Language of document : ECLI:EU:T:2017:386

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 juni 2017 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat drie blikken afbeeldt – Ouder model – Nietigheidsgrond – Eigen karakter – Verschillende algemene indruk – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 – Set goederen, die één voorwerp vormt – Draagwijdte van de beschrijving van het ingeschreven gemeenschapsmodel – Motiveringsplicht – Substitutie van een partij in het geding”

In zaak T‑9/15,

Ball Beverage Packaging Europe Ltd, gevestigd te Luton (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door A. Renck, advocaat, die werd toegestaan om in de plaats te treden van Ball Europe GmbH,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door S. Hanne als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

Crown Hellas Can SA, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door N. Coulson en J. Koepp, solicitors,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 8 september 2014 (zaak R 1408/2012‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Crown Hellas Can en Ball Europe,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, E. Buttigieg (rapporteur) en L. Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín, rechters,

griffier: A. Lamote, administrateur,

gezien het op 9 januari 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 20 april 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 16 april 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de op 10 juli 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek,

gezien de op 14 oktober 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde dupliek,

gezien het verzoek tot substitutie krachtens artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat verzoekster op 27 oktober 2016 ter griffie van het Gerecht heeft neergelegd, en de respectievelijk op 2 en op 18 november 2016 neergelegde opmerkingen van het EUIPO en Ball Europe,

gelet op artikel 174 en artikel 176, leden 3 en 5, van het Reglement voor de procesvoering,

na de terechtzitting op 28 oktober 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Ball Europe GmbH is houdster van een op 24 september 2004 onder nummer 2309900006 ingeschreven gemeenschapsmodel voor „blikken [voor drank]”. Het litigieuze model wordt afgebeeld als volgt:

Image not found

2        In het kader van de aanvraag om inschrijving van het litigieuze model bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) had Ball Europe aanspraak gemaakt op voorrang voor twee Duitse modellen van respectievelijk 27 maart 2004 en 27 april 2004.

3        De inschrijving van het litigieuze model was in het Duits aangevraagd en Ball Europe had het Engels als tweede taal opgegeven, overeenkomstig artikel 98, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

4        In het deel van het officiële formulier voor een inschrijvingsaanvraag, dat is bestemd voor de beschrijving van het model waarvan om inschrijving wordt verzocht, had Ball Europe de volgende tekst in het Engels ingevuld:

„Group of cans for drink, all having a sleek but high appearance with reduced neck, preferably made of thin sheet metal, especially for filling volumes of 250 ml, 300 ml or 330 ml, respectively.” (Set blikken voor dranken, alle met een gestroomlijnde maar hoge verschijningsvorm, met een versmalde hals, bij voorkeur gemaakt van dun bladmetaal, specifiek voor volumes van respectievelijk 250 ml, 300 ml of 330 ml.)

5        Op 14 februari 2011 heeft interveniënte, Crown Hellas Can SA, bij het EUIPO een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model ingediend. Als nietigheidsgrond heeft zij zich beroepen op artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, omdat het litigieuze model niet nieuw was in de zin van artikel 5 van deze verordening, en geen eigen karakter had in de zin van artikel 6 van deze verordening.

6        Interveniënte heeft onder meer aangevoerd dat het litigieuze model identiek was aan de drie hieronder afgebeelde blikken, die vóór de datum van voorrang van het litigieuze model voor het publiek beschikbaar waren gesteld:

Image not found

7        Bij beslissing van 8 juni 2012 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model afgewezen op grond dat dit over de vereiste nieuwheid beschikte en een eigen karakter had.

8        Op 30 juli 2012 heeft interveniënte krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

9        Bij beslissing van 8 september 2014 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd en het litigieuze model nietig verklaard op grond dat het geen eigen karakter had in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002. Zij heeft geen uitspraak gedaan over de nieuwheid van dit model.

10      De kamer van beroep heeft het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat dit bestond in de verschijningsvorm van een in drie verschillende formaten afgebeeld afzonderlijk blik. Op grond van artikel 98, lid 1, van verordening nr. 6/2002 heeft zij geweigerd om rekening te houden met de Engelstalige beschrijving van het litigieuze model in de inschrijvingsaanvraag, omdat deze beschrijving niet in de door Ball Europe gekozen taal van de aanvraag was overgelegd.

11      Bovendien is de kamer van beroep bij de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model in wezen tot de conclusie gekomen dat de verschillen tussen het litigieuze model en de oudere modellen onbelangrijk waren en geen invloed hadden op de algemene indruk die de geïnformeerde gebruiker zich vormt, welke gebruiker in casu was omschreven als de persoon die in de drankenindustrie verantwoordelijk is voor het inblikken.

 Conclusies van partijen

12      Ball Europe verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO en interveniënte te verwijzen in de kosten.

13      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        Ball Europe te verwijzen in de kosten.

14      Interveniënte verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te bevestigen;

–        Ball Europe te verwijzen in de kosten van het onderhavige beroep, van de procedure voor de nietigheidsafdeling en van de procedure voor de kamer van beroep.

 In rechte

15      Nadat partijen zijn gehoord, dient Ball Beverage Packaging Europe Ltd te worden toegestaan in de plaats te treden van Ball Europe, overeenkomstig artikel 176, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

16      Tevens zij eraan herinnerd dat volgens artikel 176, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, indien het verzoek tot substitutie wordt ingewilligd, de rechtsopvolger het geding aanvaardt in de staat waarin het zich bevindt ten tijde van de substitutie. Hij is gebonden aan de processtukken die zijn neergelegd door de partij in wier plaats hij treedt.

17      Verzoekster, Ball Beverage Packaging Europe, voert twee middelen aan ter ondersteuning van het beroep: het eerste inzake schending van artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002, dat de motiveringsplicht betreft, en het tweede inzake schending van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikel 6 van deze verordening.

18      Naar aanleiding van een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft verzoekster aangevoerd dat in punt 21 van het verzoekschrift ook impliciet een derde middel werd uiteengezet, inzake schending van de rechten van de verdediging doordat de kamer van beroep haar de mogelijkheid had moeten bieden om verweer te voeren over de vraag inzake de omschrijving van het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model, een vraag waarop in de bestreden beslissing voor het eerst werd ingegaan. Het EUIPO en interveniënte hebben betwist dat dit punt een autonoom rechtsmiddel inzake schending van de rechten van de verdediging betreft, en hebben aangevoerd dat zij, aangezien zij dit punt niet aldus hadden opgevat, geen opmerkingen over dit beweerde middel hadden kunnen indienen.

19      Volgens artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten.

20      Uit de rechtspraak blijkt dat de summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen, zo duidelijk en nauwkeurig moet zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, in voorkomend geval zonder dat het andere inlichtingen behoeft in te winnen (zie arrest van 13 juni 2012, Insula/Commissie, T‑246/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:287, punt 221 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daaruit vloeit voort dat de betekenis en de draagwijdte van een ter ondersteuning van een beroep aangevoerd middel ondubbelzinnig uit het verzoekschrift moeten blijken (arrest van 13 juni 2012, Insula/Commissie, T‑246/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:287, punt 262).

21      In casu beroept verzoekster zich in het verzoekschrift duidelijk op de twee in punt 17 supra uiteengezette middelen. Bovendien zij opgemerkt dat verzoekster de kamer van beroep in punt 21 van het verzoekschrift verwijt dat zij het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model heeft gewijzigd „hoewel haar geenszins [was] verzocht daarover uitspraak te doen”. Bovendien komt verzoekster in punt 19 van het verzoekschrift tot de conclusie dat de opmerkingen van de kamer van beroep over de vraag of het litigieuze model gelet op artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 kan worden ingeschreven, niet relevant zijn, aangezien partijen over deze problematiek geen verweer hebben kunnen voeren, zoals vereist door artikel 62, tweede volzin, van verordening nr. 6/2002. Niettemin kan uit deze beweringen niet worden afgeleid dat verzoekster een autonoom middel inzake schending van haar rechten van de verdediging aanvoert. Dit middel wordt – zoals verzoekster ter terechtzitting heeft erkend – niet uitdrukkelijk aangevoerd, en evenmin voldoende ontwikkeld. Noch de in het verzoekschrift gebruikte structuur en titels, noch het deel van het verzoekschrift met als titel „Samenvatting van de middelen ter ondersteuning van het beroep”, noch de rest van de inhoud ervan tonen aan dat verzoekster een autonoom middel inzake schending van haar rechten van de verdediging heeft aangevoerd. In het bijzonder zij opgemerkt dat de punten 19 en 21 van het verzoekschrift onder de titel „Obiter dictum over artikel 3, onder a), van verordening [nr. 6/2002]” staan en dat uit de tekst van het deel van het verzoekschrift onder deze titel twee argumenten duidelijk naar voren komen, het eerste argument inzake het feit dat de overwegingen van de kamer van beroep over de vraag of het litigieuze model kan worden ingeschreven, niet relevant waren, en het tweede inzake het feit dat de kamer van beroep het voorwerp van de bescherming van dit model onjuist had omschreven. Bovendien heeft het EUIPO noch interveniënte begrepen dat voornoemde beweringen in de punten 19 en 21 van het verzoekschrift een middel inzake schending van de rechten van de verdediging bevatten, zodat deze partijen daarop in hun schrifturen niet hebben geantwoord.

22      In deze omstandigheden dient te worden besloten dat het beweerdelijk in het verzoekschrift uiteengezette middel inzake schending van de rechten van de verdediging niet voldoet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, zoals uitgelegd door de rechtspraak, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Middel inzake schending van artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002

23      Verzoekster voert aan dat de verklaring van de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing, dat de geïnformeerde gebruiker de gebruikelijke volumes voor drankblikken kent en geen belang hecht aan de verschillen in formaat die daarmee overeenkomen, ontoereikend is gemotiveerd, aangezien ter ondersteuning van deze verklaring geen enkele reden wordt gegeven. Volgens haar was deze verklaring doorslaggevend voor de opzet van de bestreden beslissing, omdat ze de kamer van beroep ertoe heeft gebracht het litigieuze model nietig te verklaren, en vormde het ontbreken van een motivering dienaangaande bijgevolg een schending van de in artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002 vermelde motiveringsplicht.

24      Ter terechtzitting heeft verzoekster de kamer van beroep tevens verweten dat zij geen „rekening had gehouden” met een artikel uit een gespecialiseerd tijdschrift en met andere tijdens de administratieve procedure overgelegde documenten die het belang aantoonden dat de geïnformeerde gebruiker hecht aan de verschillen in formaat van de drankblikken. Dat geen „rekening wordt gehouden” met deze bewijzen, vormt ook een ontoereikende motivering.

25      Het EUIPO en interveniënte betwisten de gegrondheid van dit middel.

26      In herinnering dient te worden gebracht dat artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat de beslissingen van het EUIPO met redenen moeten worden omkleed. Deze motiveringsplicht heeft dezelfde draagwijdte als de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 296 VWEU, volgens welke de redenering van de instantie waarvan de handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig moet blijken, en heeft een tweeledig doel, namelijk de belanghebbenden in staat stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen, en de Unierechter in staat stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de maatregel uit te oefenen. Van de kamers van beroep kan echter niet worden verlangd dat zij een uiteenzetting geven die getrouw één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de beslissing van de kamer van beroep is vastgesteld en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen [arresten van 25 april 2013, Bell & Ross/BHIM – KIN (Kas van polshorloge), T‑80/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:214, punt 37, en van 18 november 2015, Liu/BHIM – DSN Marketing (Tas voor draagbare computer), T‑813/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:868, punt 15].

27      Bovendien zij eraan herinnerd dat de verplichting om beslissingen te motiveren een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de kwestie van de juistheid van de motieven, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft. De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, tasten deze de inhoudelijke rechtmatigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest van 25 april 2013, Kas van polshorloge, T‑80/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:214, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu heeft de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing, in de context van de beoordeling van de algemene indruk die het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 6/2002, het volgende aangegeven:

„De door de houder aangevoerde verschillen in proporties zijn niet waarneembaar. De verhouding tussen de hoogte en de breedte blijkt in de te vergelijken modellen ongeveer identiek. Zelfs al nam de geïnformeerde gebruiker verschillen in de proporties waar, zij zouden geen invloed hebben op de algemene indruk. Zelfs de afbeelding van het litigieuze [model] in drie verschillende formaten vormt geen grond voor een relevant verschil. De geïnformeerde gebruiker kent de gebruikelijke volumes voor drankblikken en hecht in de algemene indruk geen belang aan de verschillen in formaat die daarmee overeenkomen.”

29      De overwegingen in de laatste zin van punt 34 van de bestreden beslissing zijn, ook gelezen in de context van deze beslissing, niet ontoereikend gemotiveerd.

30      In punt 25 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep de geïnformeerde gebruiker immers omschreven als de persoon die in de drankenindustrie verantwoordelijk was voor het inblikken van de dranken en die zich van het relevante aanbod op de hoogte stelde via onder meer gespecialiseerde tijdschriften.

31      In punt 27 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep vastgesteld dat het volume van de drankblikken gewoonlijk niet meer dan 500 ml bedroeg, dat dit volume overeenkwam met de in de handel aangewende gebruikelijke hoeveelheden voor de verkoop van dranken, en dat dit volume het formaat van de blikken beïnvloedde.

32      Ten slotte heeft de kamer van beroep in punt 37 van de bestreden beslissing verklaard dat noch de concrete afmetingen, noch het volume uit het litigieuze model voortvloeiden en dat voor de beoordeling van het eigen karakter alleen de algemene indruk die de te vergelijke modellen wekten, relevant was.

33      Gelet op, ten eerste, de vaststelling van de standaardisering inzake het volume van drankblikken, ten tweede, de vermelding van het feit dat het volume invloed heeft op het formaat van de blikken, ten derde, de vermelding van het feit dat de geïnformeerde gebruiker in casu is omschreven als diegene die inblikt, en, ten vierde, de vaststellingen dat noch de concrete afmetingen, noch het volume uit het litigieuze model voortvloeien en dat alleen de algemene indruk relevant is, is de verklaring van de kamer van beroep in de laatste zin van punt 34 van de bestreden beslissing, dat de geïnformeerde gebruiker de gebruikelijke volumes voor drankblikken kent en geen belang hecht aan de verschillen in formaat die daarmee overeenkomen, toereikend gemotiveerd.

34      Bovendien waren – anders dan verzoekster stelt – de overwegingen in punt 34 van de bestreden beslissing van algemene aard en niet doorslaggevend voor het besluit waartoe de kamer van beroep is gekomen. Deze conclusie was gebaseerd op de vaststelling dat de algemene indruk die het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker wekte, niet verschilde van de algemene indruk die de oudere modellen bij deze gebruiker wekten, aangezien de kamer van beroep vooraf met name had vastgesteld dat de verschillen in ontwerp van de hals en de bodem van de blikken onbelangrijk waren (punt 33 van de bestreden beslissing), dat de door verzoekster aangevoerde verschillen in proporties niet waarneembaar waren, dat de verhouding tussen de hoogte en de breedte ongeveer identiek bleek (punt 34 van de bestreden beslissing) en dat noch de concrete afmetingen, noch het volume uit het litigieuze model voortvloeiden (punt 37 van de bestreden beslissing).

35      Voor zover verzoekster ook stelt dat de overwegingen in punt 34 van de bestreden beslissing onjuist zijn, zij opgemerkt dat deze grief geen betrekking heeft op de motivering, maar op de grond van het geschil, en zal worden onderzocht in het kader van de beoordeling van het tweede middel.

36      Ten slotte dient de grief die verzoekster ter terechtzitting heeft aangevoerd, dat de kamer van beroep geen „rekening heeft gehouden” met een aantal tijdens de administratieve procedure overgelegde documenten (zie punt 24 supra), te worden afgewezen. Wat het artikel uit het gespecialiseerde tijdschrift betreft, dat verzoekster in haar betoog afdoende heeft geïdentificeerd, zij immers vastgesteld dat de kamer van beroep dit artikel uitdrukkelijk vermeldt in punt 6, tweede streepje, van de bestreden beslissing, in het kader van de uiteenzetting van verzoeksters argumenten tijdens de administratieve procedure. Voor zover dit artikel de nadruk legt op het verschil in diameter tussen het „sleek” („gestroomlijnde”) blik, dat verzoekster op de markt heeft gebracht, en de al bestaande blikken, waren extra uiteenzettingen met betrekking tot dit artikel bovendien niet noodzakelijk voor de motivering van de bestreden beslissing, met name gelet op de vaststelling in punt 34 van deze beslissing, dat de verschillen in proporties tussen de vergeleken modellen niet waarneembaar waren en op de vaststelling in punt 37 van deze beslissing, dat noch de concrete afmetingen, noch het volume uit het litigieuze model voortvloeiden.

37      Op grond van de voorgaande overwegingen dient het onderhavige middel bijgevolg ongegrond te worden verklaard.

 Middel inzake schending van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikel 6 van verordening nr. 6/2002

38      Het onderhavige middel valt in wezen uiteen in twee onderdelen.

39      Het eerste onderdeel betreft de onjuiste beoordeling door de kamer van beroep van de draagwijdte van de aan het litigieuze model verleende bescherming, doordat zij niet heeft willen oordelen dat dit een set van drie blikken van verschillende formaten afbeeldde, dit wil zeggen, één voorwerp.

40      Het tweede onderdeel betreft de onjuiste beoordeling door de kamer van beroep van het eigen karakter van het litigieuze model.

 Eerste onderdeel van het middel: onjuiste beoordeling van de draagwijdte van de aan het litigieuze model verleende bescherming

41      In herinnering zij gebracht dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing vooraf het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model heeft omschreven. In deze context heeft zij verklaard dat een model krachtens artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 slechts op één voorwerp betrekking kon hebben, en dat de combinatie van verschillende producten die onderling niet verbonden zijn, slechts als één voorwerp kon worden beoordeeld op voorwaarde dat deze waren esthetisch op elkaar zijn afgestemd, functioneel verband houden, en gewoonlijk als één product in de handel worden gebracht. Zij heeft als voorbeeld tafelcouverts gegeven, die bestaan uit een mes, een vork en een lepel, en een set die bestaat uit een schaakbord en schaakstukken.

42      De kamer van beroep heeft geoordeeld dat het litigieuze model in casu niet aan deze voorwaarden voldeed en niet kon worden beschouwd als één voorwerp in de vorm van een set van drie blikken, maar dat voor de beoordeling van de nieuwheid en het eigen karakter van dit model moest worden uitgegaan van de verschijningsvorm van het afzonderlijke blik, dat in drie verschillende formaten was afgebeeld.

43      Voorts heeft de kamer van beroep, op grond van artikel 98, lid 1, van verordening nr. 6/2002, geweigerd om rekening te houden met de Engelstalige beschrijving van het litigieuze model in de inschrijvingsaanvraag, omdat deze beschrijving niet in de door verzoekster gekozen taal van de aanvraag was overgelegd.

44      Verzoekster voert tegen de betrokken analyse van de kamer van beroep drie middelen aan.

45      In de eerste plaats verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij heeft geweigerd om het litigieuze model te beschermen als set blikken, ondanks het feit dat het aldus was ingeschreven.

46      In de tweede plaats betwist verzoekster de overweging van de kamer van beroep dat het betwiste model geen „voortbrengsel” is in de zin van artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002.

47      In de derde plaats verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij geen rekening heeft gehouden met de Engelstalige beschrijving van het litigieuze model.

48      Het EUIPO en interveniënte betwisten de gegrondheid van deze grieven.

49      Wat verzoeksters eerste grief betreft, dient vooraf de premisse van haar betoog, dat het litigieuze model als set blikken was ingeschreven, te worden onderzocht. Dienaangaande stelt verzoekster dat uit briefwisseling tussen zichzelf en het EUIPO tijdens de inschrijvingsprocedure van het litigieuze model blijkt dat het EUIPO ermee had ingestemd dit model als set blikken in te schrijven.

50      Zoals blijkt uit het dossier heeft het EUIPO verzoekster er tijdens de inschrijvingsprocedure, bij brief van 18 november 2004, van op de hoogte gebracht dat het litigieuze model, zoals afgebeeld in de inschrijvingsaanvraag, meer dan één model bevatte. Het EUIPO verzocht verzoekster „deze gebreken” vóór 18 januari 2005 te verhelpen, anders zou de inschrijvingsaanvraag worden afgewezen.

51      Bij brief van 14 december 2004 heeft verzoekster het EUIPO verzocht zijn bezwaar in te trekken, aangezien de drie in het litigieuze model afgebeelde blikken een set vormden en dus één enkel model.

52      Naar aanleiding van deze brief is het litigieuze model uiteindelijk ingeschreven als „blikken [voor dranken]”, zoals blijkt uit het inschrijvingsbewijs ervan.

53      Uit deze feitelijke elementen blijkt dat het mogelijk is dat verzoeksters vraag inzake de inschrijving van het litigieuze model als set blikken in aanmerking is genomen, zonder dat dit evenwel zeker is.

54      Zelfs gesteld dat het EUIPO tijdens de inschrijvingsprocedure heeft beslist om het litigieuze model in te schrijven als set blikken, is de kamer van beroep door dit standpunt evenwel niet gebonden in het kader van het onderzoek van de vordering tot nietigverklaring van dit model.

55      Opgemerkt zij immers dat de door verordening nr. 6/2002 ingestelde inschrijvingsprocedure voor gemeenschapsmodellen bestaat in een snelle, in wezen formele controle, die, zoals in overweging 18 van deze verordening is aangegeven, geen aan de registratie voorafgaand onderzoek ten gronde vereist naar het al dan niet voldaan zijn aan de voorwaarden voor bescherming en die, anders dan de inschrijvingsprocedure van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), overigens geen stadium omvat waarin de houder van een eerder ingeschreven model zich tegen de inschrijving kan verzetten [arresten van 16 februari 2012, Celaya Emparanza y Galdos International, C‑488/10, EU:C:2012:88, punten 41 en 43, en van 27 juni 2013, Beifa Group/BHIM – Schwan-Stabilo Schwanhäußer (Schrijfinstrumenten), T‑608/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:334, punt 77].

56      In casu moest de kamer van beroep de inschrijving van het litigieuze model ten gronde onderzoeken om te bepalen of dit voldeed aan de in artikel 6 van verordening nr. 6/2002 vastgestelde voorwaarde inzake het eigen karakter. In het kader van dit onderzoek moest de kamer van beroep de door de vergeleken modellen bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk beoordelen. De vraag inzake de omschrijving van het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model was een vraag vooraf waarover een beslissing moest worden genomen, aangezien zij ontegenzeglijk verband hield met de beoordeling van de algemene indruk en, tenslotte, met de beoordeling van het eigen karakter. Daaruit volgt dat, aangezien de omschrijving van het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model deel uitmaakte van het onderzoek ten gronde van de inschrijving van dit model, een mogelijke stellingname van het EUIPO over deze vraag tijdens de inschrijvingsprocedure, de kamer van beroep niet kon binden, omdat de controle door het EUIPO tijdens deze inschrijvingsprocedure in wezen formeel en snel is.

57      Bovendien zij opgemerkt dat de weigering van de kamer van beroep om het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model als set blikken te omschrijven, niet ertoe heeft geleid dat de geldigheid van het litigieuze model op onrechtmatige wijze ter discussie werd gesteld, zoals verzoekster beweert. In punt 19 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep immers, hoewel zij overwoog dat het litigieuze model niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002, omdat het niet één voorwerp was, terecht verklaard dat dit feit [namelijk dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002], de nietigheid van het litigieuze model niet kon rechtvaardigen, omdat interveniënte de nietigheidsgrond van artikel 25, lid 1, onder a), van verordening nr. 6/2002 niet had aangevoerd.

58      Daaruit volgt dat verzoeksters eerste grief niet ter zake dienend moet worden verklaard, omdat – zelfs gesteld dat het EUIPO ermee heeft ingestemd het litigieuze model als set blikken in te schrijven – deze stellingname de kamer van beroep niet bindt.

59      In het kader van de tweede door verzoekster aangevoerde grief, dient te worden beoordeeld of de weigering van de kamer van beroep om het litigieuze model te omschrijven als set blikken of, met andere worden, om de drie in het litigieuze model afgebeelde blikken van verschillende formaten als één voorwerp op te vatten, gegrond is. Het belang van verzoekster bij de omschrijving van het litigieuze model als set blikken bestaat erin dat de oudere modellen waarop interveniënte zich beroept geen set blikken afbeeldden, maar één blik. Bijgevolg is de omschrijving van het litigieuze model als set blikken volgens verzoekster een element dat dit model onderscheidt van de oudere modellen, zoals de nietigheidsafdeling overigens in punt 17 van haar beslissing van 8 juni 2012 had vermeld.

60      Zoals de kamer van beroep in punt 18 van de bestreden beslissing terecht opmerkt, kan een model slechts op één voorwerp betrekking hebben, aangezien artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 uitdrukkelijk de verschijningsvorm van „een voortbrengsel” vermeldt. Bovendien geeft de kamer van beroep geen blijk van een onjuiste opvatting wanneer zij in punt 18 van de bestreden beslissing verklaart dat een set goederen „een voortbrengsel” in de zin van voornoemde bepaling kan vormen indien deze esthetisch op elkaar zijn afgestemd, functioneel verband houden, en gewoonlijk als één product in de handel worden gebracht.

61      Uitgaande van deze premissen, die overigens door partijen niet worden betwist, is de kamer van beroep in punt 19 van de besteden beslissing tot de conclusie gekomen dat het litigieuze model niet voldeed aan de drie in punt 60 supra uiteengezette voorwaarden en dat het bijgevolg niet als één voorwerp kon worden opgevat. Volgens haar gaat het, wanneer sets drankenblikken worden aangeboden, steeds om blikken van hetzelfde formaat, hetgeen begrijpelijk is, met name gelet op het transport en de opslag.

62      De conclusie van de kamer van beroep dat in casu geen sprake is van één voorwerp, geeft evenmin blijk van een onjuiste opvatting. Los van de vraag hoe de drankblikken worden verkocht, vervullen de drie in het litigieuze model afgebeelde blikken immers kennelijk geen gemeenschappelijke functie in die zin dat zij geen functie vervullen die niet door elk ervan afzonderlijk kan worden vervuld, zoals bijvoorbeeld het geval is voor de tafelcouverts of het schaakbord en de schaakstukken, waarop de kamer van beroep zich beroept [zie in die zin arrest van 25 oktober 2013, Merlin e.a./BHIM – Dusyma (Spelletjes), T‑231/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:560, punt 32].

63      Uit de uiteenzettingen in de punten 59 tot en met 62 supra vloeit voort dat verzoeksters tweede grief ongegrond moet worden verklaard.

64      In herinnering zij gebracht dat verzoekster de kamer van beroep in het kader van de derde grief verwijt dat zij in punt 20 van de bestreden beslissing heeft geweigerd om rekening te houden met de Engelstalige beschrijving van het litigieuze model, omdat deze niet in de door verzoekster gekozen taal van de inschrijvingsaanvraag, namelijk Duits, was overgelegd. De bestreden beslissing is door deze onjuistheid aangetast, aangezien de kamer van beroep, door geen rekening te houden met deze beschrijving, het litigieuze model onjuist heeft omschreven als afzonderlijk blik dat in drie verschillende formaten wordt afgebeeld, en niet als set blikken.

65      Deze grief van verzoekster moet als niet ter zake dienend worden afgewezen.

66      Immers blijkt, ten eerste, uit artikel 36, lid 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 dat de functie van de beschrijving die in de inschrijvingsaanvraag van een model kan worden opgenomen erin bestaat de afbeelding of het specimen te verduidelijken en, ten tweede, uit artikel 36, lid 6, van deze verordening dat deze beschrijving niet van invloed mag zijn op de draagwijdte van de bescherming van het model als zodanig. Artikel 10, lid 1, van deze verordening bepaalt onder het opschrift „Draagwijdte van de bescherming” dat de door een gemeenschapsmodel verleende bescherming elk model omvat dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene visuele indruk wekt.

67      Daaruit volgt dat de beschrijving die eventueel is opgenomen in de inschrijvingsaanvraag niet van invloed mag zijn op overwegingen ten gronde aangaande de nieuwheid of het eigen karakter van het betrokken model. Dit wordt overigens bevestigd door artikel 1, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 2245/2002 van de Commissie van 21 oktober 2002 tot uitvoering van verordening nr. 6/2002 (PB 2002, L 341, blz. 28), dat met name bepaalt dat de beschrijving alleen betrekking mag hebben op de kenmerken van de afbeelding van het model of het specimen en dat deze beschrijving geen verklaringen mag bevatten betreffende de ogenschijnlijke nieuwheid, het eigen karakter of de technische waarde van het model.

68      Daaruit volgt ook dat deze beschrijving evenmin van invloed mag zijn op de vraag wat het voorwerp van de bescherming van het betrokken model is, welke vraag ontegenzeglijk verband houdt met de beoordelingen van de nieuwheid of het eigen karakter (zie punt 56 supra).

69      In casu heeft de kamer van beroep – zoals reeds is vastgesteld – zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting, het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model vastgesteld als bestaande in de vorm van een in drie verschillende formaten afgebeeld afzonderlijk blik, en geweigerd om dit voorwerp als set blikken te omschrijven. Gelet op de overwegingen in de punten 66 tot en met 68 supra, volgt daaruit dat de hypothetische inaanmerkingneming door de kamer van beroep van de Engelstalige beschrijving van het litigieuze model er in ieder geval niet toe kan leiden dat de door de kamer van beroep gegeven omschrijving van het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model, ter discussie wordt gesteld. Deze kan er evenmin toe leiden dat de rest van de beoordelingen van het eigen karakter door de kamer van beroep, ter discussie worden gesteld. Bijgevolg moet verzoeksters onderhavige grief niet ter zake dienend worden verklaard.

70      Voor zover verzoekster de kamer van beroep tevens impliciet verwijt dat zij geen rekening heeft gehouden met de beschrijvingen van de Duitse modellen waarvoor aanspraak was gemaakt op voorrang (zie punt 2 supra), moet deze grief ongegrond worden verklaard, omdat geen enkele rechtsregel in casu de kamer van beroep verplicht om met die beschrijvingen rekening te houden. In ieder geval is deze grief ook niet ter zake dienend om dezelfde redenen als uiteengezet in de punten 66 tot en met 69 supra.

71      Gelet op de voorgaande uiteenzettingen, moet het eerste onderdeel van het onderhavige middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het middel: onjuiste beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model

72      Verzoekster voert in wezen twee grieven aan tegen het besluit van de kamer van beroep dat het litigieuze model geen eigen karakter heeft.

73      In de eerste plaats betwist verzoekster de vaststelling van de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing, dat de verhouding tussen de hoogte en de breedte (dit wil zeggen, de proporties) in de te vergelijken modellen ongeveer identiek blijkt. Door deze vaststelling heeft de kamer van beroep het feit genegeerd dat het litigieuze model een set van drie blikken met verschillende proporties afbeeldde, en het is duidelijk dat de oudere modellen niet tegelijk dezelfde algemene indruk kunnen wekken ten aanzien van elk van deze drie blikken.

74      In de tweede plaats verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij in punt 34 van de bestreden beslissing heeft geoordeeld dat de geïnformeerde gebruiker geen belang hecht aan de verschillen in formaat van drankblikken en dat zij geen rekening heeft gehouden met stand van de kennis van deze geïnformeerde gebruiker.

75      Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 blijkt dat het eigen karakter met betrekking tot een ingeschreven gemeenschapsmodel moet worden beoordeeld op basis van de bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk. De algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt, moet verschillen van die welke wordt gewekt door alle andere modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang.

76      De vermelde algemene indruk betreft een visuele algemene indruk die wordt gewekt door de zichtbare kenmerken van het betrokken model. Deze vaststelling blijkt uit artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002, waarin „model” wordt omschreven als „de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan.” Deze vaststelling blijkt ook uit artikel 10, lid 1, van verordening nr. 6/2002, dat in alle taalversies verwijst naar een algemene indruk, die – zoals het Gerecht reeds heeft verklaard – alleen visueel kan zijn [zie arrest van 18 maart 2010, Grupo Promer Mon Graphic/BHIM – PepsiCo (Weergave van cirkelvormige reclamedrager), T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 50].

77      Artikel 6, lid 2, van verordening nr. 6/2002 voegt daaraan toe dat bij de beoordeling van het eigen karakter rekening moet worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model.

78      Volgens de rechtspraak vloeit het eigen karakter van een model voort uit een algemene indruk die, wat de geïnformeerde gebruiker betreft, verschilt of geen „déjà vu”‑effect heeft ten opzichte van alle voorgaande modellen, zonder dat rekening wordt gehouden met de verschillen die onvoldoende duidelijk zijn om die algemene indruk te beïnvloeden, ook al betreffen die verschillen niet enkel onbelangrijke details, maar rekening houdend met de verschillen die voldoende duidelijk zijn om een verschillende algemene indruk te wekken [arresten van 7 november 2013, Budziewska/BHIM – Puma (Weergave van een opspringende katachtige), T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 29, en van 29 oktober 2015, Roca Sanitario/BHIM – Villeroy & Boch (Waterkraan met één hendel), T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punt 16].

79      De vergelijking van de algemene indruk die de modellen wekken moet synthetisch zijn en mag zich niet beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen. Deze vergelijking mag alleen betrekking hebben op de daadwerkelijk beschermde elementen, zonder rekening te houden met de van de bescherming uitgesloten kenmerken (arrest van 7 november 2013, Weergave van een opspringende katachtige, T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 30).

80      Bij de beoordeling van het eigen karakter van een model moet ook rekening worden gehouden met de wijze waarop het wordt gepercipieerd door de geïnformeerde gebruiker. Volgens de rechtspraak betreft het begrip „geïnformeerde gebruiker” in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 noch een fabrikant noch een verkoper van de voortbrengselen waarin de betrokken modellen zullen worden verwerkt of waarop deze zullen worden toegepast. De geïnformeerde gebruiker is in hoge mate oplettend en beschikt over een bepaalde kennis van de stand van de techniek, dat wil zeggen van de eerdere modellen betreffende het betrokken voortbrengsel die op de datum van aanvraag van het litigieuze model of – in voorkomend geval – op de datum van de voorrang waarop aanspraak wordt gemaakt, beschikbaar waren gesteld (arresten van 18 maart 2010, Weergave van cirkelvormige reclamedrager, T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 62, en van 29 oktober 2015, Waterkraan met één hendel, T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punten 18 en 23).

81      Wat het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker betreft, heeft de Unierechter verklaard dat deze weliswaar niet de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument is die een model gewoonlijk als een geheel waarneemt en niet op de verschillende details ervan let, maar hij evenmin de deskundige of de vakman is die in detail de minieme verschillen die mogelijkerwijs tussen de conflicterende modellen bestaan, kan onderscheiden. Het bijvoeglijke naamwoord „geïnformeerde” suggereert dan ook dat de gebruiker, zonder een ontwerper of een technisch deskundige te zijn, verschillende in de betrokken sector bestaande modellen kent, een zekere kennis bezit met betrekking tot de elementen die deze modellen over het algemeen bevatten, en door zijn belangstelling voor de betrokken voortbrengselen blijk geeft van een vrij hoog aandachtsniveau bij gebruik ervan (arrest van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 59).

82      De rechtmatigheid van de bestreden beslissing moet worden getoetst aan deze beginselen.

83      In de eerste plaats zij opgemerkt dat de kamer van beroep in punt 25 van de bestreden beslissing de geïnformeerde gebruiker heeft omschreven als de persoon die in de drankenindustrie verantwoordelijk was voor het inblikken van de dranken en die zich van het relevante aanbod op de hoogte stelde via gespecialiseerde tijdschriften en catalogi en door gespecialiseerde beurzen te bezoeken. Partijen hebben deze omschrijving van de geïnformeerde gebruiker niet betwist en uit het dossier blijkt niet dat deze onjuist is.

84      In de tweede plaats heeft de kamer van beroep in punt 27 van de bestreden beslissing overwogen dat de mate van vrijheid van de ontwerper voor drankblikken slechts beperkt was voor zover de cilindrische basisvorm als standaard was vastgesteld en de ronde vorm van het deksel en de bodem door deze basisvorm was bepaald. Zij heeft bovendien vastgesteld dat beperkingen inzake het formaat van de blikken voortvloeiden uit het volume, dat gewoonlijk niet meer dan 500 ml bedroeg en overeenkwam met de in de handel aangewende gebruikelijke hoeveelheden voor de verkoop van dranken. Volgens haar bestonden er geen andere beperkingen en had verzoekster er geen andere uiteengezet. Zij is in punt 27 van de bestreden beslissing tot de conclusie gekomen dat de vrijheid van de ontwerper onbeperkt was met betrekking tot de vormgeving van de cilindrische basisvorm, de hals van het blik en de bodem van het blik. Ter bevestiging van deze conclusie heeft zij verwezen naar de door interveniënte overgelegde afbeelding van een blik dat voor het biermerk Heineken wordt gebruikt.

85      Met deze overwegingen van de kamer van beroep, die overigens door partijen niet zijn betwist, moet worden ingestemd.

86      In de derde plaats heeft de kamer van beroep het litigieuze model vergeleken met de oudere modellen.

87      In deze context heeft de kamer van beroep in punt 29 van de bestreden beslissing terecht vastgesteld dat het litigieuze model drie drankblikken toonde, zonder gedrukte tekst, in zwart-wit, en dat het niet mogelijk was om op basis van de afbeelding duidelijk vast te stellen of de blikken een deksel hadden. De kamer van beroep heeft terecht geoordeeld dat aangezien de vergelijking alleen kon worden gebaseerd op de in het litigieuze model openbaar gemaakte kenmerken, bij de beoordeling van de algemene indruk geen rekening mocht worden gehouden met de vormgeving van het deksel van het blik.

88      In punt 32 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep terecht vastgesteld dat de vergeleken modellen alle een cilindrisch blik met gladde wanden toonden, dat zowel naar de bodem als naar het deksel licht was afgeschuind, zodat de diameter van de bodem en van de hals van het blik een beetje kleiner was.

89      In punt 33 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep overwogen dat de door verzoekster aangevoerde verschillen in ontwerp van de hals en de bodem van het blik hooguit onbelangrijk waren en met het blote oog niet waarneembaar waren. Zelfs voor zover de vergeleken modellen verschillen vertoonden in het ontwerp van het bodemprofiel, waren deze verschillen volgens haar niet van invloed op de algemene indruk.

90      In punt 34 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep overwogen dat de door verzoekster aangevoerde verschillen in proporties van de blikken niet waarneembaar waren en dat de verhouding tussen de hoogte en de breedte in de te vergelijken modellen ongeveer identiek bleek. Zelfs al nam de geïnformeerde gebruiker verschillen in de proporties waar, deze zouden volgens haar geen invloed hebben op de algemene indruk. Zij heeft bovendien overwogen dat de afbeelding in drie formaten van het litigieuze model niet aantoonde dat sprake was van een relevant verschil, aangezien de geïnformeerde gebruiker de gebruikelijke volumes voor drankblikken kende en in de algemene indruk geen belang hechtte aan de verschillen in formaat die daarmee overeenkwamen.

91      In punt 35 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep bijgevolg geoordeeld dat het litigieuze model geen eigen karakter had.

92      De beoordelingen en de betrokken conclusie van de kamer van beroep geven geen blijk van een onjuiste opvatting. Daaraan wordt met name niet afgedaan door de twee door verzoekster aangevoerde grieven.

93      Wat de eerste grief (zie punt 73 supra) betreft, dient vooraf te worden verduidelijkt dat de relevante vergelijking niet de vergelijking is tussen de drie in het litigieuze model afgebeelde blikken, die inderdaad verschillende formaten (dit betekent, verschillende volumes) hebben, maar de vergelijking tussen deze drie blikken en de in de oudere modellen afgebeelde blikken. Bovendien zij opgemerkt dat deze vergelijking wordt gemaakt tussen de algemene indruk die de drie in het litigieuze model afgebeelde blikken wekken, en de algemene indruk die de in de oudere modellen afgebeelde blikken wekken, en niet tussen afzonderlijke kenmerken. Bovendien dient te worden vastgesteld dat noch de formaten, noch de concrete volumes kunnen worden afgeleid uit de afbeelding van de blikken in het litigieuze model, zoals de kamer van beroep bovendien terecht opmerkt in punt 37 van de bestreden beslissing.

94      In deze context is verzoeksters eerste grief niet ter zake dienend, aangezien deze omstandigheid – zelfs gesteld dat de verhouding tussen de hoogte en de breedte in de te vergelijken modellen niet ongeveer identiek blijkt, zoals de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing heeft verklaard – geen verschil aantoont in de bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk. De kamer van beroep heeft er zelf op gewezen dat dit betoog niet ter zake dienend is, door in punt 34 van de bestreden beslissing te verklaren dat, ook al nam de geïnformeerde gebruiker verschillen in de proporties waar (namelijk in de verhoudingen tussen de hoogte en de breedte), deze geen invloed zouden hebben op de algemene indruk. Met deze verklaring moet worden ingestemd, met name gelet op de overwegingen van de kamer van beroep in de punten 32 en 33 van de bestreden beslissing, waarin geen blijk wordt gegeven van een onjuiste opvatting.

95      Verzoeksters tweede grief (zie punt 74 supra) moet ook worden afgewezen.

96      Punt 34 van de bestreden beslissing, waarin de kamer van beroep verklaart dat de geïnformeerde gebruiker de gebruikelijke volumes voor drankblikken kent en in de algemene indruk geen belang hecht aan de verschillen in formaat die daarmee overeenkomen, moet immers samen met punt 27 van deze beslissing worden gelezen, waarin de kamer van beroep – zonder dat dit wordt betwist – verklaart dat het volume voor drankblikken, dat het formaat ervan bepaalt, gewoonlijk niet meer dan 500 ml bedraagt en overeenkomt met de in de handel gebezigde gebruikelijke hoeveelheden voor de verkoop van dranken. Bovendien zij eraan herinnerd dat het doorslaggevende criterium voor de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model, de visuele algemene indruk is die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, vergeleken met de algemene visuele indruk die de oudere modellen bij hem wekken, en dat deze algemene indruk voortvloeit uit een geheel van kenmerken van het model en niet uit een afzonderlijk kenmerk.

97      In deze context dient de tweede grief, gelet op de uiteenzettingen van de kamer van beroep in punt 27 van de bestreden beslissing, maar ook op haar uiteenzettingen in de punten 32 en 33 van deze beslissing, te worden afgewezen. Hoewel diegene die inblikt, die in casu de geïnformeerde gebruiker is, bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden inderdaad rekening houdt met het formaat, dit wil zeggen het volume, van een blik, is deze inaanmerkingneming in casu immers niet van invloed op de vergelijking van de algemene indruk die de vergeleken modellen wekken, erop gelet dat alle blikken soortgelijke kenmerken vertonen, zoals blijkt uit de punten 32 en 33 van deze beslissing, en dat de volumes van blikken (die het formaat ervan beïnvloeden), in zekere mate zijn gestandaardiseerd, zoals blijkt uit punt 27 van deze beslissing.

98      Ter betwisting van de overwegingen van de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing baseert verzoekster zich voornamelijk op een artikel uit een gespecialiseerd tijdschrift. Volgens haar blijkt uit dit artikel dat vóór de introductie van het in het litigieuze model afgebeelde „sleek blik” alleen „standaard blikken” en „slim blikken” bestonden, en dat deze introductie bijgevolg een innovatie was. Dit artikel toont volgens haar ook aan dat het formaat en de vorm van een blik voor een geïnformeerde gebruiker bijzonder belangrijk zijn.

99      Het betrokken artikel beschrijft de totstandkoming van het „sleek” blik en vermeldt het verschil tussen de diameter van dit blik en die van de op de markt reeds bestaande blikken, namelijk „standaard” en „slim” blikken. Dit artikel doet evenwel niet af aan de overweging van de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing, dat de geïnformeerde gebruiker de gebruikelijke volumes voor drankblikken kent en in de algemene indruk geen belang hecht aan de verschillen in formaat die daarmee overeenkomen. Voor zover dit artikel de nadruk legt op het verschil in diameter dat het „sleek” blik kenmerkt ten opzichte van de „standaard” en „slim” blikken, zij er bovendien aan herinnerd dat verzoeksters eerste grief, met betrekking tot het verschil in de proporties van de vergeleken blikken, niet ter zake dienend is (zie punt 94 supra). Zelfs gesteld dat deze blikken verschillende diameters hebben, hetgeen overigens niet blijkt uit de verschijningsvorm ervan, toont deze omstandigheid immers geen verschil aan in de bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk. Voor zover verzoekster in haar betoog ten slotte de nadruk legt op het „sleek” karakter van de in het litigieuze model afgebeelde blikken, kan dit karakter niet worden afgeleid uit de verschijningsvorm van de blikken en komt dit eerder overeen met een concept voor marketingdoeleinden, zoals ook blijkt uit het desbetreffende artikel. Daaruit volgt dat het „sleek” karakter evenmin een kenmerk is dat kan bijdragen aan de vorming van de algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker.

100    Op grond van de voorgaande overwegingen dient het tweede onderdeel van het onderhavige middel, en derhalve het middel in zijn geheel, te worden afgewezen. Het beroep moet bijgevolg worden verworpen.

 Kosten

101    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO en interveniënte te worden verwezen in de kosten.

102    Bovendien heeft interveniënte gevorderd dat verzoekster wordt verwezen in de kosten die zij heeft gemaakt voor de procedure voor de nietigheidsafdeling en voor de procedure voor de kamer van beroep. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 190, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de door de partijen in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten als invorderbare kosten worden aangemerkt. Dat geldt echter niet voor de kosten die zijn gemaakt in de procedure voor de nietigheidsafdeling (zie in die zin arrest van 25 april 2013, Kas van polshorloge, T‑80/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:214, punt 164). Bijgevolg kan interveniëntes vordering met betrekking tot de kosten die zij heeft gemaakt voor de procedure voor het EUIPO alleen worden toegewezen voor de in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Ball Beverage Packaging Europe Ltd wordt toegestaan om in de plaats te treden van Ball Europe GmbH als verzoekende partij.

2)      Het beroep wordt verworpen.

3)      Ball Beverage Packaging Europe wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de door Crown Hellas Can SA in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) gemaakte noodzakelijke kosten.

Kanninen

Buttigieg

Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juni 2017.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.