Language of document : ECLI:EU:C:2013:598

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

26 september 2013 (*)

„Richtlijn 2004/8/EG – Werkingssfeer – Warmte-krachtkoppeling en hoogrenderende warmte-krachtkoppeling – Artikel 7 – Regionale steunregeling die voorziet in verlening van ‚groene certificaten’ voor installaties voor warmte-krachtkoppeling – Verlening van grotere hoeveelheid groene certificaten voor installaties voor warmte-krachtkoppeling die voornamelijk andere vormen van biomassa dan hout of houtafval benutten – Beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie – Artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C‑195/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij beslissing van 19 april 2012, ingekomen bij het Hof op 26 april 2012, in de procedure

Industrie du bois de Vielsalm & Cie (IBV) NV

tegen

Waals Gewest,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus, M. Safjan en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 maart 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        Industrie du bois de Vielsalm & Cie (IBV) NV, vertegenwoordigd door E. Lemmens en E. Kiehl, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door L. Depré, advocaat,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar en B. Majczyna als gemachtigden,

–        het Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Rodrigues en A. Tamás als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door O. Beynet en K. Herrmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 mei 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmte-krachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG (PB L 52, blz. 50), gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 4 van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PB L 283, blz. 33) en met artikel 22 van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in een geding tussen Industrie du bois de Vielsalm & Cie NV (hierna: „IBV”) en het Waalse Gewest betreffende de weigering van dit Gewest om eerstgenoemde versterkte steun in de vorm van aanvullende „groene certificaten” te verlenen.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

 Richtlijn 2004/8

3        Richtlijn 2004/8 is op grond van artikel 175, lid 1, EG vastgesteld in het kader van het milieubeleid van de Europese Unie.

4        De punten 1, 5, 24, 26, 31 en 32 van de considerans van richtlijn 2004/8 luiden als volgt:

„(1)      Op dit moment wordt het potentieel voor het gebruik van warmte-krachtkoppeling als maatregel om energie te besparen onvoldoende benut in de Gemeenschap. De bevordering van hoogrendabele warmte-krachtkoppeling op basis van vraag naar nuttige warmte is een communautaire prioriteit, gegeven de potentiële voordelen van warmte-krachtkoppeling op het punt van de besparing op primaire energie, het voorkomen van netwerkverliezen en de vermindering van emissies, in het bijzonder broeikasgasemissies. Daarnaast kan een efficiënt gebruik van energie uit warmte-krachtkoppeling ook een positieve bijdrage leveren aan de continuïteit van de energievoorziening en aan de concurrentiepositie van de Europese Unie en haar lidstaten. Daarom is het nodig dat dit potentieel in het kader van de interne elektriciteitsmarkt beter wordt benut.

[...]

(5)      Een groter gebruik van op besparingen op primaire energie gerichte warmte-krachtkoppeling kan een belangrijk onderdeel vormen van het pakket maatregelen dat nodig is om aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering [hierna: ‚Protocol van Kyoto’] [...] te voldoen. [...]

[...]

(24)      Staatssteun moet in overeenstemming zijn met de bepalingen van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu [PB 2001, C 37, blz. 3; hierna: ‚communautaire kaderregeling’], mede inzake het niet cumuleren van steun. Deze kaderregeling staat thans bepaalde typen staatssteun toe als kan worden aangetoond dat de steunmaatregelen gunstig zijn voor de bescherming van het milieu, doordat het omzettingsrendement bijzonder hoog is, doordat de maatregelen het mogelijk maken het energieverbruik te verlagen of doordat het productieproces minder schadelijk voor het milieu is. Dergelijke steun zal in sommige gevallen noodzakelijk zijn om het potentieel voor warmte-krachtkoppeling verder te benutten, in het bijzonder om rekening te houden met de noodzaak van internalisering van de externe kosten.

[...]

(26)      De lidstaten hanteren op nationaal niveau verschillende steunmechanismen voor warmte-krachtkoppeling, zoals investeringssteun, belastingvrijstellingen of -verlagingen, groencertificaten en directe prijssteunregelingen. Een belangrijk middel om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken, is de goede werking van deze regelingen te garanderen zolang er geen geharmoniseerd communautair raamwerk is, teneinde het vertrouwen van de investeerders te behouden. De Commissie is van plan om toezicht uit te oefenen op de situatie en verslag uit te brengen van de ervaringen die worden opgedaan met de toepassing van de nationale steunregelingen.

[...]

(31)      Het totale rendement en de duurzaamheid van warmte-krachtkoppeling hangen af van veel factoren, zoals de gebruikte technologie, de gebruikte brandstof, de systeembelasting, de grootte van de eenheid en ook de eigenschappen van de warmte. [...]

(32)      Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel die in artikel 5 [EG] zijn geformuleerd, dienen algemene beginselen die een kader bieden voor de bevordering van warmte-krachtkoppeling binnen de interne energiemarkt, op communautair niveau te worden vastgesteld, maar moet de gedetailleerde tenuitvoerlegging worden overgelaten aan de lidstaten, zodat elke lidstaat het regime kan kiezen dat het beste past bij zijn situatie. Deze richtlijn beperkt zich tot het vereiste minimum om deze doelstellingen te verwezenlijken en gaat niet verder dan hiertoe nodig is.”

5        Volgens artikel 1 van richtlijn 2004/8 heeft deze richtlijn tot doel „het energierendement te vergroten en de voorzieningszekerheid te verbeteren door een kader te creëren voor de bevordering en ontwikkeling van hoogrenderende warmte-krachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte en besparing op primaire energie binnen de interne energiemarkt, rekening houdend met de specifieke nationale omstandigheden, in het bijzonder met de klimatologische en de economische situatie”.

6        Artikel 2 van richtlijn 2004/8 bepaalt onder het opschrift „Toepassingsgebied” dat deze richtlijn „van toepassing [is] op warmte-krachtkoppeling zoals gedefinieerd in artikel 3 en warmte-krachtkoppelingstechnologieën zoals genoemd in bijlage I”.

7        Artikel 3 van die richtlijn luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn zijn de volgende definities van toepassing:

a)      ‚warmte-krachtkoppeling’: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

b)      ‚nuttige warmte’: warmte die in een warmte-krachtkoppelingsproces wordt geproduceerd om aan een economisch aantoonbare vraag naar warmte of koeling te voldoen;

[...]

i)      ‚hoogrenderende warmte-krachtkoppeling’: warmte-krachtkoppeling die voldoet aan de criteria van bijlage III;

[...]

l)      ‚warmte-krachtkoppelingseenheid’, een eenheid die in de warmte-krachtkoppelingsmodus kan werken;

[...]

Daarnaast zijn de relevante definities van richtlijn 2003/54/EG en richtlijn 2001/77/EG van toepassing.”

8        Artikel 7 van richtlijn 2004/8, met als opschrift „Steunregelingen”, bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor warmte-krachtkoppeling – voor bestaande en toekomstige eenheden – gebaseerd is op de vraag naar nuttige warmte, in het licht van de mogelijkheden waarover men beschikt om de vraag naar energie te verminderen door middel van andere economisch uitvoerbare of milieuvriendelijke maatregelen, zoals andere energie-efficiëntiemaatregelen.

2.      Onverminderd de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] evalueert de Commissie de toepassing van de in de lidstaten gebruikte steunmechanismen volgens welke een warmte-krachtproducent op basis van de verordeningen die door overheidsinstanties worden uitgevaardigd, directe of indirecte steun ontvangt die als effect zou kunnen hebben dat de handel wordt beperkt.

De Commissie gaat na of deze mechanismen bijdragen tot de verwezenlijking van de in artikel 6 [EG] en artikel 174, lid 1, [EG] genoemde doelstellingen.”

9        Bijlage III bij richtlijn 2004/8 bepaalt met name:

„a)      Hoogrenderende warmte-krachtkoppeling

Voor de toepassing van deze richtlijn moet hoogrenderende warmte-krachtkoppeling aan de volgende criteria voldoen:

–        warmte-krachtkoppelingsproductie afkomstig van warmte-krachtkoppelingseenheden levert een besparing op primaire energie op van ten minste 10 % berekend overeenkomstig punt b, ten opzichte van de referenties voor de gescheiden productie van warmte en elektriciteit;

[...]”

 Richtlijn 2001/77

10      Richtlijn 2001/77 is door richtlijn 2009/28 ingetrokken met ingang van 1 januari 2012. Met name de artikelen 2 en 4 ervan zijn evenwel krachtens artikel 26, lid 1, van deze laatste richtlijn geschrapt met ingang van 1 april 2010.

11      Richtlijn 2001/77 is vastgesteld op de grondslag van artikel 175, lid 1, EG.

12      De punten 1, 2, 8, 14, 15 en 19 van de considerans van richtlijn 2001/77 luidden als volgt:

„(1)      In de Gemeenschap wordt thans onvoldoende van de mogelijkheden voor benutting van hernieuwbare energiebronnen gebruikgemaakt. De Europese Gemeenschap erkent dat het nodig is de bevordering van hernieuwbare energiebronnen als prioritaire maatregel aan te merken, daar zulks bijdraagt tot bescherming van het milieu en duurzame ontwikkeling. Het kan bovendien plaatselijk tot meer werkgelegenheid leiden, een gunstig effect hebben op de sociale samenhang, bijdragen tot de continuïteit van de voorziening en het mogelijk maken om sneller de doelstellingen van Kyoto te bereiken. Daarom is het nodig dat dit potentieel in het kader van de interne elektriciteitsmarkt beter wordt benut.

(2)      De Gemeenschap heeft [...] aan de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen zowel omwille van de continuïteit en de diversificatie van de voorziening, als om milieubeschermingsredenen en met het oog op de sociale en economische samenhang, een hoge prioriteit toegekend. [...]

[...]

(8)      Wanneer lidstaten afval als energiebron gebruiken, moeten zij de communautaire wetgeving inzake afvalbeheer in acht nemen. [...] Steun voor hernieuwbare energiebronnen dient in overeenstemming te zijn met andere communautaire doelstellingen, in het bijzonder met de hiërarchie van de afvalbehandeling. [...]

[...]

(14)      De lidstaten hanteren verschillende vormen van steunverlening voor hernieuwbare energiebronnen op nationaal niveau, waaronder groenestroomcertificaten, investeringssteun, belastingvrijstelling of ‑verlaging, terugbetaling van belasting en directe prijssteun. Een belangrijk middel om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken is het garanderen van de goede werking van deze regelingen zolang er geen communautair raamwerk is, teneinde het vertrouwen van de investeerders te behouden.

(15)      De tijd is nog niet rijp voor een gemeenschapskader voor steunregelingen [...].

[...]

(19)      Bij de bevordering van de totstandbrenging van een markt voor hernieuwbare energie is het noodzakelijk rekening te houden met de positieve gevolgen daarvan voor de regionale en lokale ontwikkelingsmogelijkheden, de perspectieven voor de uitvoer, de sociale samenhang en de werkgelegenheidskansen, vooral voor de kleine en middelgrote ondernemingen en de onafhankelijke energieproducenten.”

13      Volgens artikel 1 van richtlijn 2001/77 „heeft [deze richtlijn] ten doel een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt te bevorderen en de grondslag te leggen voor een toekomstige kaderregeling van de Gemeenschap daarvoor”.

14      Artikel 2 van deze richtlijn bepaalde:

„Voor de toepassing van deze richtlijn zijn de volgende definities van toepassing:

a)      ‚hernieuwbare energiebronnen’: hernieuwbare niet-fossiele energiebronnen (wind, zonne-energie, aardwarmte, golfenergie, getijdenenergie, waterkracht, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas);

b)      ‚biomassa’: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

[...]”

15      Artikel 3, lid 1, van de richtlijn luidde als volgt:

„De lidstaten nemen passende maatregelen om het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te stimuleren overeenkomstig de in lid 2 bedoelde nationale indicatieve streefcijfers. Die maatregelen moeten in verhouding staan tot het te bereiken doel.”

16      Artikel 4 van richtlijn 2001/77, met als opschrift „Steunregelingen”, bepaalde:

„1.      Onverminderd de artikelen 87 [EG] en 88 [EG] beoordeelt de Commissie de toepassing van in de lidstaat bestaande regelingen waarbij een elektriciteitsproducent op grond van voorschriften van de overheid directe of indirecte steun krijgt die tot gevolg zou kunnen hebben dat de handel belemmerd wordt, rekening houdend met het feit dat die regelingen bijdragen tot de doelstellingen van de artikelen 6 [EG] en 174 [EG].

2.      De Commissie dient uiterlijk op 27 oktober 2005 een goed gedocumenteerd verslag in over de ervaring die met de toepassing en het naast elkaar bestaan van de verschillende in lid 1 bedoelde regelingen is opgedaan. [...] Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van een voorstel voor een communautaire kaderregeling betreffende steunregelingen ten behoeve van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

Een voorstel voor een kaderregeling zou:

[...]

c)      rekening moeten houden met het karakter van de verschillende hernieuwbare energiebronnen en met de verschillende technieken en de geografische verschillen;

[...]”

 Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming

17      Volgens punt 202 van de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB 2008, C 82, blz. 1; hierna: „richtsnoeren”) vervangen deze richtsnoeren vanaf 2 april 2008 de communautaire kaderregeling waarvan sprake is in punt 24 van de considerans van richtlijn 2004/8.

18      Punt 112 van de richtsnoeren is vervat in afdeling 3.1.7, met als opschrift „Steun voor warmte-krachtkoppeling”, en bevat de volgende toelichting:

„Milieu-investerings- en exploitatiesteun voor warmte-krachtkoppeling is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, sub c, [EG], op voorwaarde dat de warmte-krachteenheid valt onder de in het punt 70, sub 11, gegeven definitie van hoogrenderende warmte-krachtkoppeling [...]”

19      Punt 70 van de richtsnoeren luidt als volgt:

„In deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

[...]

11)      hoogrenderende warmte-krachtkoppeling: warmte-krachtkoppeling die voldoet aan de criteria van bijlage III bij richtlijn 2004/8/EG [...]”.

 Recht van het Waalse Gewest

20      Artikel 2, 7°, 9°, 11° en 14°, van het decreet van het Waalse Gewest van 12 april 2001 betreffende de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt (Belgisch Staatsblad van 1 mei 2001, blz. 14118), zoals gewijzigd bij het decreet van 4 oktober 2007 (Belgisch Staatsblad van 26 oktober 2007, blz. 55517; hierna: „decreet van 2001”), bevat de volgende definities:

„7°      ‚kwaliteitswarmte-krachtkoppeling’: gecombineerde productie van warmte en elektriciteit, ontworpen naargelang van de behoeften aan warmte en koude, waarbij energie wordt bespaard vergeleken bij de productie in gescheiden installaties van dezelfde hoeveelheden warmte, elektriciteit en, desgevallend, koude in moderne referentie-installaties waarvan de jaarlijkse uitbatingsrendementen jaarlijks worden bepaald en bekendgemaakt door de Commission wallonne pour l’énergie (CWaPE);

[...]

9°      ‚hernieuwbare energiebronnen’: elke energiebron, andere dan de brandstoffen en de splijtstoffen, waarvan het toekomstige gebruik niet wordt beperkt door het verbruik daarvan, met name hydraulische energie, windenergie, zonne-energie, geothermische energie en biomassa;

[...]

11°      ‚groene elektriciteit’: elektriciteit voortgebracht door hernieuwbare energiebronnen of door kwaliteitswarmte-krachtkoppeling waarvan de productiebron minstens 10 % minder koolstofdioxide genereert ten opzichte van de uitstoten van koolstofdioxide, die jaarlijks bepaald en bekendgemaakt worden door de CWaPE, door een conventionele productie in moderne referentie-installaties zoals bedoeld in artikel 2, 7°;

[...]

14°      ‚groen certificaat’: overdraagbaar document toegekend aan producenten van groene elektriciteit overeenkomstig artikel 38 en, via de verplichtingen opgelegd aan de leveranciers en de netbeheerders, bestemd om de ontwikkeling van productie-installaties van milieuvriendelijke elektriciteit te bevorderen”.

21      Artikel 37 van het decreet van 2001, dat is vervat in hoofdstuk X ervan, met als titel „Bevordering van de hernieuwbare energiebronnen en van de kwaliteitswarmte-krachtkoppeling”, bepaalt:

„Om de ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen en/of kwaliteitswarmte-krachtkoppeling te bevorderen, zet de regering een systeem van groene getuigschriften op.”

22      Artikel 38, §§ 2 en 3, van het decreet van 2001 bepaalt:

„§ 2.      Er wordt een groen certificaat toegekend voor een aantal geproduceerde kWu overeenstemmend met 1 Mwu gedeeld door het percentage koolstofdioxidebesparing.

Het percentage koolstofdioxidebesparing wordt bepaald door de koolstofdioxidewinst gemaakt via de geplande kanalen te delen door de emissies van koolstofdioxide van de klassieke elektrische kanalen waarvan de emissies jaarlijks bepaald en bekendgemaakt worden door de CWaPE. Dat percentage koolstofdioxidebesparing wordt beperkt tot 1 voor de productie opgewekt per installatie boven het vermogen van 5 MW. Onder die drempel wordt bedoeld percentage beperkt tot 2.

§ 3.      Als een installatie die voornamelijk biomassa, met uitzondering van hout, uit industriële activiteiten op de plaats van de productie-installatie valoriseert, een bijzonder vernieuwend proces ten uitvoer legt en zich in een perspectief van duurzame ontwikkeling situeert, kan de regering na advies van de CWaPE echter beslissen over het bijzonder vernieuwende karakter van het toegepaste proces om het percentage koolstofdioxidebesparing tot 2 te beperken voor de gezamenlijke productie van de installatie voortvloeiend uit de som van de vermogens opgewekt op dezelfde productielocatie, binnen een beperking van minder dan 20 MW.

[...]”

23      Artikel 57 van het decreet van 17 juli 2008 tot wijziging van het decreet van 2001 betreffende de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt bepaalt:

„Artikel 38, § 3 van [het decreet van 2001] wordt in die zin gelezen dat de uitsluiting van opwaarderingsinstallaties voor hout uit het gunststelsel dat het invoert, wordt uitgebreid tot installaties voor de opwaardering van alle hout-cellulosegrondstoffen uit bomen, loofbomen en harsbomen, zonder uitzondering (inclusief kreupelhout met korte of heel korte rotatie) voor en/of na elk type verwerking.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24      IBV houdt zich met houtzagerij bezig en exploiteert een centrale voor warmte-krachtkoppeling waarmee zij residuen die voornamelijk afkomstig zijn van deze activiteit, valoriseert om in haar eigen energiebehoeften te voorzien.

25      Op 23 juni 2008 heeft IBV verzocht om aanvullende groene certificaten in de zin van artikel 38, § 3, van het decreet van 2001. De Waalse regering heeft dit verzoek bij besluit van 18 juni 2009 afgewezen op grond dat de installatie van IBV niet voldoet aan drie van de in deze bepaling gestelde voorwaarden, aangezien zij, ten eerste, hout gebruikt voor de warmte-krachtkoppeling, ten tweede, geen bijzonder vernieuwend proces toepast en, ten derde, zich niet in een perspectief van duurzame ontwikkeling situeert.

26      IBV heeft een beroep tot nietigverklaring van dit besluit ingesteld bij de Raad van State, die heeft geoordeeld dat de Waalse regering ten onrechte heeft vastgesteld dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarden inzake het vernieuwende karakter van het toegepaste proces en het perspectief van duurzame ontwikkeling waarin de betrokken installatie zich moet situeren.

27      De uitsluiting van de installatie van IBV van de betrokken aanvullende steun is gebaseerd op het feit dat deze installatie hout gebruikt. De Raad van State, die twijfels heeft over de grondwettigheid van deze uitsluiting, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Grondwettelijk Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Schendt artikel 38, § 3, van het [decreet van 2001] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door een verschil in behandeling in te voeren onder de installaties die voornamelijk biomassa valoriseren, aangezien het de installaties voor warmte-krachtkoppeling uit biomassa waarbij hout of houtafvalstoffen worden gevaloriseerd, uitsluit van het voordeel van het [litigieuze steunmechanisme], terwijl het de installaties voor warmte-krachtkoppeling uit biomassa waarbij alle andere soorten van afvalstoffen worden gevaloriseerd, in dat mechanisme opneemt?”

28      Het Grondwettelijk Hof merkt op dat uit de parlementaire voorbereiding van de maatregel van artikel 38, § 3, van het decreet van 2001, die voorzag in aanvullende steun, blijkt dat het initiële voorstel tot invoering van deze maatregel werd toegelicht als volgt. Door de bestaande limiet, die door artikel 38, § 2, van het decreet van 2001 was vastgesteld op 5 MW, op te trekken tot 20 MW, beoogde deze maatregel rekening te houden met het feit dat bepaalde veelbelovende projecten die gebruikmaken van een vernieuwende technologie extra steun nodig kunnen hebben. Om met name de nadelige gevolgen van een dergelijke maatregel voor de houtindustriesector – die reeds wordt beconcurreerd door de houtenergiesector – te vermijden, werd evenwel voorgesteld om deze aanvullende steun voor te behouden aan biomassa met uitsluiting van hout. In dit verband werd voorts opgemerkt dat dit geen alleenstaand geval betrof, aangezien de mechanismen voor het ondersteunen van de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de verschillende lidstaten vaak verschillen naargelang van de sectoren.

29      In een advies van 5 april 2007 heeft de CWaPE met name geoordeeld dat een gedifferentieerde toegang tot de steunregeling naargelang van de aard van de gevaloriseerde biomassa discriminerend zou kunnen zijn.

30      De Waalse regering heeft niettemin besloten om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling toch in te voeren. Dienaangaande heeft zij met name opgemerkt dat het bestaande systeem volstond om de ontwikkeling van talrijke projecten voor warmte-krachtkoppeling uit hout te verzekeren, wat niet het geval was voor andere vernieuwende projecten, en dat het inherent is aan het systeem van de groene certificaten dat de toegekende steun verschilt naargelang van de betrokken sector, de gebruikte brandstof, of nog, het vermogen van de installatie.

31      Voorts merkt het Grondwettelijk Hof op dat de Waalse wetgever de richtlijnen 2001/77 en 2004/8 gedeeltelijk heeft uitgevoerd door artikel 38 van het decreet van 2001 vast te stellen.

32      Dienaangaande stelt het Grondwettelijk Hof vast dat de partijen voor de Raad van State het oneens zijn over de vraag of de door IBV geëxploiteerde installatie voor warmte-krachtkoppeling kan worden beschouwd als een installatie voor hoogrenderende warmte-krachtkoppeling in de zin van de richtlijn 2004/8, en wenst het in de eerste plaats te vernemen of artikel 7 van deze richtlijn enkel van toepassing is op dit soort installaties voor warmte-krachtkoppeling.

33      In de tweede plaats wenst het Grondwettelijk Hof te vernemen of dit artikel 7, met name gelet op het door het recht van de Unie erkende gelijkheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het een verschil in behandeling zoals vervat in artikel 38, § 3, van het decreet van 2001 oplegt, toestaat of verbiedt.

34      In die omstandigheden heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient artikel 7 van [richtlijn 2004/8], in voorkomend geval in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 4 van [richtlijn 2001/77] en met artikel 22 van [richtlijn 2009/28], in het licht van het algemeen gelijkheidsbeginsel, van artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en van de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‚Handvest’], in die zin te worden geïnterpreteerd dat het:

a)      alleen van toepassing is op de installaties voor hoogrenderende warmte-krachtkoppeling in de zin van bijlage III van [richtlijn 2004/8];

b)      oplegt, toestaat of verbiedt dat een steunregeling zoals die welke is vervat in artikel 38, § 3, van het [decreet van 2001], toegankelijk is voor alle installaties voor warmte-krachtkoppeling die voornamelijk biomassa valoriseren en beantwoorden aan de in dat artikel vastgestelde voorwaarden, met uitsluiting van de installaties voor warmte-krachtkoppeling die voornamelijk hout of houtafvalstoffen valoriseren?

2)      Is het antwoord verschillend indien de installatie voor warmte-krachtkoppeling voornamelijk alleen hout dan wel integendeel houtafvalstoffen valoriseert?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste deel van de eerste vraag

35      Met het eerste deel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2004/8 aldus moet worden uitgelegd dat het slechts van toepassing is op installaties voor warmte-krachtkoppeling die hoogrenderende installaties in de zin van deze richtlijn zijn.

36      Dienaangaande zij meteen opgemerkt dat de Uniewetgever, zoals blijkt uit artikel 3, sub a en i, van richtlijn 2004/8, de begrippen „warmte-krachtkoppeling” en „hoogrenderende warmte-krachtkoppeling” in de zin van deze richtlijn heeft gedefinieerd.

37      Artikel 2 van richtlijn 2004/8, dat blijkens het opschrift ervan het „toepassingsgebied” van deze richtlijn vaststelt, bepaalt dat deze van toepassing is op „warmte-krachtkoppeling zoals gedefinieerd in artikel 3”. Uit deze precisering moet worden afgeleid dat de Uniewetgever dit toepassingsgebied niet heeft willen beperken tot hoogrenderende warmte-krachtkoppeling in de zin van artikel 3, sub i.

38      In deze context moet worden vastgesteld dat artikel 7 van richtlijn 2004/8 betreffende steunregelingen op nationaal niveau, zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van lid 1 ervan, verwijst naar steun voor „warmte-krachtkoppeling”, zodat dit artikel niet aldus kan worden uitgelegd dat het toepassingsgebied ervan beperkt is tot „hoogrenderende” warmte-krachtkoppeling.

39      Anders dan de Belgische regering stelt, wordt aan deze uitlegging niet afgedaan door het feit dat in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/8 wordt verwezen naar de bepalingen van het Verdrag inzake staatssteun en dat in punt 24 van de considerans van deze richtlijn is verklaard dat staatssteun in overeenstemming moet zijn met de bepalingen van de communautaire kaderregeling, die inmiddels is vervangen door de richtsnoeren, waarvan de punten 70 en 112 bepalen dat steun voor warmte-krachtkoppeling verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt wanneer zij betrekking heeft op hoogrenderende warmte-krachteenheden in de zin van bijlage III bij deze richtlijn.

40      Een nationale regeling waarbij steun wordt verleend voor warmte-krachtkoppeling moet immers weliswaar, wanneer zij tevens staatssteun vormt, gelet op deze kwalificatie, ook worden getoetst aan de Unierechtelijke bepalingen inzake staatssteun, waarvan de toepasselijkheid overigens volledig onverlet wordt gelaten door richtlijn 2004/8, zoals met name in artikel 7, lid 2, ervan is bepaald, maar deze omstandigheid kan geen afbreuk doen aan de afbakening van het toepassingsgebied van artikel 7 die voortvloeit uit het onderzoek in de punten 36 tot en met 38 van het onderhavige arrest.

41      Gelet op het voorgaande moet op het eerste deel van de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 2004/8 aldus moet worden uitgelegd dat het niet alleen van toepassing is op installaties voor warmte-krachtkoppeling die hoogrenderende installaties zijn in de zin van deze richtlijn.

 Tweede deel van de eerste vraag en tweede vraag

42      Met het tweede deel van zijn eerste vraag en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2004/8, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 4 van richtlijn 2001/77 en artikel 22 van richtlijn 2009/28, gelet op het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie, dat met name in de artikelen 20 en 21 van het Handvest is neergelegd, aldus moet worden uitgelegd dat het versterkte steun zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, oplegt, toestaat of verbiedt, voor zover alle installaties voor warmte-krachtkoppeling die voornamelijk biomassa valoriseren, met uitsluiting van installaties voor warmte-krachtkoppeling die voornamelijk hout en/of houtafvalstoffen valoriseren, hiervoor in aanmerking komen.

43      Vooraf zij opgemerkt dat de omstandigheid dat in deze vragen zowel wordt verwezen naar artikel 7 van richtlijn 2004/8 als naar de artikelen 2 en 4 van richtlijn 2001/77 en artikel 22 van richtlijn 2009/28, in wezen valt te verklaren door het in de verwijzingsbeslissing aangehaalde feit dat het decreet van 2001 bepalingen van deze beide richtlijnen uitvoert voor het Waalse Gewest.

44      Wat meer bepaald artikel 38 van dit decreet betreft, op basis waarvan de maatregel is genomen die in het hoofdgeding aan de orde is, zij opgemerkt dat het systeem van de krachtens dit artikel verleende groene certificaten, zoals blijkt uit artikel 37 van dit decreet, is opgezet om zowel de ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen als warmte-krachtkoppeling te bevorderen.

45      De installatie die in het hoofdgeding aan de orde is, biedt niet alleen de mogelijkheid om elektriciteit te produceren uit een dergelijke hernieuwbare energiebron in de zin van artikel 2, sub a en b, van richtlijn 2001/77, in casu uit biomassa op basis van hout, maar vormt ook een warmte-krachtkoppelingseenheid in de zin van artikel 3, sub l, van richtlijn 2004/8.

46      Ter beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter moet dus zowel rekening worden gehouden met de bepalingen van richtlijn 2004/8, meer bepaald met artikel 7 ervan, dat betrekking heeft op nationale steunmaatregelen voor warmte-krachtkoppeling, als met die van richtlijn 2001/77, meer bepaald met artikel 4 ervan, dat betrekking heeft op nationale steunmaatregelen voor hernieuwbare energiebronnen.

47      Daarentegen hoeft in de onderhavige zaak geen rekening te worden gehouden met de bepalingen van richtlijn 2009/28, aangezien het besluit waarbij is vastgesteld dat IBV geen aanspraak kan maken op de aanvullende steun van artikel 38, § 3, van het decreet van 2001, dateert van 18 juni 2009, dat wil zeggen van vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn.

48      Voorts zij eraan herinnerd dat de met name in de artikelen 20 en 21 van het Handvest vervatte bepalingen inzake het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie is gericht tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, zoals met name uit artikel 51, lid 1, van het Handvest blijkt.

49      Wanneer een lidstaat, zoals in het hoofdgeding, steunmaatregelen voor warmte-krachtkoppeling en hernieuwbare energiebronnen aanneemt binnen een kader zoals vastgesteld door richtlijn 2004/8, meer bepaald artikel 7 ervan, en richtlijn 2001/77, meer bepaald artikel 4 ervan, en aldus het recht van de Unie ten uitvoer brengt, moet hij bijgevolg het met name in de artikelen 20 en 21 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie in acht nemen (zie in die zin arrest van 11 april 2013, Soukupová, C‑401/11, punt 28).

50      Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (zie met name arresten van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, Jurispr. blz. I‑9895, punt 23; 12 mei 2011, Luxemburg/Parlement en Raad, C‑176/09, Jurispr. blz. I‑3727, punt 31, en 21 juli 2011, Nagy, C‑21/10, Jurispr. blz. I‑6769, punt 47).

51      Van een schending van het beginsel van gelijke behandeling door een verschil in behandeling kan dus slechts sprake zijn indien de betrokken situaties gelet op alle kenmerken ervan vergelijkbaar zijn (zie met name arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., reeds aangehaald, punt 25). De Poolse regering en de Commissie hebben in hun opmerkingen met name betoogd dat in casu niet aan deze voorwaarde is voldaan.

52      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de kenmerken van verschillende situaties en dus de vergelijkbaarheid ervan met name moeten worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Unierechtelijke handeling waarbij het betrokken onderscheid wordt ingevoerd. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt (zie met name reeds aangehaalde arresten Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 26, en Luxemburg/Parlement en Raad, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Deze aanpak is van overeenkomstige toepassing in het kader van een onderzoek waarbij nationale maatregelen ter uitvoering van het Unierecht aan het gelijkheidsbeginsel worden getoetst.

54      Wat in de eerste plaats het voorwerp en de doelstellingen van de Unierechtelijke handelingen betreft in het kader waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling is vastgesteld, zij opgemerkt dat richtlijn 2004/8, zoals blijkt uit artikel 1 ervan, tot doel heeft het energierendement te verhogen en de voorzieningszekerheid te verbeteren door een kader te creëren voor de bevordering en ontwikkeling van hoogrenderende warmte-krachtkoppeling. Voorts wordt in de punten 1 en 5 van de considerans van deze richtlijn verklaard dat de bevordering van hoogrenderende warmte-krachtkoppeling een prioriteit van de Unie is, gelet op de potentiële voordelen van warmte-krachtkoppeling op het punt van de besparing op primaire energie, het voorkomen van netwerkverliezen en de vermindering van emissies, in het bijzonder broeikasemissies, wat bijdraagt tot de bescherming van het milieu en met name tot het bereiken van de doelstellingen van het Protocol van Kyoto en de continuïteit van de energievoorziening.

55      Richtlijn 2001/77 heeft volgens artikel 1 ervan tot doel de groei van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt te bevorderen en de grondslag te leggen voor een toekomstige kaderregeling van de Gemeenschap daarvoor.

56      Zoals blijkt uit de punten 1 en 2 van de considerans van deze richtlijn, is deze bevordering van hernieuwbare energiebronnen, waaraan de Unie een hoge prioriteit heeft toegekend, met name hierdoor gerechtvaardigd dat de benutting van deze energiebronnen bijdraagt tot bescherming van het milieu en duurzame ontwikkeling, en dat zij kan bijdragen tot de continuïteit en diversificatie van de energievoorziening en het mogelijk kan maken om sneller de doelstellingen van het Protocol van Kyoto te bereiken.

57      Wat meer bepaald de respectievelijk in artikel 7 van richtlijn 2004/8 en artikel 4 van richtlijn 2001/77 bedoelde nationale steunregelingen voor warmte-krachtkoppeling en voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen betreft, blijkt bovendien uitdrukkelijk uit punt 26 van de considerans van richtlijn 2004/8 en uit punt 14 van de considerans van richtlijn 2001/77 dat een belangrijk middel om de doelstellingen van deze richtlijnen te verwezenlijken is de goede werking van deze regelingen te garanderen.

58      Wat in de tweede plaats de beginselen en doelstellingen betreft die gelden op het gebied waarop de richtlijnen 2004/8 en 2001/77 zijn vastgesteld, zij opgemerkt dat beide richtlijnen zijn vastgesteld op grond van artikel 175, lid 1, EG, dat wil zeggen krachtens het milieubeleid van de Unie.

59      Bovendien wordt zowel in artikel 7, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/8 als in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/77 bepaald dat de in deze bepalingen bedoelde nationale steunmechanismen kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de artikelen 6 EG en 174, lid 1, EG.

60      In deze laatste bepaling worden de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie opgesomd, namelijk het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens, het behoedzame en rationele gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.

61      Wat in de derde plaats meer bepaald de keuzes betreft die moeten worden gemaakt bij het uitwerken van de nationale steunregelingen voor warmte-krachtkoppeling en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, die de richtlijnen 2004/8 en 2001/77 beogen te bevorderen, blijkt uit deze richtlijnen dat de lidstaten op dit gebied een ruime beoordelingsbevoegdheid behouden.

62      Om te beginnen blijkt immers uit punt 32 van de considerans van richtlijn 2004/8 dat deze richtlijn tot doel heeft, algemene beginselen die een kader bieden voor de bevordering van warmte-krachtkoppeling binnen de interne energiemarkt, op het niveau van de Unie vast te stellen, terwijl de gedetailleerde tenuitvoerlegging wordt overgelaten aan de lidstaten, zodat elke lidstaat het regime kan kiezen dat het beste past bij zijn situatie, rekening houdend met de specifieke nationale omstandigheden, in het bijzonder met de klimatologische en de economische situatie, zoals is bepaald in artikel 1 van deze richtlijn.

63      Verder worden de lidstaten weliswaar, zoals blijkt uit de artikelen 3, lid 1, en 4 van richtlijn 2001/77, aangemoedigd om passende maatregelen – zoals de op nationaal niveau vastgestelde steunregelingen – te treffen om het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te stimuleren, maar dienaangaande blijkt uit punt 15 van de considerans van deze richtlijn dat deze geen gemeenschapskader voor deze regelingen vaststelt.

64      Wat voorts de vorm betreft die de steunmechanismen kunnen aannemen, zij opgemerkt dat punt 26 van de considerans van richtlijn 2004/8 en punt 14 van de considerans van richtlijn 2001/77 slechts een opsomming bevatten van de verschillende vormen waarvan de lidstaten over het algemeen in dit verband gebruikmaken, namelijk groene certificaten, investeringssteun, belastingvrijstellingen of -verlagingen, terugbetaling van belasting of directe prijssteun.

65      Wat ten slotte de inhoud van dergelijke steunregelingen voor warmte-krachtkoppeling betreft, bepaalt artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/8 enkel dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de door hen toegekende steun gebaseerd is op de vraag naar nuttige warmte, in het licht van de beschikbare mogelijkheden om de vraag naar energie te verminderen door middel van andere economisch uitvoerbare of milieuvriendelijke maatregelen, zoals andere energie-efficiëntiemaatregelen. In artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/77 wordt niet specifiek aangegeven welke steunmaatregelen voor hernieuwbare energie worden aangemoedigd, maar wordt enkel vastgesteld dat dergelijke maatregelen kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 174 EG, zoals in punt 59 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

66      Uit de punten 62 tot en met 65 van het onderhavige arrest vloeit voort dat de lidstaten weliswaar worden opgeroepen om, via de toepassing van steunmechanismen voor warmte-krachtkoppeling en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, bij te dragen tot de verwezenlijking van de door de richtlijnen 2004/8 en 2001/77 nagestreefde doelstellingen en, meer in het algemeen, van de doelstellingen van de Unie op milieugebied, maar dat in de huidige stand van het Unierecht een grote keuzevrijheid aan de lidstaten wordt gelaten bij de toepassing van deze mechanismen.

67      Gelet op de in de punten 54 tot en met 66 van het onderhavige arrest beschreven context kan met name uit de loutere omstandigheid dat artikel 2, sub b, van richtlijn 2001/77 een definitie van de term „biomassa” bevat die de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval omvat, geenszins worden afgeleid dat de verschillende genoemde soorten stoffen op soortgelijke wijze moeten worden behandeld bij het uitwerken van nationale steunmaatregelen voor warmte-krachtkoppeling en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

68      Verschillende aanwijzingen in de richtlijnen 2004/8 en 2001/77 en de doelstellingen waaraan deze steunmaatregelen in deze context moeten bijdragen, pleiten immers ervoor dat het integendeel inherent is aan het door deze richtlijnen vastgestelde kader dat de betrokken lidstaat de verschillende in artikel 2, sub b, van richtlijn 2001/77 genoemde soorten stoffen op basis van zeer uiteenlopende criteria verschillend kan beoordelen.

69      Wat ten eerste de aanwijzingen in de richtlijnen 2004/8 en 2001/77 betreft, blijkt uit punt 31 van de considerans van richtlijn 2004/8 dat het totale rendement en de duurzaamheid van warmte-krachtkoppeling afhangen van veel factoren, zoals met name de „gebruikte brandstof”.

70      Zoals in punt 62 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijkt voorts uit artikel 1 en punt 32 van de considerans van richtlijn 2004/8 dat de gedetailleerde tenuitvoerlegging van deze richtlijn wordt overgelaten aan de lidstaten, zodat elke lidstaat het regime kan kiezen dat „het beste past bij zijn situatie”, rekening houdend met „de specifieke nationale omstandigheden, in het bijzonder met de klimatologische en de economische situatie”.

71      Verder wordt in punt 19 van de considerans van richtlijn 2001/77 verklaard dat het bij de bevordering van de totstandbrenging van een markt voor hernieuwbare energie noodzakelijk is rekening te houden met de positieve gevolgen daarvan voor de „regionale en lokale ontwikkelingsmogelijkheden, de perspectieven voor de uitvoer, de sociale samenhang en de werkgelegenheidskansen, vooral voor de kleine en middelgrote ondernemingen en de onafhankelijke energieproducenten”.

72      Artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, dat met name betrekking heeft op het voorstel voor een communautaire kaderregeling betreffende steunregelingen ten behoeve van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen dat de Commissie eventueel in een latere fase zou moeten formuleren, bepaalt dat een dergelijk voorstel voor een kaderregeling met name „rekening [zou] moeten houden met het karakter van de verschillende hernieuwbare energiebronnen en met de verschillende technieken en de geografische verschillen”.

73      Ten tweede wettigen alle door de richtlijnen 2004/8 en 2001/77 nagestreefde doelstellingen en, meer in het algemeen, de doelstellingen van de Unie op het gebied van het milieu eveneens de conclusie dat de verschillende soorten stoffen die onder het begrip „biomassa” in de zin van artikel 2, sub b, van richtlijn 2001/77 vallen, op een verschillende wijze moeten kunnen worden beschouwd.

74      Zo moet met name hout, een bron die slechts langzaam kan worden hernieuwd, op het vlak van de hernieuwbaarheid zelf van de bron en dus vanuit het oogpunt van de beschikbaarheid ervan, alsook vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling, behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen en voorzieningszekerheid, worden onderscheiden van landbouwproducten of huishoudelijk en industrieel afval, die veel sneller worden geproduceerd.

75      Voorts staat vast dat de algemene milieugevolgen van het toegenomen gebruik van biomassa voor de productie van energie dat uit steunmaatregelen kan voortvloeien, verschillen naargelang van de specifieke kenmerken van het soort biomassa dat wordt gebruikt.

76      Wat de mogelijke milieugevolgen van een versterking van de steunmaatregelen ten behoeve van het gebruik van hout en/of houtafval voor de productie van energie betreft, kan het noodzakelijk blijken rekening te houden met het feit dat elke buitensporige of vroegtijdige ontbossing die door dergelijke steunmaatregelen zou kunnen worden aangemoedigd, kan leiden tot een toename van de hoeveelheid koolstofdioxide in de atmosfeer alsook tot een aantasting van de biodiversiteit of van de waterkwaliteit.

77      Een toename van de teelt van landbouwproducten voor de productie van energie kan dan weer verschillende soorten vervuiling die specifiek met de landbouw en met name met het gebruik van meststoffen en pesticiden verbonden zijn, zoals de aantasting van de watervoorraad, doen toenemen.

78      Voorts zij opgemerkt dat de verschillende soorten biomassa die in artikel 2, sub b, van richtlijn 2001/77 zijn opgesomd, met name verschillende soorten afvalstoffen omvatten. Voorts wordt in punt 8 van de considerans van richtlijn 2001/77 verklaard dat steun van de lidstaten voor hernieuwbare energiebronnen in overeenstemming dient te zijn met andere doelstellingen van de Unie, in het bijzonder met de afvalhiërarchie. Het staat bijvoorbeeld vast dat stoffen zoals de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval, die voornamelijk worden vernietigd of voor de terugwinning van energie worden gebruikt, met name via warmte-krachtkoppeling, gelet op deze hiërarchie, zoals deze laatstelijk is vastgesteld in artikel 4 van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312, blz. 3), niet vergelijkbaar zijn met hout dat als grondstof kan worden gebruikt, noch met houtafval, aangezien dit kan worden hergebruikt of gerecycleerd in de betrokken industriële sectoren, waar dergelijke behandelingen in het kader van deze hiërarchie mogelijkerwijs de voorkeur verdienen boven de terugwinning van energie.

79      Ten slotte kunnen factoren zoals met name de vraag in welke hoeveelheden de verschillende hernieuwbare energiebronnen op het grondgebied van de betrokken lidstaat aanwezig zijn, of hoe ver deze met het gebruik van deze of gene hernieuwbare energiebron voor warmte-krachtkoppeling of de productie van elektriciteit staat, eveneens een invloed uitoefenen op de keuzes die moeten worden gemaakt bij de selectie van de bronnen van hernieuwbare energie die in deze lidstaat moeten worden bevorderd ter bescherming van het milieu en met het oog op de continuïteit en de diversificatie van de energievoorziening.

80      Gelet op het voorgaande – met name op de door de richtlijnen 2001/77 en 2004/8 nagestreefde doelstellingen en de doelstellingen van de Unie op milieugebied, de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten krachtens deze richtlijnen beschikken bij de vaststelling en de uitvoering van de steunregelingen ter bevordering van warmte-krachtkoppeling en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, en de specifieke kenmerken van de verschillende soorten biomassa die voor warmte-krachtkoppeling kunnen worden gebruikt – moet worden vastgesteld dat deze verschillende soorten zich in het kader van deze steunregelingen niet in een vergelijkbare situatie bevinden vanuit het oogpunt van een eventuele toepassing van het gelijkheidsbeginsel, waarvan het Unierecht de eerbiediging verzekert.

81      Integendeel, het is inherent aan deze context dat deze verschillende soorten biomassa op een verschillende wijze moeten kunnen worden behandeld en dat met name op grond van diverse milieuoverwegingen keuzes moeten kunnen worden gemaakt met betrekking tot de soorten stoffen die voor steun in aanmerking komen, en variatie moet kunnen worden gebracht in de concrete uitwerking van dergelijke steunmaatregelen, daaronder begrepen de omvang ervan, zonder dat in de huidige stand van het Unierecht kan worden vastgesteld dat de lidstaten de grenzen van hun ruime regelgevende bevoegdheid ter zake kennelijk hebben overschreden door te oordelen dat de verschillende soorten biomassa zich niet in dezelfde situatie bevinden (zie naar analogie arrest Luxemburg/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punten 50 en 51).

82      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op het tweede deel van de eerste vraag en op de tweede vraag worden geantwoord dat het met name in de artikelen 20 en 21 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie in de huidige stand van het Unierecht niet eraan in de weg staat dat de lidstaten bij de invoering van nationale steunregelingen voor warmte-krachtkoppeling en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, zoals bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2004/8 en artikel 4 van richtlijn 2001/77, voorzien in versterkte steun zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarvoor alle installaties voor warmte-krachtkoppeling die voornamelijk biomassa valoriseren, met uitsluiting van installaties die voornamelijk hout en/of houtafvalstoffen valoriseren, in aanmerking komen.

 Kosten

83      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 7 van richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmte-krachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het niet alleen van toepassing is op installaties voor warmte-krachtkoppeling die hoogrenderende installaties zijn in de zin van deze richtlijn.

2)      In de huidige stand van het Unierecht staat het met name in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie niet eraan in de weg dat de lidstaten bij de invoering van nationale steunregelingen voor warmte-krachtkoppeling en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, zoals bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2004/8 en artikel 4 van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt, voorzien in versterkte steun zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarvoor alle installaties voor warmte-krachtkoppeling die voornamelijk biomassa valoriseren, met uitsluiting van installaties die voornamelijk hout en/of houtafvalstoffen valoriseren, in aanmerking komen.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.