wisselkoers die gold op de dag waarop deze beschikking is vastgesteld. Zij stellen dat het Gerecht, door aldus te oordelen, is voorbijgegaan aan de doelstelling van dit wettelijke maximum en aan de rechtspraak van het Hof, en de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid heeft geschonden.

34      Artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat de geldboete voor een bij de inbreuk betrokken onderneming of ondernemersvereniging niet groter mag zijn dan 10 % van de totale omzet die zij in het voorafgaande boekjaar heeft behaald.

35      Rekwirantes, van wie de totale omzet van het voorafgaande boekjaar in pond sterling luidt, betwisten niet dat de Commissie de geldboeten die zij overeenkomstig artikel 23 van verordening nr. 1/2003 oplegt, in euro mag vaststellen. Deze bepaling geeft echter geen enkele aanwijzing over de wisselkoers die ter bepaling van het wettelijke maximum van de geldboete moet worden gehanteerd wanneer de in artikel 23, lid 2, tweede alinea, bedoelde totale omzet in een andere munt dan in euro luidt.

36      Ter beoordeling van de gegrondheid van de door de Commissie gebruikte omrekeningsmethode heeft het Gerecht, zonder op dit punt door rekwirantes te zijn bekritiseerd, verwezen naar de doelstelling van het wettelijke maximum van de geldboete, zoals deze door het Hof is gepreciseerd in de punten 281 en 282 van het arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408) en door het Gerecht in punt 414 van het bestreden arrest in herinnering is geroepen. Die doelstelling bestaat erin te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen ze, gelet op hun omvang, zoals die – zij het approximatief en onvolkomen – wordt aangegeven door hun totale omzet, niet zullen kunnen betalen.

37      Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, geldt namelijk een absolute en becijferbare bovengrens voor de geldboete die aan een onderneming kan worden opgelegd, zodat de maximumboete die aan een gegeven onderneming kan worden opgelegd, vooraf kan worden bepaald (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, InnoLux/Commissie, C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Tegen de achtergrond van die doelstelling kan het Gerecht dus niet worden verweten dat het in punt 415 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bedoelde maximum in beginsel moet worden bepaald aan de hand van de economische realiteit die zich voordeed in het boekjaar vóór de dag waarop het besluit tot bestraffing van de inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld.

39      Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van haar conclusie heeft benadrukt, strookt die vaststelling immers met de keuze van de wetgever van de Unie om de omzet die in het laatste afgesloten boekjaar vóór de vaststelling van het besluit tot vaststelling van de geldboete is behaald, in beginsel te beschouwen als de vooraf bepaalbare referentiewaarde waarmee de financiële draagkracht van de onderneming op de dag waarop zij aansprakelijk wordt gesteld voor de inbreuk en waarop de Commissie haar een geldelijke sanctie oplegt, het best kan worden weergegeven.

40      Anders dan rekwirantes betogen, rechtvaardigt deze keuze ook dat de in die periode geldende wisselkoers wordt gebruikt om deze referentiewaarde om te rekenen, wanneer zij in een andere munt dan in euro luidt.

41      Wat in de eerste plaats de beoordeling van de financiële draagkracht van een onderneming betreft, strookt het immers met de keuze van de wetgever van de Unie om in dit verband niet de wisselkoers te hanteren die gold op de dag waarop het boetebesluit is vastgesteld, maar wel de gemiddelde wisselkoers die gold in het boekjaar vóór de vaststelling van dit besluit. Deze laatste wisselkoers geeft de economische realiteit van dat boekjaar namelijk beter weer.

42      Anders dan rekwirantes aanvoeren, kan uit de rechtspraak van het Hof niet worden afgeleid dat volgens het Hof bij de omrekening van het maximumbedrag van de geldboete noodzakelijkerwijs de wisselkoers moet worden gehanteerd die geldt op de dag waarop het boetebesluit wordt vastgesteld. Integendeel, deze rechtspraak bevestigt het oordeel dat het Gerecht in wezen in punt 415 van het bestreden arrest heeft geformuleerd, namelijk dat het, wanneer het de bedoeling is de economische realiteit weer te geven die zich in een bepaald tijdvak voordeed, logisch is de in die periode geldende wisselkoersen als referentie te nemen. Anders zou de weergave van die economische realiteit immers noodzakelijkerwijs worden vertekend door externe en onzekere factoren, zoals de schommelingen die de wisselkoersen na dat boekjaar hebben ondergaan (zie naar analogie arrest van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, EU:C:2000:631, punten 86 en 88).

43      In de tweede plaats beantwoordt de door het Gerecht in punt 416 van het bestreden arrest goedgekeurde omrekeningsmethode aan het in punt 37 hierboven in herinnering gebrachte vereiste dat het wettelijke maximum van de geldboete voorzienbaar is, aangezien deze methode is gebaseerd op een wisselkoers waarvan reeds vóór de vaststelling van het boetebesluit van de Commissie kennis kan worden genomen, zodat het absolute maximumbedrag van de geldboete vooraf kan worden bepaald.

44      In de derde plaats kan rekwirantes’ stelling dat het Gerecht is voorbijgegaan aan de doelstelling van het wettelijke maximum, in die zin dat dit maximum een absolute bescherming beoogt te bieden tegen valutaschommelingen tot op de datum waarop het boetebesluit wordt vastgelegd, niet slagen.

45      Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie heeft beklemtoond, vormt een dergelijke bescherming immers geen doel op zich van het wettelijke maximum van de geldboete, maar veeleer een deelaspect van de door dit maximum geboden bescherming tegen te hoge en onevenredige geldboeten (zie naar analogie arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 281). Wat de doelstelling van het wettelijke maximum van de geldboete betreft, kunnen rekwirantes dus geen argumenten ontlenen aan de in punt 28 hierboven aangehaalde rechtspraak. In deze rechtspraak betreffende de omrekening van de waarde van de verkopen in het kader van de bepaling van het basisbedrag van de geldboete wordt weliswaar erkend dat het wettelijke maximum de eventuele schadelijke gevolgen van valutaschommelingen beperkt, maar uit die rechtspraak volgt niet dat dit maximum een absolute bescherming tegen dergelijke schommelingen biedt, noch dat de wisselkoers die gold op de dag van de vaststelling van het boetebesluit de relevante wisselkoers is voor de bepaling van dit maximum.

46      Betreffende de vermeende impact van de valutaschommelingen op het niveau van het wettelijke maximum van de geldboete, omgerekend in euro, moet worden opgemerkt dat rekwirantes geen gegevens aandragen waaruit blijkt dat de door het Gerecht in punt 415 van het bestreden arrest geformuleerde vaststelling dat de door de Commissie gehanteerde methode ter berekening van het wettelijke maximum van de geldboete de eventuele schadelijke gevolgen van dergelijke schommelingen beperkt, onjuist is. Uit punt 42 van het onderhavige arrest volgt immers dat deze methode, waarbij wordt uitgegaan van het gemiddelde van de historische koersen die golden tijdens het boekjaar vóór de datum van vaststelling van de boetebeschikking, en dus niet van de wisselkoers die gold op de dag waarop die beschikking is vastgesteld, naar haar aard de impact neutraliseert van de valutaschommelingen die zich op het niveau van het wettelijke maximum van de geldboete voordoen tot op de dag van vaststelling van deze beschikking. Rekwirantes’ betoog kan in dit verband niet worden aanvaard, aangezien een omrekeningsmethode op basis van een dagkoers noodzakelijkerwijs toevalsgebonden en onzeker is, anders dan de door het Gerecht voorgestane methode.

47      Derhalve dient te worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 416 van het bestreden arrest te oordelen dat de omrekeningsmethode die de Commissie bij de bepaling van het wettelijke maximum van de geldboete heeft gebruikt, strookte met de doelstelling van dit maximum.

48      Voorts kunnen rekwirantes geen argumenten ontlenen aan het feit dat de ondernemingen waarvan de boekhouding in een andere munt dan in euro luidt, niet op dezelfde voet worden behandeld als ondernemingen waarvan de boekhouding in euro luidt, in die zin dat de eerstbedoelde ondernemingen een valutarisico lopen. Aangezien de aan rekwirantes opgelegde geldboete in euro mag worden vastgesteld – wat rekwirantes zelf overigens niet betwisten – is het immers onvermijdelijk dat zij worden blootgesteld aan valutaschommelingen. In dit verband heeft het Gerecht in punt 418 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat valutaschommelingen een onzekere factor uitmaken die zowel voor- als nadelen kan opleveren, waarmee ondernemingen die een deel van hun afzet op exportmarkten behalen gewoonlijk te maken hebben in het kader van hun commerciële activiteiten en waarvan het bestaan als zodanig een boetebedrag dat op rechtmatige wijze is vastgesteld op basis van de ernst en de duur van de inbreuk, niet zijn passend karakter ontneemt.

49      Bovendien berust rekwirantes’ argument dat het Gerecht het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, zoals in punt 46 hierboven is geoordeeld, op de onjuiste premisse dat zij ingevolge de door het Gerecht goedgekeurde berekeningsmethode zijn blootgesteld aan het gevaar dat het wettelijke maximum van de geldboete varieert naargelang van de valutaschommelingen die zich voordoen tussen het einde van het voorafgaande boekjaar en de datum van vaststelling van de litigieuze beschikking.

50      Deze argumenten moeten derhalve ongegrond worden verklaard.

51      Gelet op een en ander heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 421 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie het wettelijke maximum van de geldboete mocht berekenen op basis van de totale omzet die rekwirantes tijdens het voorafgaande boekjaar hadden behaald, omgerekend in euro op basis van de gemiddelde wisselkoers tijdens dat voorafgaande boekjaar.

52      Bijgevolg dient rekwirantes’ tweede middel ongegrond te worden verklaard.

 Derde middel: het Gerecht heeft het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel geschonden en zijn volledige rechtsmacht niet naar behoren benut

 Argumenten van partijen

53      Rekwirantes’ derde middel, dat gericht is tegen de punten 396 tot en met 402, 434, 438 en 440 tot en met 444 van het bestreden arrest, bestaat uit twee onderdelen.

54      Met hun eerste onderdeel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid onjuist heeft toegepast bij de afwijzing van het middel waarmee zij betoogden dat de hun door de Commissie opgelegde geldboete in verhouding zwaarder was dan de aan andere karteldeelnemers opgelegde geldboete, omdat rekwirantes’ activiteiten minder gediversifieerd waren.

55      Door aldus te handelen, heeft het Gerecht volgens rekwirantes geen rekening gehouden met hun argument dat de Commissie zich ervan moet vergewissen dat het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel worden geëerbiedigd, wanneer de nadelige gevolgen van een geldboete voor een onderneming onevenredig zwaar zijn in vergelijking met de gevolgen van aan andere adressaten van het besluit opgelegde geldboeten, zoals blijkt uit de verhouding tussen het boetebedrag en de totale jaarlijkse omzet van deze ondernemingen. In casu was deze feitelijke situatie voorzienbaar op het ogenblik waarop de litigieuze beschikking is vastgesteld, zoals uit het aan het Gerecht overgelegde rapport van het consultancybureau blijkt. Dienaangaande heeft het Gerecht de doelstelling van dit rapport onjuist opgevat. Het is immers niet opgesteld als bewijs van feiten die zich na de vaststelling van de litigieuze beschikking hebben voorgedaan, maar als bewijs van het feit dat de oplegging aan rekwirantes van een aanzienlijke geldboete hen onevenredig zwaar treft en hun financiële situatie ernstig verslechtert in vergelijking met de andere karteldeelnemers.

56      Voorts heeft het Gerecht het argument waarmee rekwirantes betoogden dat de Commissie rekening moest houden met de impact die een zware geldboete kon hebben op de financiële situatie van ondernemingen – met name ondernemingen waarvan de activiteiten minder gediversifieerd zijn – maar niet met de eventuele slechte financiële situatie van de ondernemingen die het minst aangepast zijn aan de eisen van de markt, onjuist opgevat.

57      Tot slot is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat soortgelijke argumenten als die welke rekwirantes hadden aangevoerd, in aanmerking zijn genomen door de Commissie in eerdere besluiten en beschikkingen, en door het Gerecht met name in het arrest van 12 december 2012, Novácke chemické závody/Commissie (T‑352/09, EU:T:2012:673).

58      Met het tweede onderdeel van hun derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het zijn volledige rechtsmacht niet in voldoende mate heeft benut om een einde te maken aan het feit dat rekwirantes ongelijk werden behandeld ten opzichte van de andere deelnemers aan de inbreuk die heeft geleid tot de litigieuze beschikking. Rekwirantes stellen dat het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht rekening had moeten houden met de financiële problemen die de betaling van de geldboete hun zou bezorgen, zonder dat die problemen uitzonderlijke omstandigheden hoefden op te leveren, anders dan het Gerecht in punt 443 van het bestreden arrest heeft vermeld. Zodra deze problemen een zodanig zware impact op rekwirantes hebben dat zij niet op dezelfde manier worden behandeld als andere deelnemers aan deze inbreuk, moeten deze problemen aanleiding geven tot een bijstelling van het boetebedrag.

59      De Commissie stelt dat dit middel ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

60      Met het eerste onderdeel van dit middel verwijten rekwirantes het Gerecht in wezen dat het de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid onjuist heeft toegepast in het kader van de krachtens artikel 263 VWEU verrichte toetsing van de rechtmatigheid van de litigieuze beschikking. Volgens hen had het Gerecht op grond van deze beginselen moeten oordelen dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten rekening had moeten houden met het feit dat rekwirantes, doordat hun activiteit minder gediversifieerd is, kennelijk zwaarder werden getroffen door de hun opgelegde geldboete dan de andere ondernemingen door hun respectieve boeten, wat tot uiting komt in de verschillende verhouding tussen de boete en de totale omzet bij de betrokken ondernemingen.

61      Wat de gegevens uit het in punt 400 van het bestreden arrest bedoelde rapport van het consultancybureau betreft, volgt uit punt 401 van dat arrest dat het Gerecht voornamelijk om de in de punten 274 en 275 van dat arrest uiteengezette redenen – namelijk dat dit rapport betrekking had op de evolutie van rekwirantes’ financiële situatie na de vaststelling van de litigieuze beschikking en dus hoe dan ook geen invloed kon hebben op de rechtmatigheid van deze beschikking in het kader van de toetsing krachtens artikel 263 VWEU – heeft aangenomen dat er geen reden was om die gegevens in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de boete.

62      Het is juist dat rekwirantes impliciet hebben aangegeven dat deze bewijzen onjuist zijn weergegeven, met name door te betogen dat het Gerecht het doel van dit rapport onjuist heeft opgevat, maar een loutere toespeling op een dergelijke onjuiste weergave voldoet niet aan de in de rechtspraak van het Hof gestelde vereisten, namelijk dat in de hogere voorziening precies moet zijn aangegeven welk bewijsmateriaal onjuist is opgevat en moet worden aangetoond welke fouten in de analyse het Gerecht tot deze onjuiste opvatting hebben gebracht (zie in die zin arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 50).

63      Wat vervolgens het argument betreft dat geen rekening is gehouden met de verhouding tussen rekwirantes’ boete en haar totale omzet, ten opzichte van de verhouding bij andere adressaten van de litigieuze beschikking, en dus evenmin met de vermeende ongelijke behandeling die daaruit voortvloeit, moet worden vastgesteld dat het Gerecht – anders dan rekwirantes betogen – hierop wel heeft geantwoord, meer bepaald in de punten 397 tot en met 399 van het bestreden arrest.

64      In het bijzonder heeft het Gerecht in punt 398 van dat arrest terecht geoordeeld dat het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel er zich niet tegen verzetten dat – als gevolg van de toepassing van de in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 bedoelde methode ter berekening van het basisbedrag van de geldboeten – de geldboete die wordt opgelegd aan een onderneming die zich meer dan andere concentreert op de verkoop van goederen of diensten die direct of indirect verband houden met de inbreuk, een groter aandeel van haar totale omzet vertegenwoordigt dan het geval is bij elk van de andere ondernemingen waaraan geldboeten worden opgelegd. Het Gerecht heeft immers vastgesteld dat het inherent is aan deze berekeningsmethode, die niet gebaseerd is op de totale omzet van alle betrokken ondernemingen, dat tussen deze ondernemingen verschillen ontstaan wat de verhouding tussen hun omzet en de hun opgelegde boete betreft.

65      Zoals het Gerecht in punt 397 van het bestreden arrest heeft geconstateerd, vloeit uit de rechtspraak van het Hof voort dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten niet verplicht is om, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, ervoor te zorgen dat de definitieve bedragen van deze geldboeten de verschillen tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van totale omzet weerspiegelen (arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 312).

66      Wat rekwirantes’ argument betreft dat het Gerecht het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, moet – gesteld al dat rekwirantes daarmee willen aanvoeren dat de Commissie van deze methode had moeten afwijken en rekwirantes’ boete had moeten verlagen omdat haar activiteit minder gediversifieerd was – worden opgemerkt dat de verschillende verhouding tussen de geldboete en de totale omzet bij de betrokken ondernemingen op zich geen voldoende grond kan zijn voor de Commissie om af te wijken van de berekeningsmethode die zij voor zichzelf heeft vastgelegd, zoals de advocaat-generaal in punt 100 van haar conclusie heeft aangegeven. Daardoor zouden de minst gediversifieerde ondernemingen immers worden bevoordeeld, op basis van criteria die niets te maken hebben met de ernst en de duur van de inbreuk. Bij de vaststelling van het boetebedrag mag niet door de toepassing van verschillende berekeningsmethodes worden gediscrimineerd tussen de ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Wat rekwirantes’ argument inzake de impact van een zware boete op hun financiële situatie betreft, moet worden geconstateerd dat het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de Commissie niet verplicht is om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de economische situatie van de betrokken onderneming, en met name met haar financiële draagkracht, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (arrest van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, EU:C:2007:277, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Tot slot kunnen rekwirantes niet met succes betogen dat de Commissie wel rekening heeft gehouden met dergelijke overwegingen in andere beschikkingen of besluiten, aangezien de eerdere beslissingspraktijk van de Commissie volgens vaste rechtspraak van het Hof niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken fungeert (arrest van 23 april 2015, LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Bijgevolg kan het eerste onderdeel van het derde middel niet slagen.

70      Met het tweede onderdeel van hun derde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht op ontoereikende wijze heeft gebruikgemaakt van de volledige rechtsmacht waarover het beschikt krachtens artikel 261 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 31 van verordening nr. 1/2003, doordat het heeft nagelaten de geldboete te verlagen teneinde een gelijke behandeling van alle karteldeelnemers te garanderen.

71      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht overeenkomstig de in het vorige punt bedoelde bepalingen niet alleen bevoegd is om een eenvoudig wettigheidstoezicht op de door de Commissie vastgestelde geldboete uit te oefenen, maar ook om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Het staat daarentegen niet aan het Hof om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd (arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 164 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Zo kan het Hof slechts vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op grond dat het bedrag van de geldboete ongepast is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 165 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In dit verband volgt uit de punten 433, 438 en 441 van het bestreden arrest dat het Gerecht, wat de vermeende onevenredigheid van de aan rekwirantes opgelegde geldboete betreft, in het kader van zijn volledige rechtsmacht de argumenten heeft onderzocht waarmee rekwirantes in de eerste plaats aanvoerden dat zij, doordat hun activiteit minder gediversifieerd is, de impact van de geldboete op hun financiële situatie zwaarder gevoelden dan de andere betrokken ondernemingen waaraan geldboeten waren opgelegd, en in de tweede plaats dat de hun opgelegde geldboete heeft gezorgd voor een verslechtering van hun financiële situatie. Dienaangaande heeft het Gerecht rekening gehouden met de gegevens van het in punt 55 hierboven bedoelde rapport van het consultancybureau.

75      Wat het eerste argument betreft, heeft het Gerecht – zoals uit punt 64 van het onderhavige arrest blijkt – in punt 438 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de door rekwirantes aangehaalde omstandigheden, gesteld al dat zij waren bewezen, irrelevant waren voor het onderzoek of de geldboete evenredig was.

76      Wat het tweede argument betreft, volgt uit de punten 441 en 442 van het bestreden arrest dat het Gerecht terecht heeft aangenomen dat het eventuele bestaan van financiële problemen op zich slechts in uitzonderlijke omstandigheden een verlaging van de geldboete kan rechtvaardigen, namelijk wanneer een hoger belang dit rechtvaardigt. Zoals het Gerecht in wezen in punt 441 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, zouden de door de Commissie overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan de ondernemingen opgelegde geldboeten immers hun afschrikkende werking verliezen indien dergelijke problemen automatisch in aanmerking werden genomen.

77      Anders dan rekwirantes betogen, heeft het Gerecht dus niet geoordeeld dat het slechts in uitzonderlijke omstandigheden zijn volledige rechtsmacht kon uitoefenen, maar wel dat een boeteverlaging vanwege vermeende financiële problemen slechts mogelijk was indien die problemen uitzonderlijk van aard waren. In de punten 434 en 443 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat dit in casu, rekening houdend met de gegevens waarover het beschikte, niet het geval was.

78      Derhalve moet worden geconstateerd dat het tweede onderdeel van het derde middel moet worden afgewezen, voor zover het berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en het Hof daarmee wordt verzocht de reeds door het Gerecht onderzochte feiten opnieuw te onderzoeken, waartoe het niet bevoegd is in het kader van een hogere voorziening.

79      Gelet op een en ander dient het derde middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te worden verklaard.

80      Aangezien geen van de drie door rekwirantes tot staving van hun hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

81      Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Pilkington Group Ltd, Pilkington Automotive Ltd, Pilkington Automotive Deutschland GmbH, Pilkington Holding GmbH en Pilkington Italia SpA worden verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.