Language of document : ECLI:EU:C:2016:536

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 7 juli 2016 (1)

Zaak C‑301/15

Marc Soulier,

Sara Doke

tegen

Ministre de la Culture et de la Communication,

Premier ministre

[verzoek van de Conseil d’État (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2001/29/EG – Auteursrecht en naburige rechten – Exclusief reproductierecht – Artikel 2 – Recht van mededeling aan het publiek – Artikel 3 – Beperkingen en restricties – Artikel 5 – Nationale regeling waarbij de uitoefening van de exploitatierechten van niet meer in de handel verkrijgbare boeken wordt toegekend aan een incasso-organisatie – Recht van verzet van de auteurs of de rechthebbenden”





I –    Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, op 19 juni 2015 door de Conseil d’État (raad van state, Frankrijk) ingediend ter griffie van het Hof, betreft de uitlegging van de artikelen 2 en 5 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij(2).

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Soulier en S. Doke enerzijds, en de ministre de la Culture et de la Communication en de Premier ministre anderzijds, met betrekking tot de wettigheid van décret nº 2013‑182, du 27 février 2013, portant application des articles L. 134‑1 à L. 134‑9 du code de la propriété intellectuelle et relatif à l’exploitation numérique des livres indisponibles du XXème siècle(3) (decreet nr. 2013‑182 van 27 februari 2013 houdende uitvoering van de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 van het wetboek van intellectuele eigendom en betreffende de digitale exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken uit de twintigste eeuw; hierna: „litigieus decreet”).

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

3.        Artikel 2 van richtlijn 2001/29, met het opschrift „Reproductierecht”, is als volgt geformuleerd:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)      auteurs, met betrekking tot hun werken,

[…]

in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

4.        Artikel 3 van die richtlijn, met het opschrift „Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek”, bepaalt met name in de leden 1 en 3 ervan:

„1.      De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

[…]

3.      De in de leden 1 en 2 bedoelde rechten worden niet uitgeput door enige handeling, bestaande in een mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling aan het publiek overeenkomstig dit artikel.”

5.        Artikel 4 van deze richtlijn, met het opschrift „Distributierecht”, bepaalt:

„1.      De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, elke vorm van distributie onder het publiek van het origineel van hun werken of kopieën daarvan, door verkoop of anderszins, toe te staan of te verbieden.

2.      Het distributierecht met betrekking tot het origineel of kopieën van een werk is in de Gemeenschap alleen dan uitgeput, wanneer de eerste verkoop of andere eigendomsovergang van dat materiaal in de Gemeenschap geschiedt door de rechthebbende of met diens toestemming.”

6.        Artikel 5 van die richtlijn, met het opschrift „Beperkingen en restricties”, bepaalt met name in lid 2 dat de lidstaten beperkingen of restricties op het in artikel 2 bedoelde reproductierecht kunnen stellen ten aanzien van de in artikel 5 opgesomde gevallen.

7.        Ook bepaalt artikel 5 in lid 3 dat de lidstaten beperkingen of restricties op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde rechten kunnen stellen ten aanzien van de gevallen die hierin zijn opgesomd.

8.        Voorts bepaalt dit artikel in lid 5:

„De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.”

B –    Frans recht

Wet betreffende niet meer verkrijgbare boeken

9.        Bij Loi n° 2012‑287, du 1er mars 2012, relative à l’exploitation numérique des livres indisponibles du XXème siècle (wet nr. 2012‑287 van 1 maart 2012 betreffende de digitale exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken uit de twintigste eeuw, JORF nr. 53 van 2 maart 2012, blz. 3986; hierna: „wet betreffende niet meer verkrijgbare boeken”) is titel III van boek I van het eerste gedeelte van de code de la propriété intellectuelle (Frans wetboek van intellectuele eigendom; hierna: „CPI”), gewijd aan de exploitatie van aan het auteursrecht verbonden rechten, aangevuld met hoofdstuk IV, met het opschrift „Bijzondere bepalingen betreffende de digitale exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken”, bestaande uit de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 van dat wetboek. Enkele van deze artikelen zijn later hetzij gewijzigd, hetzij ingetrokken bij loi n° 2015‑195, du 20 février 2015, portant diverses dispositions d’adaptation au droit de l’Union européenne dans les domaines de la propriété littéraire et artistique et du patrimoine culturel (wet nr. 2015‑195 van 20 februari 2015 houdende diverse aanpassingen aan het recht van de Europese Unie op het gebied van literaire en artistieke eigendom en cultureel erfgoed, JORF nr. 45 van 22 februari 2015, blz. 3294).

10.      De artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 CPI luiden naar aanleiding van deze twee wetten als volgt:

„Artikel L. 134‑1

Onder niet meer verkrijgbaar boek in de zin van dit hoofdstuk wordt verstaan een boek dat vóór 1 januari 2001 in Frankrijk is uitgegeven en niet langer door een uitgever in de handel wordt gebracht en thans niet in gedrukte of digitale vorm wordt uitgegeven.

Artikel L. 134‑2

Er wordt een openbare databank aangemaakt die vrij toegankelijk is en gratis ter beschikking wordt gesteld middels een online dienst voor de mededeling ervan aan het publiek. Deze databank bevat een lijst van de niet meer verkrijgbare boeken. De nationale bibliotheek van Frankrijk zorgt voor de uitvoering van de dienst, houdt deze databank bij en plaatst de in de artikelen L. 134‑4, L. 134‑5 en L. 134‑6 bedoelde aantekeningen.

[…]

Artikel L. 134‑3

I.      Wanneer een boek langer dan zes maanden is opgenomen in de in artikel L. 134‑2 vermelde databank, wordt het recht om de reproductie en de weergave ervan in digitale vorm toe te staan uitgeoefend door een door titel II van boek III van dit deel beheerste auteursrechtenorganisatie, die hiertoe wordt erkend door de minister van cultuur.

Behoudens in het geval als bepaald in artikel L. 134‑5, derde alinea, zijn de reproductie en de weergave van een boek in digitale vorm toegestaan, tegen vergoeding, zonder uitsluitend recht en voor een duur van maximaal vijf jaar, welke kan worden verlengd.

II.      De erkende organisaties zijn bevoegd in rechte op te treden ter verdediging van de rechten die zij moeten beheren.

III.      Bij de afgifte van de in I bedoelde erkenning wordt rekening gehouden met:

[…]

2°      de gelijke vertegenwoordiging van auteurs en uitgevers onder de leden en binnen de bestuurlijke organen;

[…]

5°      de billijkheid van de regels ter verdeling van de ontvangen bedragen onder de rechthebbenden, ongeacht of zij partij zijn bij de uitgave-overeenkomst. De auteurs mogen geen lager bedrag ontvangen dan de uitgevers;

6°      de bewijsmiddelen die de organisatie voornemens is te gebruiken om de rechthebbenden te identificeren en op te sporen teneinde de ontvangen bedragen te verdelen;

[…]

Artikel L. 134‑4

I.      De auteur van een niet meer verkrijgbaar boek of de uitgever met een recht tot reproductie van dit boek in gedrukte vorm, kan zich verzetten tegen de uitoefening van het recht tot het verlenen van toestemming uit artikel L. 134‑3, I, eerste alinea, door een erkende auteursrechtenorganisatie. De in artikel L. 134‑2, eerste alinea, genoemde organisatie wordt uiterlijk zes maanden nadat het betrokken boek in de in dezelfde alinea genoemde databank is opgenomen, schriftelijk van dit verzet in kennis gesteld.

Dit verzet wordt aangetekend in de in artikel L. 134‑2 vermelde databank.

Na het verstrijken van de termijn uit de eerste alinea van punt I, kan de auteur van een niet meer verkrijgbaar boek zich verzetten tegen de uitoefening van het recht van reproductie of weergave van dit boek indien hij van mening is dat de reproductie of de weergave van dit boek zijn eer of zijn reputatie kan schaden. Dit recht wordt uitgeoefend zonder schadevergoeding.

II.      De uitgever die onder de in de eerste alinea van punt I van dit artikel bepaalde voorwaarden kennis heeft gegeven van zijn verzet, moet het betreffende niet meer verkrijgbare boek binnen twee jaar na deze kennisgeving exploiteren. Hij verstrekt de organisatie die ingevolge artikel L. 134‑3 erkend is, op welke wijze ook bewijs voor de daadwerkelijke exploitatie van het boek. Indien het boek niet binnen de gestelde termijn wordt geëxploiteerd, wordt de aantekening van het verzet doorgehaald in de in artikel L. 134‑2 vermelde databank en wordt het recht de reproductie en de weergave in digitale vorm ervan toe te staan, uitgeoefend onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 134‑3, I, tweede alinea.

[…]

Artikel L. 134‑5

Indien de auteur of de uitgever bij het verstrijken van de in artikel L. 134‑4, I, bedoelde termijn geen kennis heeft gegeven van verzet, doet de auteursrechtenorganisatie een voorstel tot reproductie en weergave in digitale vorm van een niet meer verkrijgbaar boek aan de uitgever die beschikt over het reproductierecht op dit boek in gedrukte vorm.

[…]

De auteursrechtenorganisatie verstrekt de in de eerste alinea vermelde toestemming tot exploitatie exclusief voor een periode van tien jaar, welke stilzwijgend kan worden verlengd.

[…]

Bij gebreke van verzet van de auteur waarbij op enigerlei wijze wordt aangetoond dat deze uitgever niet beschikt over het reproductierecht op een boek in gedrukte vorm, dient de uitgever die van zijn aanvaarding kennis heeft gegeven binnen drie jaar na deze kennisgeving het betreffende niet meer verkrijgbare boek te exploiteren. Hij verstrekt deze organisatie, op welke wijze ook, bewijs voor de daadwerkelijke exploitatie van het boek.

Indien het in de eerste alinea vermelde voorstel niet wordt aanvaard of het werk niet binnen de in de vijfde alinea van dit artikel bedoelde termijn wordt geëxploiteerd, staat de auteursrechtenorganisatie onder de in artikel L. 134‑3, I, tweede alinea, bepaalde voorwaarden de reproductie en weergave van het boek in digitale vorm toe.

[…]

Artikel L. 134‑6

De auteur en de uitgever met een recht op reproductie in gedrukte vorm van een niet meer verkrijgbaar boek stellen op enig moment gezamenlijk de in artikel L. 134‑3 vermelde auteursrechtenorganisatie in kennis van hun besluit, haar het recht om reproductie en weergave van dat boek in digitale vorm toe te staan, te ontnemen.

De auteur van een niet meer verkrijgbaar boek kan op enig moment besluiten het recht om reproductie en weergave van het boek in digitale vorm toe te staan, aan de in artikel L. 134‑3 vermelde auteursrechtenorganisatie te ontnemen, indien hij aantoont de enige rechthebbende te zijn van de in artikel L. 134‑3 bepaalde rechten. Hij stelt haar van dit besluit in kennis.

[…]

De uitgever die onder de in de eerste alinea bepaalde voorwaarden kennis heeft gegeven van zijn besluit, dient het betrokken boek binnen een periode van 18 maanden na deze kennisgeving te exploiteren. Hij verstrekt deze organisatie, op welke wijze ook, bewijs voor de daadwerkelijke exploitatie van het boek.

De organisatie stelt de gebruikers die zij toestemming heeft verleend tot exploitatie van het betrokken boek, in kennis van de in de eerste twee alinea’s van dit artikel genoemde besluiten. De rechthebbenden kunnen zich niet verzetten tegen de voortzetting van de exploitatie van dit boek die vóór de kennisgeving is aangevangen, zolang de in artikel L. 134‑3, I, tweede alinea, of artikel L. 134‑5, derde alinea, genoemde toestemming nog voortduurt, met een maximum van vijf jaar en op niet-exclusieve basis.

Artikel L. 134‑7

De uitvoeringsvoorwaarden van dit hoofdstuk, meer bepaald de voorwaarden voor toegang tot de in artikel L. 134‑2 bedoelde databank, de aard alsmede het format van de verzamelde gegevens en de maatregelen die het meest passend zijn om te verzekeren dat de rechthebbenden zo goed mogelijk worden geïnformeerd, de voorwaarden tot afgifte en intrekking van de in artikel L. 134‑3 bedoelde erkenning van de auteursrechtenorganisaties, worden nader bepaald bij decreet van de Conseil d’État.

Artikel L. 134‑9

In afwijking van het bepaalde in de drie eerste alinea’s van artikel L. 321‑9, gebruiken de in artikel L. 134‑3 genoemde erkende organisaties het geld dat is geïnd voor de exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken en dat niet kon worden verdeeld omdat degenen voor wie het was bestemd niet konden worden geïdentificeerd of teruggevonden vóór het verstrijken van de in artikel L. 321‑1 bedoelde termijn, ter ondersteuning van creatieve activiteiten, opleidingen van schrijvers en de bevordering van lezen door het publiek door bibliotheken.

[…]”

11.      De uitvoeringsvoorwaarden van de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 CPI zijn nader bepaald in het litigieuze decreet.

III – Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12.      Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij op 2 mei 2013 bij het secretariaat van de afdeling rechtspraak van de Conseil d’État ingeschreven verzoekschrift een beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze decreet wegens bevoegdheidsoverschrijding. Zij stellen meer bepaald dat de wet betreffende niet meer verkrijgbare boeken, waaraan bij dit decreet uitvoering wordt gegeven, onverenigbaar is met de restricties en beperkingen van het recht tot het toestaan van de reproductie van een auteursrechtelijk beschermd werk, die uitputtend zijn opgesomd in richtlijn 2001/29.

13.      De Franse schrijversvakbond Syndicat des écrivains de langue française (SELF), de schrijversvereniging Autour des auteurs en 35 natuurlijke personen hebben later geïntervenieerd aan de zijde van verzoekers in het hoofdgeding.

14.      Verweerders in het hoofdgeding hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met name met het betoog dat het litigieuze decreet niet strijdig was met de doelstellingen van richtlijn 2001/29, aangezien daarbij geen beperking van of restrictie op het uitsluitende recht tot reproductie van een werk in de zin van deze richtlijn werd ingesteld.

15.      De Société française des intérêts des auteurs de l’écrit (Franse organisatie voor de belangenbehartiging van auteurs van schriftelijke werken; hierna: „SOFIA”) heeft later in de procedure geïntervenieerd en eveneens verzocht om verwerping van het beroep. Bij besluit van de ministre de la Culture et de la Communication van 21 maart 2013 (JORF nr. 76 van 30 maart 2013, blz. 5420) werd deze organisatie erkend om de digitale rechten op zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken uit de twintigste eeuw uit te oefenen.

16.      Bij beslissing van 19 december 2013 heeft de verwijzende rechter met betrekking tot het litigieuze decreet een prioritaire grondwettigheidsvraag voorgelegd aan de Conseil constitutionnel (grondwettelijk hof, Frankrijk). Bij beslissing van 28 februari 2014 heeft dit hof geoordeeld dat de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 CPI in overeenstemming waren met de Franse grondwet, op grond dat, ten eerste, de regeling voor het collectieve beheer van rechten op de digitale reproductie en weergave van niet meer verkrijgbare boeken die daarbij werd ingesteld niet leidde tot ontneming van eigendom en, ten tweede, de regeling van de voorwaarden waaronder de auteurs deze rechten genieten, geen onevenredige inbreuk daarop vormde in het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstelling van algemeen belang.

17.      Volgens de Conseil d’État is, met het doel te verzekeren dat schriftelijk erfgoed dat bij gebreke van commerciële verspreiding ervan onder het publiek ontoegankelijk is geworden, wordt benut, bij het litigieuze decreet een regeling ingesteld die de digitale exploitatie moet bevorderen van werken die zijn gereproduceerd in boeken die vóór 1 januari 2001 in Frankrijk zijn uitgegeven en niet langer commercieel door een uitgever worden verspreid en niet in gedrukte of digitale vorm worden uitgegeven. Deze rechter merkt op dat in dat geval het recht de reproductie of de weergave van deze boeken in digitale vorm toe te staan, na een termijn van zes maanden nadat zij zijn opgenomen in een openbaar toegankelijke databank waarvoor de nationale bibliotheek van Frankrijk verantwoordelijk is, wordt uitgeoefend door auteursrechtenorganisaties die hiertoe zijn erkend door de ministre de la Culture.

18.      De Conseil d’État zet uiteen dat de auteur van een niet meer verkrijgbaar boek of de uitgever die op dit boek een recht tot reproductie in gedrukte vorm heeft, zich uiterlijk zes maanden nadat dit boek is opgenomen in de databank kan verzetten tegen de uitoefening van dit recht. Bovendien kan, volgens de Conseil d’État, de auteur van een niet meer verkrijgbaar boek zich zelfs na verloop van deze termijn op enig moment tegen de uitoefening van het recht van reproductie of weergave verzetten indien hij van mening is dat de reproductie of de weergave van dit boek zijn eer of zijn reputatie kan schaden. Verder kan de auteur van een niet meer verkrijgbaar boek op enig moment besluiten om, onder de voorwaarden van artikel L. 134‑6 CPI, de erkende auteursrechtenorganisatie het recht om de reproductie en de weergave van een boek in digitale vorm toe te staan, te ontnemen.

19.      Na alle middelen van verzoekers in het hoofdgeding op basis van andere rechtsgronden dan de artikelen 2 en 5 van richtlijn 2001/29 te hebben verworpen, heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat het antwoord op het middel van verzoekers in het hoofdgeding met betrekking tot deze bepalingen afhing van de vraag of deze bepalingen van richtlijn 2001/29 zich verzetten tegen een regeling, zoals die welke is ingesteld bij de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 CPI, die erkende auteursrechtenorganisaties belast met de uitoefening van het recht de reproductie en de afbeelding in digitale vorm van „niet meer verkrijgbare boeken” toe te staan, en daarbij de auteurs of de rechthebbenden van deze boeken de mogelijkheid biedt die uitoefening onder de bij deze regeling bepaalde voorwaarden te beletten of te beëindigen.

20.      In die omstandigheden heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzetten de [artikelen 2 en 5] van richtlijn 2001/29 zich ertegen dat een regeling als die welke [is ingesteld bij de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 CPI], erkende auteursrechtenorganisaties belast met de uitoefening van het recht om de reproductie en de weergave in digitale vorm van ‚niet meer verkrijgbare boeken’ toe te staan, en daarbij de auteurs of de rechthebbenden van deze boeken de mogelijkheid biedt die uitoefening onder de bij deze regeling bepaalde voorwaarden te beletten of te beëindigen?”

IV – Procedure bij het Hof

21.      Schriftelijke opmerkingen over de prejudiciële vraag zijn ingediend door Soulier en Doke, de SOFIA, de Franse, de Duitse, de Italiaanse en de Poolse regering, alsmede de Europese Commissie. De SOFIA, de Franse, de Tsjechische en de Poolse regering en de Commissie hebben ter terechtzitting van 11 mei 2016 mondelinge opmerkingen geformuleerd.

22.      Soulier, Doke en de Commissie betogen dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, terwijl de SOFIA en de Franse, de Duitse en de Poolse regering van mening zijn dat zij ontkennend moet worden beantwoord. De Italiaanse regering geeft in overweging de vraag ontkennend te beantwoorden onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties. De Italiaanse regering geeft namelijk in overweging de verwijzende rechter te verzoeken concreet na te gaan dat de betrokken regelgeving geen onevenredige inbreuk maakt op de rechten van de auteurs, door meer bepaald de bepalingen te onderzoeken die betrekking hebben op hun voorafgaande inkennisstelling, op hun mogelijkheden tot verzet en intrekking, alsmede op de vergoedingsregeling.

V –    Analyse

A –    Draagwijdte van het verzoek om een prejudiciële beslissing

23.      Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of een nationale regeling die erkende auteursrechtenorganisaties het recht toevertrouwt tot het toestaan(4), tegen vergoeding(5), van de reproductie en de weergave(6) in digitale vorm van zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken, verenigbaar is met artikel 2, onder a)(7), van richtlijn 2001/29 waarbij een uitsluitend recht ten behoeve van auteurs wordt ingesteld en met artikel 5 ervan, dat de lidstaten toestaat beperkingen en restricties aan dit recht te stellen.(8)

24.      Ondanks het feit dat de verwijzende rechter enkel verwijst naar de artikelen 2 en 5 van richtlijn 2001/29, ben ik, net als verzoekers in het hoofdgeding, de Duitse regering en de Commissie, van mening dat een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding – die in bepaalde omstandigheden de digitale exploitatie van zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken door een erkende auteursrechtenorganisatie toestaat – niet alleen moet worden onderzocht in het licht van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29(9), maar ook van artikel 3, lid 1, ervan, dat bepaalt dat auteurs het uitsluitende recht hebben de mededeling van hun werken voor het publiek toe te staan of te verbieden.

25.      De exploitatie van een digitale versie van een boek zodat het publiek hiertoe toegang krijgt, impliceert dat het ter beschikking wordt gesteld van het publiek en vormt naar mijn mening een mededeling van een werk aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29.(10)

26.      Hieruit volgt dat, in de zin van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, de digitale exploitatie van auteursrechtelijk beschermde boeken een „reproductie” en een „mededeling aan het publiek” van een werk vormt, waarvoor individuele en afzonderlijke toestemming van de auteur is vereist(11), tenzij deze handelingen onder een beperking of restrictie als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2001/29 vallen.(12)

B –    Artikel 5 van richtlijn 2001/29

27.      Alvorens een standpunt in te nemen over de uitlegging van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, wil ik meteen opmerken dat artikel 5 van deze richtlijn en de daarbij ingestelde regeling voor beperkingen en restricties op de in de artikelen 2 tot en met 4 neergelegde uitsluitende rechten, irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding.

28.      Een regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding wordt namelijk niet genoemd(13) bij de beperkingen en restricties die tot in detail en uitputtend zijn opgesomd(14) in artikel 5 van richtlijn 2001/29.(15)

29.      Bovendien wordt deze regeling van beperkingen en restricties strikt afgebakend door artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29, volgens hetwelk de „bedoelde beperkingen […] en restricties slechts in bepaalde bijzondere gevallen [mogen] worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander beschermd materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad”(16). Om zich te beroepen op een beperking als bedoeld in artikel 5 van deze richtlijn, moet de beperking of restrictie op het reproductierecht of de mededeling aan het publiek bijgevolg wel voldoen aan de voorwaarden van artikel 5, lid 5, van deze richtlijn.(17)

30.      Tot slot voorziet, anders dan door de SOFIA is opgemerkt, artikel 5 van richtlijn 2001/29, noch enige andere bepaling van deze richtlijn overigens, in de mogelijkheid voor de lidstaten om de draagwijdte van dergelijke beperkingen of restricties uit te breiden.(18)

31.      Enkel de Europese wetgever mag hiertoe het initiatief nemen. Ik ben, met de Commissie, van mening dat, mochten de lidstaten andere afwijkingen van het auteursrecht kunnen instellen dan die welke op Europees niveau zijn voorzien, de aan het auteursrecht verbonden rechtszekerheid in gevaar zou komen.

C –    Draagwijdte van de uitsluitende rechten om de reproductie van werken en de mededeling ervan aan het publiek toe te staan of te verbieden, welke rechten zijn neergelegd in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29

32.      Aangezien in casu geen sprake kan zijn van enige beperking of restrictie waarnaar artikel 5 van richtlijn 2001/29 verwijst, hoeft enkel nog de draagwijdte te worden onderzocht van de uitsluitende rechten uit hoofde van de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn om deze te toetsen aan de regeling die onderwerp is van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

1.      Opmerkingen vooraf

33.      Uit de vereisten van zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel volgt dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die, zoals de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29, voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijzen naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd.(19)

34.      Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft.(20) In casu heeft richtlijn 2001/29 als belangrijkste doelstelling om een hoog beschermingsniveau(21) voor onder andere auteurs te verwezenlijken, zodat zij met name ter gelegenheid van een reproductie of een mededeling aan het publiek, een passende beloning voor het gebruik van hun werk kunnen ontvangen.(22)

35.      Krachtens artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, hebben de auteurs het uitsluitende recht de reproductie van hun werken of de mededeling ervan aan het publiek toe te staan of te verbieden.(23)

36.      Het Hof heeft voor recht verklaard dat de betrokken uitsluitende rechten van preventieve aard waren door de auteur de mogelijkheid te bieden te interveniëren tussen eventuele gebruikers van hun werk en de reproductie (of de mededeling aan het publiek)(24) die deze gebruikers overwegen te doen, teneinde deze te verbieden.

37.      Dientengevolge heeft de auteur krachtens artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 een uitsluitend recht om te besluiten of, en, in het voorkomende geval, wanneer en hoe hij de reproductie van zijn werk of de mededeling ervan aan het publiek toestaat of verbiedt.

2.      Uitsluitende rechten van de auteur en een nationale regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding

a)      Uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming van de auteur

38.      Naar mijn mening vereisen artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 de uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming(25) van de auteur voor iedere reproductie of iedere mededeling aan het publiek van zijn werk, ook in digitale vorm. Deze toestemming(26) vormt een wezenlijk prerogatief van de auteurs.

39.      Bij gebreke van afwijkende Europese wetgeving(27) kan de uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming van de auteur voor de reproductie of de mededeling aan het publiek van zijn werk niet worden opgeheven, verondersteld of beperkt door haar te vervangen door een stilzwijgende toestemming(28) of een vermoeden van overdracht waartegen de auteur zich binnen een bepaalde termijn en onder nationaalrechtelijk vastgestelde voorwaarden zou moeten verzetten. Hieruit volgt dat een nationale regeling zoals het litigieuze decreet, dat de uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming van de auteur vervangt door een stilzwijgende toestemming of een vermoeden van toestemming, de auteur een wezenlijk bestanddeel van zijn intellectuele-eigendomsrecht ontneemt.

b)      Wijzigen de mogelijkheid tot verzet en intrekking en het recht op vergoeding de draagwijdte van de betrokken uitsluitende rechten?

40.      Het feit dat de auteur ingevolge de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, onder bepaalde voorwaarden over mogelijkheden beschikt om zich te verzetten(29) tegen de uitoefening door de SOFIA van het recht om de reproductie en de mededeling aan het publiek van zijn werk in digitale vorm toe te staan(30) of om de SOFIA het recht te ontnemen(31) de reproductie van een boek of de mededeling aan het publiek in digitale vorm ervan toe te staan, doet niets aan deze vaststelling af.(32)

41.      Overigens verandert het feit dat de auteur voor de reproductie van zijn werk of de mededeling ervan aan het publiek krachtens de nationale regeling(33) een beloning of een vergoeding ontvangt, niets aan de omstandigheid dat zijn uitsluitende rechten zijn geschonden.

42.      De uitsluitende rechten van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 omvatten namelijk het recht op een passende vergoeding voor het gebruik van werken, maar beperken zich niet tot dit recht alleen. In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het auteursrecht als bedoeld in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 moest worden onderscheiden van, bijvoorbeeld, het recht van vergoedende aard(34) van de uitvoerend kunstenaars en producenten van fonogrammen als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

c)      Beïnvloedt het ontbreken van commerciële verspreiding bij het publiek de inhoud van de betrokken exclusieve rechten?

43.      Het feit dat de auteur zijn werk niet volledig exploiteert bij gebreke van, bijvoorbeeld, commerciële verspreiding onder het publiek(35), wijzigt zijn uitsluitende rechten om de reproductie van zijn werk of de mededeling ervan aan het publiek toe te staan of te verbieden, niet.

44.      In dat verband is de Italiaanse regering van mening dat „in de klassieke inrichting van het eigendomsrecht die vanuit de eigendom van onroerend goed is ontwikkeld, altijd is erkend dat de wet – naast specifieke beperkingen van dit recht, die de eigenaar, wegens het hogere algemeen belang, verplicht bepaalde handelingen van derden die van invloed zijn op zijn mogelijkheid van zijn goed te genieten, te gedogen – kan voorzien in gevallen waarin het recht op het goed vervalt omdat het niet wordt gebruikt, wanneer derden dit productief en dus maatschappelijk nuttig gebruiken. Ofschoon de eigenaar, onder andere, de mogelijkheid heeft geen gebruik te maken van zijn goed, zodat het eigendomsrecht niet kan verjaren, is het belang om – ten opzichte van de eigenaar die geen belangstelling meer heeft voor zijn goed en het dus aan de productieketen onthoudt – de derde te bevoordelen die, ofschoon hij geen titel heeft, het goed daadwerkelijk gebruikt en het mogelijk maakt het economisch potentieel ervan te ontwikkelen, altijd al duidelijk geweest”.

45.      Deze stelling kan in casu op basis van de hier geldende bepaling niet worden aanvaard.

46.      Richtlijn 2001/29 voorziet namelijk niet in enige sanctie of consequentie indien de auteur geen of beperkt gebruik maakt van zijn uitsluitende rechten van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van deze richtlijn. De betreffende uitsluitende rechten blijven derhalve intact(36), ook al worden ze niet door de houder ervan „gebruikt”.

47.      Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door richtlijn 2012/28.

48.      Deze richtlijn heeft betrekking op bepaalde soorten gebruik van zogeheten „verweesde” werken, namelijk auteursrechtelijk beschermde werken waarvan de rechthebbende niet kon worden geïdentificeerd of waarvan de rechthebbende, zelfs indien hij wel is geïdentificeerd, niet kon worden opgespoord. Zij is vastgesteld omdat het „[v]oor verweesde werken […] niet mogelijk [is] om dergelijke voorafgaande toestemming te verkrijgen voor handelingen van reproductie of beschikbaarstelling voor het publiek”.(37)

49.      In dat verband bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/28 dat de lidstaten voorzien in een uitzondering op of een beperking van het reproductierecht en het recht van beschikbaarstelling voor het publiek als bedoeld in respectievelijk de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29 om ervoor te zorgen dat de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2012/28(38) bedoelde organisaties de toestemming hebben om in hun verzamelingen voorkomende verweesde werken(39) te reproduceren, met name met als doel de digitalisering, en deze werken ter beschikking te stellen van het publiek.

50.      De uitzondering op of de beperking van de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29, zoals bepaald in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/28, is dus zeer beperkt.

51.      Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/28 bepaalt overigens dat „[d]e in artikel 1, lid 1, bedoelde organisaties […] een verweesd werk overeenkomstig lid 1 van dit artikel enkel [gebruiken] om taken van openbaar belang te vervullen, in het bijzonder het behouden van, het restaureren van en het verstrekken van voor culturele en onderwijsdoeleinden bestemde toegang tot werken en fonogrammen die in hun verzameling zijn opgenomen. De organisaties mogen inkomsten genereren uit zulke gebruikswijzen, maar uitsluitend ter vergoeding van hun kosten voor de digitalisering van verweesde werken en de beschikbaarstelling voor het publiek ervan.”(40)

52.      Ik ben van mening dat het tegenstrijdig zou zijn indien ingevolge richtlijn 2012/28 veel strengere eisen golden voor de reproductie en de mededeling aan het publiek van een verweesd werk dan ingevolge een nationale regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, voor dezelfde exploitatiehandelingen van zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken.(41)

53.      Anders dan richtlijn 2012/28, die vereist dat te goeder trouw zorgvuldig naar de rechthebbenden wordt gezocht voordat het werk wordt geëxploiteerd, verplicht de betrokken nationale regeling niet dat de auteur individueel wordt benaderd. Overeenkomstig artikel L. 134‑3 CPI beschikt de auteur, wanneer een boek in de in artikel L. 134‑2 vermelde databank is opgenomen, over een termijn van zes maanden om zich ertegen te verzetten dat de SOFIA het recht uitoefent, toe te staan dat zijn werk in digitale vorm wordt gereproduceerd of in deze vorm aan het publiek wordt medegedeeld. Bovendien is de nationale regeling die aan de orde is in het hoofdgeding gericht op de commerciële exploitatie van zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken, terwijl artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/28 de exploitatie van het verweesde werk voor commerciële doeleinden uitdrukkelijk uitsluit.

d)      Wat bepaalt de aan de orde zijnde nationale regeling inzake het beheer?

54.      De SOFIA(42) en de Franse(43), de Duitse en de Poolse regering zijn van mening dat de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, geen invloed heeft op de bescherming van het auteursrecht en slechts het beheer van bepaalde rechten regelt, en artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 er niet aan in de weg staan dat de lidstaten regels vaststellen voor het beheer van auteursrechten.

55.      Volgens mij druist een dergelijke opvatting van het auteursrecht in tegen artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29.(44) Daar deze bepalingen voorzien in het uitsluitende recht van de auteur om de reproductie en de mededeling van zijn werken toe te staan of te verbieden, zijn zij ook gericht op de manier waarop de auteur deze rechten uitoefent.

56.      Ofschoon richtlijn 2001/29 de in de lidstaten bestaande wijzen van beheer van auteursrechten niet harmoniseert en hieraan geen afbreuk doet(45), heeft de wetgever van de Unie, door te bepalen dat de auteur, in beginsel, het uitsluitend recht heeft om de reproductie van zijn werken en de mededeling ervan aan het publiek toe te staan of te verbieden, zijn bevoegdheden op het gebied van de intellectuele eigendom uitgeoefend.

57.      In deze omstandigheden mogen de lidstaten geen regelingen voor beheer meer vaststellen die afbreuk doen aan de regelgeving van de Unie(46), zelfs niet wanneer dat gebeurt met het oog op het algemeen belang.(47) Voordat het beheer van de reproductierechten en de rechten van mededeling aan het publiek gaat spelen, moet de rechthebbende van deze uitsluitende rechten een beheersorganisatie toestemming hebben gegeven om zijn rechten te beheren.

58.      Volledigheidshalve vind ik bevestiging van het voorgaande in richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt(48), die „voorschriften [vaststelt] die nodig zijn om het goed functioneren van het beheer van auteursrechten en naburige rechten door collectieve beheerorganisaties zeker te stellen”(49), ofschoon zij ratione temporis niet van toepassing is op het geding dat in het hoofdgeding aan de orde is.

59.      Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2014/26 bepaalt dat „[r]echthebbenden […] het recht [hebben] om een collectieve beheerorganisatie van hun keuze te machtigen de rechten, rechtencategorieën of soorten werk en andere materie van hun keuze te beheren voor de grondgebieden van hun keuze, ongeacht de lidstaat van nationaliteit, verblijf of vestiging van de collectieve beheerorganisatie of de rechthebbende”(50). Een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zou niet met dit artikel in overeenstemming zijn.

60.      Daarenboven komt duidelijk uit artikel 5, lid 7, van richtlijn 2014/26 naar voren dat de rechthebbende van een auteursrecht „specifiek toestemming [verleent] voor elk recht of elke categorie rechten of soort werk en andere materie waarvoor hij de collectieve beheerorganisatie machtigt tot beheer”. Dit artikel voegt hieraan toe dat „[e]lke toestemming daartoe […] schriftelijk [moet] worden bewezen”.

61.      De toestemming blijft dus de hoeksteen voor de uitoefening door een auteur van zijn uitsluitende rechten.

e)      Invloed van het memorandum van overeenstemming inzake de digitalisering en de beschikbaarstelling van werken die niet meer in de handel zijn, ondertekend op 20 september 2011

62.      De SOFIA en de Franse, de Duitse en de Poolse regering zetten tot slot uiteen dat de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, past in de context van de werkzaamheden die plaatsvinden op Unieniveau, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een memorandum van overeenstemming inzake de digitalisering en de beschikbaarstelling van werken die niet meer in de handel zijn(51), ondertekend door bibliotheekorganisaties, journalisten, uitgevers, auteurs en artiesten, dat, in aanwezigheid van de Commissie(52), op 20 september 2011 werd ondertekend door vertegenwoordigers van Europese bibliotheken, auteurs, uitgevers en organisaties voor collectief auteursrechtenbeheer (hierna: „memorandum”). Het memorandum, waarnaar uitdrukkelijk wordt verwezen door richtlijn 2012/28(53), voorziet in de mogelijkheid om boeken die niet meer in de handel verkrijgbaar zijn, massaal te digitaliseren om ze voor het publiek toegankelijk te maken. Ook zou het erkennen dat de toestemming van de auteurs voor het collectieve beheer van de bijbehorende exploitatierechten kan worden vermoed, op voorwaarde dat, ten eerste, de nodige inspanningen zijn verricht om hen hiervan in kennis te stellen en, ten tweede, hun belangen worden beschermd door middel van regelingen voor niet-instemming of intrekking.

63.      Overweging 4 van richtlijn 2012/28 bepaalt dat „[d]eze richtlijn […] geen afbreuk [doet] aan specifieke oplossingen die in de lidstaten worden ontwikkeld voor het aanpakken van kwesties inzake digitalisering op grote schaal, zoals in het geval van werken die niet meer in de handel zijn. Bij dergelijke oplossingen wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken van verschillende soorten inhoud en de verschillende gebruikers en uitgegaan van de instemming van de betrokken belanghebbenden. Deze benadering werd ook gevolgd in het [memorandum]. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan dat [memorandum], waarin de lidstaten en de Commissie worden opgeroepen ervoor te zorgen dat vrijwillig gesloten overeenkomsten tussen de gebruikers, rechthebbenden en organisaties voor collectief auteursrechtenbeheer om het gebruik van werken die niet meer in de handel zijn te licentiëren op basis van de daarin vastgelegde beginselen, de vereiste rechtszekerheid genieten in een nationale en grensoverschrijdende context.”(54)

64.      Naar mijn mening heeft dit memorandum geen bindend karakter dat de omvang van de uitsluitende rechten van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 zou kunnen beperken en roept het de Commissie en de lidstaten enkel op de rechtszekerheid te waarborgen van overeenkomsten die vrijwillig zijn gesloten(55) door de gebruikers, de rechthebbenden en de organisaties voor collectief auteursrechtenbeheer. In de betrokken nationale regeling is echter helemaal geen sprake van „vrijwillig gesloten overeenkomsten”.

VI – Conclusie

65.      Zonder de legitieme doelstelling te ontkennen om vergeten boeken, zo nodig door het gebruik van nieuwe technologieën, te doen herleven, geef ik het Hof, gelet op de doelstellingen van richtlijn 2001/29, de duidelijke bewoordingen van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, ervan, het ontbreken van een afwijking op het beginsel van uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming, alsook het ontbreken van andere bepalingen van het Unierecht die in een andere richting duiden, in overweging de prejudiciële vraag van de Conseil d’État te beantwoorden als volgt:

„Artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, verzetten zich ertegen dat een regeling, als die welke bij de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 van de code de la propriété intellectuelle is ingesteld, erkende auteursrechtenorganisaties belast met de uitoefening van het recht om de reproductie en de weergave in digitale vorm van ‚niet meer verkrijgbare boeken’ toe te staan, ook al biedt zij de auteurs of de rechthebbenden van deze boeken de mogelijkheid die uitoefening te beletten of te beëindigen, onder bepaalde door haar vastgestelde voorwaarden.”


1 –      Oorspronkelijke taal: Frans.


2 –      PB 2001, L 167, blz. 10.


3 –      JORF nr. 51 van 1 maart 2013, blz. 3835. Uit het dossier bij het Hof blijkt dat de wet betreffende niet meer verkrijgbare boeken betrekking heeft op boeken die tussen 1 januari 1900 en 31 december 2000 in Frankrijk zijn uitgegeven.


4 –      Volgens de Franse regering wordt het recht tot het toestaan van de reproductie en de mededeling aan het publiek van het werk door de SOFIA uitgeoefend in het kader van een herroepbaar wettelijk mandaat. Zij merkt op dat de auteur na een termijn van zes maanden „op enig moment de mogelijkheid [behoudt] tot terugtrekking uit de collectieve beheersregeling onder de wettelijk bepaalde voorwaarden”. Zie punt 8 van de opmerkingen van de Franse regering.


5 –      Zie artikel L. 134‑3 CPI.


6 –      Artikel L. 122‑1 CPI bepaalt dat „[h]et recht tot exploitatie van de auteur […] het weergaverecht en het reproductierecht [omvat]”. Artikel L. 122‑2 CPI bepaalt dat „[d]e weergave bestaat in de mededeling aan het publiek middels enig procedé”. Zie naar analogie artikel 3 van richtlijn 2001/29.


7 –      Artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29 is gericht op de werken van auteurs, met inbegrip van literaire werken als boeken. In dat verband merk ik op dat het litigieuze decreet enkel is gericht op boeken.


8 –      Arrest van 12 september 2006, Laserdisken (C‑479/04, EU:C:2006:549, punt 25).


9 –      In het arrest van 11 september 2014, Eugen Ulmer (C‑117/13, EU:C:2014:2196, punt 37), heeft het Hof voor recht verklaard dat „bij de digitalisering van een werk sprake is van een reproductiehandeling, aangezien het werk daarbij in wezen wordt omgezet van een analoog naar een digitaal formaat” en dat dit bijgevolg valt onder het uitsluitende recht van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29.


10 –      Het begrip „mededeling aan het publiek” in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 moet ruim worden opgevat, zoals overigens expliciet staat vermeld in overweging 23 van deze richtlijn, die bepaalt dat „[d]eze richtlijn […] het recht van de auteur van mededeling van werken aan het publiek verder [moet] harmoniseren. Aan dit recht moet een ruime betekenis worden gegeven die iedere mededeling omvat die aan niet op de plaats van oorsprong van de mededeling aanwezig publiek wordt gedaan. Dit recht dient zich uit te strekken tot elke dergelijke doorgifte of wederdoorgifte van een werk aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van uitzending.” Zie arrest van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a. (C‑607/11, EU:C:2013:147, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Onder het begrip „mededeling” valt elke uitzending van de beschermde werken, ongeacht het gebruikte technische middel of procedé (arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 193). In het arrest van 13 februari 2014, Svensson e.a. (C‑466/12, EU:C:2014:76, punt 19), heeft het Hof voor recht verklaard dat „[z]oals volgt uit artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 […] er met name reeds van een ,handeling bestaande in een mededeling’ sprake [is] wanneer een werk op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar wordt gesteld dat het voor de leden van dit publiek toegankelijk is, zonder dat van beslissend belang is of zij gebruikmaken van die mogelijkheid”. Het begrip „publiek”, waarnaar artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 verwijst, ziet op een onbepaald aantal potentiële kijkers en impliceert overigens een vrij groot aantal personen (arrest van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a., C‑607/11, EU:C:2013:147, punt 32).


11 –      Zie in deze zin het arrest van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a. (C‑607/11, EU:C:2013:147, punt 24). In punt 39 van dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer sprake is van een doorgifte van werken die zijn opgenomen in een uitzending via zendmasten en van de beschikbaarstelling van deze werken op internet, „elk van deze twee doorgiften individueel en afzonderlijk door de betrokken auteurs [moet] worden toegestaan aangezien beide doorgiften onder specifieke technische omstandigheden gebeuren, met een andere manier van doorgifte van de beschermde werken en elk bestemd voor een publiek”. Cursivering van mij. In punt 15 van het arrest van 13 februari 2014, Svensson e.a. (C‑466/12, EU:C:2014:76), heeft het Hof voor recht verklaard dat „uit artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 [voortvloeit] dat elke handeling bestaande in een mededeling van een werk aan het publiek moet worden toegestaan door de auteursrechthebbende”.


12 –      Zie naar analogie arrest van 27 februari 2014, OSA (C‑351/12, EU:C:2014:110, punt 36).


13 –      Verzoekers in het hoofdgeding, de Franse, de Duitse en de Italiaanse regering, de SOFIA (subsidiair) en de Commissie zijn van mening dat een nationale regeling zoals het litigieuze decreet geen beperking of restrictie vormt in de zin van artikel 5 van richtlijn 2001/29. De Duitse regering is van mening dat „[e]en dergelijke regeling […] fundamenteel [verschilt] van een beperking of restrictie in de zin van artikel 5 van richtlijn 2001/29”. De Franse regering stelt dat, „mocht het Hof oordelen dat de Franse regeling voor niet meer verkrijgbare werken binnen de werkingssfeer van richtlijn 2001/29 valt, deze regeling geen beperking of restrictie vormt in de zin van artikel 5”. De SOFIA stelt (nog meer subsidiair) voor richtlijn 2001/29 aldus uit te leggen dat de beperkingen die in artikel 5 staan vermeld niet uitputtend zijn, zodat zij er niet aan in de weg staan dat een lidstaat een regeling vaststelt waarbij een aanvullende beperking op het door artikel 2 ervan gewaarborgde uitsluitende reproductierecht wordt ingesteld, zoals in casu. Volgens de Italiaanse regering „lijkt de betwiste regeling te verwijzen naar voorwaarden en rechtvaardigingen die afwijken van die welke zijn voorzien in artikel 5 van richtlijn [2001/29]”. Volgens haar lijkt de betreffende wet op „een soort verplichte licentie, ofschoon zij voorziet in een opt-outregeling, die niet kan worden vergeleken met enig van de door de wetgever van de Unie voorziene gevallen en internationaal nog nooit lijkt te zijn voorgekomen”.


14 –      Volgens overweging 32 van richtlijn 2001/29 „[bevat deze] richtlijn […] een uitputtende opsomming van de beperkingen en restricties op het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek. Sommige beperkingen en restricties zijn enkel van toepassing op het reproductierecht, wanneer dit passend is.” Anders gezegd bevat richtlijn 2001/29 geen algemene uitzondering op basis van abstracte criteria, zoals de „fair use”-beperking (gebruik naar redelijkheid en billijkheid), die bijvoorbeeld is neergelegd in 17 U.S. Code § 107 (§ 107 van de Amerikaanse auteurswet). Ofschoon deze bepaling een lijst met voorbeelden met uitzonderingen op het auteursrecht bevat, welke dus niet uitputtend is, stelt zij echter dat een werk in een afzonderlijk geval naar redelijkheid moet worden gebruikt, hetgeen inhoudt dat een evenwicht moet worden gevonden tussen vier factoren, namelijk ten eerste het doel en de aard van het gebruik van het werk, ook indien het op commerciële wijze of zonder winstoogmerk voor educatieve doeleinden wordt gebruikt, ten tweede de aard van het beschermde werk, ten derde het bedrag en de omvang van het gebruikte gedeelte ten opzichte van het beschermde werk in zijn geheel, en ten vierde het gevolg van het gebruik op de potentiële markt of de waarde van het beschermde werk.


15 –      Artikel 5 beoogde met name de lidstaten in staat te stellen hun bevoegdheden uit te oefenen, meer bepaald op het gebied van opvoeding en onderwijs, en een juiste balans te handhaven tussen de rechten en belangen van de verschillende categorieën rechthebbenden onderling en van deze categorieën en de gebruikers van beschermde voorwerpen. Zie in dat verband arrest van 12 september 2006, Laserdisken (C‑479/04, EU:C:2006:549, punt 78). Overweging 14 van richtlijn 2001/29 bepaalt dat „[d]eze richtlijn […] het leren en de cultuur [dient] te bevorderen door bij de bescherming van werken en ander materiaal te voorzien in de mogelijkheid van beperkingen en restricties in het algemeen belang ter wille van onderwijs en scholing”. Zie naar analogie arrest van 12 november 2015, Hewlett-Packard Belgium (C‑572/13, EU:C:2015:750, punt 54).


16 –      Arrest van 12 september 2006, Laserdisken (C‑479/04, EU:C:2006:549, punt 79). Cursivering van mij.


17 –      Zie in die zin arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a. (C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 181). In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punten 25 en 26), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 geen beperkingen of restricties vaststelde die de lidstaten kunnen stellen aan de bedoelde rechten, maar enkel een nadere precisering bevatte van de draagwijdte van de beperkingen en restricties, die in de eerdere leden van deze bepaling waren vastgesteld. Dientengevolge beoogt artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 niet de draagwijdte van de verschillende, in de eerdere leden van deze bepaling bedoelde beperkingen en restricties uit te breiden.


18 –      Bovendien moeten de verschillende uitzonderingen en beperkingen waarin artikel 5 van richtlijn 2001/29 voorziet strikt worden uitgelegd, aangezien zij afwijken van de rechten die zijn bepaald in de artikelen 2 tot en met 4 van deze richtlijn. Zie in deze zin arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punten 22 en 23). In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 februari 2014, OSA (C‑351/12, EU:C:2014:110), heeft het Hof de draagwijdte van deze beperkingen en restricties op de verschillende rechten strikt uitgelegd en geweigerd deze naar analogie toe te passen. In de punten 38 en 40 van dit arrest heeft het Hof namelijk voor recht verklaard dat artikel 5, lid 2, onder e), van richtlijn 2001/29 enkel grondslag bood voor een beperking of restrictie van het in artikel 2 van deze richtlijn bedoelde reproductierecht en dus geen grondslag kon bieden voor een beperking of restrictie van het in artikel 3, lid 1, van diezelfde richtlijn neergelegde uitsluitende recht van auteurs om elke mededeling aan het publiek van hun werken toe te staan of te verbieden.


19 –      Zie in die zin arresten van 16 juli 2009, Infopaq International (C‑5/08, EU:C:2009:465, punt 27), over artikel 2 van richtlijn 2001/29, en 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 31), over artikel 3 van deze richtlijn.


20 –      Zie in die zin arrest van 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 34).


21 –      Volgens overweging 9 van richtlijn 2001/29 moet „[b]ij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten […] steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk”. Deze richtlijn heeft tot doel dat de lidstaten met name in het kader van de informatiemaatschappij de doeltreffende bescherming van de intellectuele eigendom en in het bijzonder van het auteursrecht verzekeren. Zie in die zin arrest van 29 januari 2008, Promusicae (C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 57).


22 –      Zie in die zin arrest van 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 36).


23 –      Ik ben, in overeenstemming met de opmerkingen van de SOFIA, van mening dat deze bepalingen de inhoud van de rechten in kwestie vastleggen en de houders ervan aanwijzen. Zie in die zin overweging 21 van richtlijn 2001/29, die luidt dat „[i]n deze richtlijn moet worden bepaald welke handelingen ten aanzien van de verschillende rechthebbenden onder het reproductierecht vallen. Dit dient in overeenstemming met het acquis communautaire te geschieden. Een brede omschrijving van deze handelingen is noodzakelijk om voor rechtszekerheid in de interne markt te zorgen.” Cursivering van mij.


24 –      Zie in die zin arresten van 15 maart 2012, SCF (C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 75), en 27 februari 2014, OSA (C‑351/12, EU:C:2014:110, punt 36), die betrekking hebben op het uitsluitende recht als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29. Naar mijn mening moet dezelfde juridische analyse worden toegepast op artikel 2, onder a), van deze richtlijn.


25 –      Zie naar analogie artikel 4 van richtlijn 2001/29. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 september 2006, Laserdisken (C‑479/04, EU:C:2006:549), heeft het Hof voor recht verklaard dat „[a]rtikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29 […] het uitsluitende recht van de auteur [formuleerde] om elke vorm van distributie onder het publiek van het origineel van zijn werk of van kopieën daarvan, door verkoop of anderszins, toe te staan of te verbieden” (punt 19). In punt 20 van dit arrest voegt het Hof hieraan toe dat „[h]et tweede lid van dit artikel […] de regel inzake uitputting van dit recht [bevat]. Volgens deze bepaling is het distributierecht met betrekking tot het origineel of kopieën van een werk in de Gemeenschap alleen dan uitgeput, wanneer de eerste verkoop of andere eigendomsovergang van dat materiaal in de Gemeenschap geschiedt door de rechthebbende of met diens toestemming”. Cursivering van mij.


26 –      Zie ook overweging 6 van richtlijn 2012/28/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (PB 2012, L 299, blz. 5), die luidt dat „[d]e [uitsluitende] rechten van rechthebbenden inzake reproductie van hun werken en ander beschermd materiaal en inzake beschikbaarstelling ervan voor het publiek, zoals geharmoniseerd bij richtlijn 2001/29 […] de toestemming van de rechthebbenden [vereisen] voorafgaand aan de digitalisering en de beschikbaarstelling voor het publiek van een werk of ander beschermd materiaal”.


27 –      Zie met name artikel 3, lid 4, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 2006, L 376, blz. 28) dat uitdrukkelijk bepaalt dat „wanneer uitvoerende kunstenaars individueel of collectief een contract voor de productie van een film hebben gesloten met een filmproducent, de in het contract genoemde uitvoerende kunstenaar [wordt] geacht, behoudens andersluidend beding, zijn verhuurrecht te hebben overgedragen”. Zie daarentegen mijn uiteenzetting hierboven met betrekking tot artikel 5 van richtlijn 2001/29. Zie ook het bepaalde in richtlijn 2012/28.


28 –      Volgens de Italiaanse regering stelt de wet betreffende niet meer verkrijgbare boeken een „mechanisme van vermoeden van toestemming in”. Volgens de Commissie onderwerpt de nationale regelgeving die in het hoofdgeding aan de orde is „de digitalisering van een niet meer verkrijgbaar boek niet aan de voorwaarde dat de auteur uitdrukkelijke voorafgaande toestemming heeft verleend en vereist zij evenmin dat de auteursrechtenorganisatie de auteurs die door de reproductie of de mededeling aan het publiek in digitale vorm van hun werken worden geraakt, om een dergelijke toestemming verzoekt”.


29 –      Zie in die zin artikel L. 134‑4 CPI. De auteur kan zich namelijk binnen zes maanden na de opname van het betreffende boek in de aangegeven databank verzetten tegen de exploitatie van het werk. Wanneer deze termijn is verstreken en na de exploitatie van zijn werk door de SOFIA, kan de auteur zich nog tegen de exploitatie ervan verzetten indien hij van mening is dat de reproductie of de weergave van dit boek zijn eer of zijn reputatie kan schaden. Volgens verzoekers in het hoofdgeding „[is] een dergelijke hypothese zeer onwaarschijnlijk of zelfs illusoir: het in de handel brengen van een digitaal exemplaar van een werk kan nooit een dergelijke schending vormen, behalve wellicht in het denkbeeldige geval van extreem slechte kwaliteit van de digitalisering (maar dat zou betrekking hebben op het morele recht van de auteur dat verband houdt met de eerbied voor het werk)”. Ter terechtzitting heeft de Franse regering betoogd dat de auteur slechts zonder nader bewijs hoefde aan te voeren dat sprake was van schending van zijn eer of reputatie.


30 –      Overigens ben ik van mening dat een dergelijke verzetsprocedure lijkt op een „formaliteit” die verboden is krachtens artikel 5, lid 2, van de Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971), ondertekend te Bern op 9 september 1886, zoals gewijzigd op 28 september 1979 (hierna: „Berner Conventie”). Krachtens de betrokken nationale regelgeving zijn de handhaving van het genot en de uitoefening van de betrokken uitsluitende rechten inzake de zogeheten niet meer verkrijgbare boeken namelijk afhankelijk van en onderworpen aan de indiening van verzet door de auteur binnen een termijn van zes maanden. Vervolgens zij opgemerkt dat de Unie, hoewel zij geen partij bij de Berner Conventie is, krachtens artikel 1, lid 4, van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) inzake het auteursrecht, ondertekend te Genève op 20 december 1996, waarbij zij wel partij is, dat deel uitmaakt van haar rechtsorde en waaraan richtlijn 2001/29 uitvoering geeft, niettemin de artikelen 1 tot en met 21 van de Berner Conventie moet eerbiedigen. Bijgevolg moet de Unie met name artikel 5, lid 2, van de Berner Conventie eerbiedigen. Zie in die zin arrest van 9 februari 2012, Luksan (C‑277/10, EU:C:2012:65, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31 –      Zie artikel L. 134‑6 CPI. In de prejudiciële vraag gebruikt de Conseil d’État zelf de term „beëindigen”. Daarenboven lijkt het, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de mogelijkheid tot terugtrekking door de auteur is onderworpen aan de voorwaarde dat wordt aangetoond dat hij de enige rechthebbende is van de reproductierechten en van de rechten van mededeling aan het publiek in digitale vorm. Artikel L. 134‑6 CPI bepaalt namelijk dat „[d]e auteur en de uitgever met een recht op reproductie in gedrukte vorm van een niet meer verkrijgbaar boek, […] op enig moment gezamenlijk de in artikel L. 134‑3 vermelde auteursrechtenorganisatie in kennis [stellen] van hun besluit, haar het recht tot het verlenen van toestemming tot de reproductie en weergave van dat boek in digitale vorm, te ontnemen”. Cursivering van mij. Volgens verzoekers in het hoofdgeding is dit bewijs „derhalve geenszins vrij, maar veeleer een geval van probatio diabolica. Dit komt er in werkelijkheid op neer dat de auteur het bewijs moet leveren voor een negatief feit dat onmogelijk kan worden vastgesteld en erin bestaat dat hij moet aantonen dat hij de betreffende rechten niet heeft overgedragen”. Ter terechtzitting heeft de Franse regering betoogd dat een verklaring van de auteur waarin hij op erewoord stelt de enige rechthebbende te zijn van de reproductierechten en de rechten van mededeling aan het publiek in digitale vorm volstond, en dat een derde en meer bepaald een uitgever het tegendeel moest bewijzen. Volgens deze regering „zou het overdreven zijn te stellen dat sprake is van een beperking van het auteursrecht bij iedere regeling voor het collectieve beheer van auteursrechten die niet zou voorzien in een uitdrukkelijke en individuele toestemming van de betrokken auteurs, maar zou berusten op de uitoefening van de rechten door de betrokken auteursrechtenorganisatie in het kader van een wettelijk mandaat dat op ieder moment kan worden ingetrokken”.


32 –      Uit artikel L. 134‑6 CPI blijkt ook, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de rechthebbenden zich niet kunnen verzetten tegen de voortzetting van de exploitatie van een boek die is aangevangen voordat kennis is gegeven van het besluit de SOFIA het recht de reproductie en de weergave van dat boek in digitale vorm toe te staan, te ontnemen, en wel „zolang de in artikel L. 134‑3, I, tweede alinea, of artikel L. 134‑5, derde alinea, genoemde toestemming nog voortduurt, met een maximum van vijf jaar en op niet-exclusieve basis”.


33 –      Zie in die zin artikel L. 134‑3, III, 5º, CPI dat bepaalt dat de beloning in verband met de digitale exploitatie van zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken wordt verdeeld tussen de auteurs en de uitgevers. Verzoekers in het hoofdgeding merken op dat vóór de jaren negentig nooit rechten voor digitale exploitatie zijn overgedragen. Zij menen dat „de rechten op digitale exploitatie zonder enige twijfel in hun geheel enkel toebehoren aan de auteurs, die deze, zonder uitdrukkelijke overdracht, op geen enkel moment aan de uitgever hebben kunnen overgedragen. Derhalve verplicht de wet [inzake niet meer verkrijgbare boeken], met de bepaling dat de organen van de auteursrechtenorganisatie paritair moeten zijn samengesteld (uit auteurs en uitgevers), de auteurs om hun uitsluitend recht collectief uit te oefenen en de prerogatieven van het auteursrecht (het aanwijzen van de begunstigden en het bepalen van de voorwaarden voor toestemming tot exploitatie) op gelijke voet te delen met derden zonder rechtstitel.” Ik ben van mening dat, indien bij gebreke van een overdracht aan een derde, zoals de uitgever, de rechten op digitale exploitatie in hun geheel alleen aan de auteurs toebehoren, de regeling ter verdeling van de vergoeding in verband met de digitale exploitatie van zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken tussen de auteurs en de uitgevers, tevens inbreuk maakt op de uitsluitende rechten van de auteur van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29. Zie naar analogie arrest van 12 november 2015, Hewlett-Packard Belgium (C‑572/13, EU:C:2015:750, punten 47 en 48).


34 –      Zie in die zin arrest van 27 februari 2014, OSA (C‑351/12, EU:C:2014:110, punt 35).


35 –      Zie in die zin artikel L. 134‑1 CPI.


36 –      Zie a contrario artikel 10, lid 1, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25), en artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1), die voorzien in de mogelijkheid sancties op te leggen indien zonder geldige reden geen gebruik wordt gemaakt van het merk. Zo bepaalt artikel 12, lid 1, van richtlijn 2008/95 dat „[e]en merk […] vervallen [kan] worden verklaard wanneer het gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar niet normaal in de betrokken lidstaat is gebruikt voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is en er geen geldige reden is voor het niet-gebruiken”. Zie ook artikel 51 van verordening nr. 207/2009.


37 –      Cursivering van mij. Zie overweging 7 van richtlijn 2012/28.


38 –      Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2012/28 „[betreft deze] richtlijn […] bepaalde wijzen waarop gebruik wordt gemaakt van verweesde werken door voor het publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen en musea, alsook archieven, instellingen voor cinematografisch of audiovisueel erfgoed en publieke omroeporganisaties, die in de lidstaten gevestigd zijn, om taken van openbaar belang te vervullen”.


39 –      Voordat een werk als verweesd kan worden beschouwd, moet te goeder trouw zorgvuldig onderzoek zijn gedaan naar de rechthebbenden van het werk. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2012/28 bepaalt namelijk dat „[o]m uit te kunnen maken of een werk […] een verweesd werk is, […] de in artikel 1, lid 1, bedoelde organisaties ervoor [zorgen] dat voor elk werk […] te goeder trouw een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd wordt […]. Het zorgvuldig onderzoek dient voorafgaand aan het gebruik van het werk […] plaats te vinden.”


40 –      Cursivering van mij.


41 –      Ik merk tevens op dat de SOFIA ter terechtzitting heeft gezegd omvangrijke middelen in te zetten om de auteurs op te sporen, teneinde hen te belonen voor de reproductie en de mededeling aan het publiek van hun boeken in digitale vorm. In antwoord op de vraag waarom zij deze middelen niet gebruikte om de auteurs op te sporen alvorens de reproductie en de mededeling aan het publiek van hun werken toe te staan en hun uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming te verkrijgen, zei de SOFIA dat het te moeilijk was de individuele toestemming van de betrokken auteurs te verkrijgen.


42 –      Volgens de SOFIA heeft de betrokken nationale regeling geen betrekking op de inhoud van het reproductierecht en de handelingen die dit prerogatief omvat, maar op de uitoefening van het reproductierecht dankzij een wettelijk mandaat.


43 –      Volgens de Franse regering regelt het litigieuze decreet niet de inhoud van de betrokken auteursrechten, maar regelt het enkel de uitoefening van deze rechten, onder bepaalde voorwaarden, door auteursrechtenorganisaties die door de minister van cultuur zijn erkend. Zij is van mening dat de uitoefening door een auteursrechtenorganisatie van reproductierechten en rechten van mededeling aan het publiek geen enkele eigendomsoverdracht meebrengt, maar enkel de collectieve uitoefening van deze rechten regelt.


44 –      Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van de Commissie dat „de Franse wettelijke bepalingen, die voorzien dat deze rechten met betrekking tot niet meer verkrijgbare boeken in bepaalde omstandigheden worden uitgeoefend door de erkende organisatie en niet door de auteur, haaks staan op de toepasselijke bepalingen van richtlijn 2001/29”. Cursivering van mij.


45 –      Zie overweging 18 van richtlijn 2001/29, waarin wordt benadrukt dat „[d]eze richtlijn […] geen afbreuk [doet] aan de regels van de lidstaten inzake het beheer van rechten, zoals uitgebreide collectieve licenties”.


46 –      Zie naar analogie arrest van 9 februari 2010, Luksan (C‑277/10, EU:C:2012:65, punt 64). De lidstaten zijn daarentegen, op voorwaarde dat het vereiste van uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming is nageleefd, bevoegd om de voorwaarden voor deze toestemming te regelen door, bijvoorbeeld, te eisen dat de overdracht van rechten tot exploitatie van het auteursrecht schriftelijk plaatsvindt. Zie in die zin overweging 30 van richtlijn 2001/29, die bepaalt dat „[d]e in deze richtlijn bedoelde rechten kunnen overgaan en contractueel in licentie worden gegeven, onverminderd de toepasselijke nationale wetgeving inzake het auteursrecht en de naburige rechten”.


47 –      De Franse regering merkt op dat de wet betreffende niet meer verkrijgbare boeken „het behoud en de terbeschikkingstelling aan het publiek van niet meer verkrijgbare boeken beoogt, volgens voorwaarden die de vergoeding van de auteurs en dus de eerbiediging van het auteursrecht verzekeren”. Volgens de Duitse regering dient de nationale regeling die aan de orde is, het belang van rechthebbenden en het algemeen belang. De SOFIA benadrukt dat „voor zover een regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 2 van richtlijn 2001/29 valt en een beperking of restrictie vormt die niet door artikel 5 ervan is toegestaan, niettemin moet worden vastgesteld of een dergelijke regeling kan worden gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang, die erin bestaat een juist evenwicht tot stand te brengen tussen het door artikel 17, lid 2, van het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie] beschermde intellectuele-eigendomsrecht enerzijds, en de door artikel 11, lid 1, van dit Handvest gewaarborgde vrijheid van informatie anderzijds”.


48 –      PB 2014, L 84, blz. 72.


49 –      Zie artikel 1 van richtlijn 2014/26.


50 –      Cursivering van mij.


51 – Het memorandum is enkel beschikbaar in het Engels op de website van de Commissie op het volgende adres: http://ec.europa.eu/internal_market/copyright/out-of-commerce/index_en.htm


52 –      Na de handtekeningen van de betrokken verenigingen staat het volgende vermeld: „As witnessed by: Michel Barnier, Commissioner for International Market and Services”.


53 –      Zie overweging 4 van richtlijn 2012/28.


54 –      Cursivering van mij.


55 –      Cursivering van mij.