Language of document : ECLI:EU:T:2016:338

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

8 juni 2016 (*)

„Uniemerk – Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een vredessymbool afbeeldt – Verzoek tot herstel in de vorige toestand – Niet-naleving van de termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht”

In zaak T‑583/15,

Monster Energy Company, gevestigd te Corona, Californië (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door P. Brownlow, solicitor,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Gája als gemachtigde,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 17 juli 2015 (zaak R 2788/2014‑2) inzake een aanvraag tot inschrijving van een beeldteken dat een vredessymbool afbeeldt, als Uniemerk,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni en L. Madise (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 5 oktober 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 6 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien het feit dat de hoofdpartijen niet binnen drie weken te rekenen vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling hebben verzocht om een terechtzitting en na de beslissing krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 21 november 2012 heeft verzoekster, Monster Energy Company, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB L 78, blz. 1), een aanvraag tot inschrijving van het volgende teken ingediend:

Image not found

2        De waren waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 5, 30 en 32 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

3        Bij beslissing van 8 mei 2013 heeft de onderzoeker de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd op grond van artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009 juncto regel 11 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1), zoals gewijzigd.

4        Op 8 juli 2013 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

5        Bij beslissing van 11 december 2013 (hierna: „eerste beslissing”) heeft de eerste kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen.

6        Bij fax van 23 juni 2014 heeft verzoekster bij het EUIPO aangevoerd dat zij – nadat zij was nagegaan hoe de zaak vorderde – had vastgesteld dat de eerste kamer van beroep van het EUIPO de eerste beslissing had genomen. Zij heeft echter gesteld dat zij daarvan geen kennisgeving had ontvangen. Bijgevolg heeft zij verzocht om een nieuwe beroepstermijn te laten ingaan om eventueel beroep in te stellen bij het Gerecht tegen de eerste beslissing.

7        Bij e-mail van 2 juli 2014 heeft verzoekster, bij gebreke van antwoord op de fax van 23 juni 2014, haar verzoek herhaald door bij het EUIPO een klacht in te dienen.

8        Bij e-mail van 10 juli 2014 heeft de eenheid „Klachten” van de dienst „Contact met de gebruikers” van het EUIPO verzoekster geantwoord dat de eerste beslissing haar ter kennis was gebracht bij fax van 20 december 2013, zoals bleek uit het verzendingsrapport van het toestel dat voor de verzending was gebruikt, dat naast de datum, het uur en het nummer van de ontvanger, de vermelding „OK” bevatte. Zij heeft daaraan in wezen toegevoegd dat het Gerecht bevoegd was om kennis te nemen van een beroep tegen de eerste beslissing en dat het de ontvankelijkheid van het beroep zou beoordelen gelet op de omstandigheden en de overgelegde bewijzen.

9        Bij fax van 15 juli 2014 heeft de griffie van de kamers van beroep verzoekster de inhoud van het verzendingsrapport van de fax die was gebruikt voor de kennisgeving van de eerste beslissing bevestigd, en aangegeven dat het EUIPO geen nieuwe beroepstermijn kon toekennen.

10      Verzoekster en de diensten van het EUIPO hebben in de daaropvolgende weken nog correspondentie gevoerd, en verzoekster heeft ten slotte tegelijk twee stappen ondernomen.

11      Ten eerste heeft zij bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de eerste beslissing, bij op 18 augustus 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift, dat is ingeschreven onder referentie T‑633/14.

12      Ten tweede heeft zij dezelfde dag bij het EUIPO een verzoek tot herstel in de vorige toestand in de zin van artikel 81 van verordening nr. 207/2009 ingediend.

13      Opdat zij in haar rechten om de eerste beslissing bij het Gerecht te betwisten zou worden hersteld en haar Uniemerkaanvraag in het register van het EUIPO ingeschreven zou blijven gedurende de procedure voor de Unierechter, heeft verzoekster in dit verzoek melding gemaakt van omstandigheden en incidenten waardoor zij, ondanks alle door haar betrachte zorgvuldigheid, pas op 17 juni 2014 van deze beslissing kennis heeft genomen. Zij stelt dat zij de kennisgeving van de eerste beslissing van 20 december 2013 niet heeft ontvangen. Het EUIPO moet volgens haar bijgevolg aangeven dat bij de beoordeling van de naleving van de termijn om de zaak bij het Gerecht aanhangig te maken ervan moet worden uitgegaan dat deze op 17 juni 2014 is ingegaan, en de door verzoekster ingediende Uniemerkaanvraag opnieuw in zijn register inschrijven.

14      Bij brief van 29 augustus 2014 heeft de griffie van de kamers van beroep aangegeven dat geen gevolg kon worden gegeven aan het verzoek tot herstel in de vorige toestand, op grond dat artikel 81 van verordening nr. 207/2009 alleen betrekking had op de tegenover het EUIPO toepasselijke termijnen en niet op de tegenover het Gerecht toepasselijke termijnen, dat het verzendingsrapport van de gebruikte fax de kennisgeving van de eerste beslissing op 20 december 2013 bevestigde, en dat het Gerecht – waarbij de zaak ondertussen aanhangig was – als enige kon beslissen.

15      Op 28 oktober 2014 heeft verzoekster bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de brief van 29 augustus 2014 van de griffie van de kamers van beroep. Dit beroep is op 31 december 2014 aangevuld middels een aanvullende memorie, waarin verzoekster, naast de vernietiging van de brief van de griffie, verzocht om haar verzoek tot herstel in de vorige toestand opnieuw te onderzoeken.

16      De procedure werd voortgezet totdat de tweede kamer van beroep van het EUIPO op 17 juli 2015 een beslissing heeft vastgesteld waarbij het beroep dat verzoekster bij haar had ingesteld niet-ontvankelijk werd verklaard (hierna: „bestreden beslissing”). Deze beslissing is op 5 augustus 2015 ter kennis van verzoekster gebracht.

17      In de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep herinnerd aan een aantal bepalingen van verordening nr. 207/2009 met betrekking tot de rechtsmiddelen tegen de beslissingen van de instanties van het EUIPO, namelijk artikel 58, lid 1, en artikel 65, leden 1 en 5, van deze verordening. Zij heeft tevens herinnerd aan de inhoud van artikel 81, lid 1, van deze verordening, waarin de algemene werkingssfeer van de procedure van herstel in de vorige toestand wordt omschreven.

18      Zij heeft vervolgens aangegeven dat de brief van de griffie van de kamers van beroep van 29 augustus 2014 geen beslissing vormde die uitging van een afdeling in eerste aanleg van het EUIPO, waartegen op grond van artikel 58 van verordening nr. 207/2009 beroep kon worden ingesteld, en dat het beroep bijgevolg niet-ontvankelijk was.

19      Zij heeft daaraan toegevoegd dat artikel 81, lid 1, van verordening nr. 207/2009 in ieder geval in casu niet van toepassing was. Zij heeft in wezen benadrukt dat dit artikel situaties betreft waarin „tegenover het Bureau” een termijn niet in acht kon worden genomen, en dat verzoekster wenste te worden hersteld in haar rechten met betrekking tot een termijn tegenover het Gerecht om daarbij beroep in te stellen, dit wil zeggen in het kader van een procedure die niet wordt gevoerd voor het EUIPO, en geoordeeld dat zij niet bevoegd was om over het verzoek te beslissen. Zij heeft dienaangaande niet ingestemd met verzoeksters uitlegging dat de in deze bepaling vermelde termijn moest worden begrepen als een termijn „aangaande” het EUIPO of „in verband met” het EUIPO, met andere woorden, berekend ten aanzien van een handeling van het EUIPO.

20      De kamer van beroep heeft daaraan nog toegevoegd dat verzoeksters beroep tegen de eerste beslissing hangende was bij het Gerecht en dat dit de onbevoegdheid van de kamer van beroep om te beslissen op het verzoek tot herstel in de vorige toestand bevestigde.

21      Bij beschikking van 9 september 2015, Monster Energy/BHIM (Afbeelding van een vredessymbool) (T‑633/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:658), heeft het Gerecht het beroep tegen de eerste beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het tardief was. Tegen deze beschikking is bij het Hof hogere voorziening ingesteld. Bij beschikking van 4 mei 2016, Monster Energy/EUIPO (C‑602/15 P), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen.

22      In deze omstandigheden heeft verzoekster op 5 oktober 2015 het onderhavige beroep ingesteld.

 Conclusies van partijen

23      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        de zaak terug te verwijzen naar de tweede kamer van beroep van het EUIPO om ten gronde te beslissen over het verzoek tot herstel in de vorige toestand;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

24      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

25      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen vier middelen aan. In de eerste plaats heeft de kamer van beroep artikel 58 van verordening nr. 207/2009 geschonden door te oordelen dat tegen de brief van de griffie van de kamers van beroep van 29 augustus 2014 geen beroep kon worden ingesteld op grond van deze bepaling. In de tweede plaats heeft zij schending begaan van artikel 65, lid 5, van deze verordening door te bevestigen dat de datum van kennisgeving van de eerste beslissing, waarvan moest worden uitgegaan voor de berekening van de termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht, 20 december 2013 was. In de derde plaats heeft zij ook artikel 81 van deze verordening geschonden doordat zij van oordeel was dat dit artikel niet van toepassing was op de situatie waarin werd verzocht om een nieuwe termijn te doen ingaan om beroep in te stellen bij het Gerecht en bijgevolg doordat zij zich niet bevoegd heeft geacht om het op de onderhavige zaak toe te passen. Ten slotte heeft zij in de vierde plaats verzuimd om te beslissen en artikel 75 van deze verordening geschonden door geen uitspraak te doen – en dus de bestreden beslissing dienaangaande niet te motiveren – over het in punt 13 supra in herinnering gebrachte tweede verzoek in haar verzoek tot herstel in de vorige toestand, dat was herhaald in haar aanvullende memorie aan de kamer van beroep, namelijk het verzoek om haar Uniemerkaanvraag tijdens het onderzoek van haar beroep door de Unierechter opnieuw in te schrijven in het register van het EUIPO.

26      Het laatste middel, inzake verzuim om te beslissen en ontoereikende motivering van de bestreden beslissing, dient eerst te worden onderzocht.

 Middel inzake verzuim om te beslissen en ontoereikende motivering

27      Verzoekster heeft bij het EUIPO haar verzoek tot herstel in de vorige toestand met betrekking tot de termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht ingediend en daarbij uiteengezet dat, aangezien de termijn niet opnieuw inging op 17 juni 2014, zij niet alleen het recht op beroep bij de Unierechter verloor, maar ook het recht op het behoud van haar Uniemerkaanvraag. In het kader van de vorderingen in dit verzoek heeft zij uitdrukkelijk verzocht dat zou worden verklaard dat de termijn om de zaak bij het Gerecht aanhangig te maken opnieuw inging op 17 juni 2014 en dat haar Uniemerkaanvraag tijdens het onderzoek van haar beroep door de Unierechter opnieuw zou worden ingeschreven in het register van het EUIPO. Zij heeft deze overwegingen en vorderingen herhaald in haar aanvullende memorie voor de kamer van beroep.

28      In haar beroep bij het Gerecht benadrukt verzoekster dat de kamer van beroep zich in de bestreden beslissing niet heeft uitgesproken over haar verzoek met betrekking tot het tweede in punt 27 supra vermelde recht, in verband met de herinschrijving van haar Uniemerkaanvraag in het register van het EUIPO tijdens het onderzoek van haar beroep door de Unierechter. De bestreden beslissing bevat a fortiori geen motivering dienaangaande, hetgeen schending van een wezenlijk vormvoorschrift oplevert, waardoor verzoekster haar rechten dienaangaande niet naar behoren kan verdedigen. Zij verzoekt het Gerecht om over dit verzoek uitspraak te doen, en voegt daaraan toe dat het aangevoerde ontbreken van een motivering ook de mogelijkheid voor het Gerecht om de rechtmatigheid van de bestreden beslissing te toetsen, aantast.

29      Het verzuim om te beslissen op een vordering kan leiden tot – op zijn minst gedeeltelijke – vernietiging van een beslissing van de kamer van beroep [zie in die zin arrest van 2 juli 2002, SAT.1/BHIM (SAT.2), T‑323/00, EU:T:2002:172, punt 19].

30      Zoals in punt 27 supra in herinnering is gebracht, heeft verzoekster in casu de vordering die ertoe strekte dat haar Uniemerkaanvraag tijdens het onderzoek van haar beroep door de Unierechter opnieuw zou worden ingeschreven in het register van het EUIPO, bij het EUIPO ingediend in het kader van haar verzoek tot herstel in de vorige toestand met betrekking tot de termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht, en heeft zij dit verzoek tot herinschrijving bijgevolg verbonden aan haar verzoek met betrekking tot deze termijn.

31      Aangezien de kamer van beroep het standpunt van de griffie van de kamers van beroep, dat de procedure van herstel in de vorige toestand geen betrekking kon hebben op een termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht, heeft bevestigd, is het verzoek om de Uniemerkaanvraag opnieuw in te schrijven in het register van het EUIPO, dat was verbonden aan het verzoek dat ertoe strekte om de termijn om de zaak bij het Gerecht aanhangig te maken opnieuw te doen ingaan op 17 juni 2014, zelf noodzakelijkerwijze afgewezen. Bijgevolg heeft de kamer van beroep niet verzuimd om te beslissen over de context van het verzoek tot herstel in de vorige toestand, waarin zij om deze herinschrijving werd verzocht.

32      Deze vaststelling is niet strijdig met het in de memorie van antwoord van het EUIPO uiteengezette feit dat de door verzoekster ingediende Uniemerkaanvraag in het register momenteel de status „beroep in behandeling” en niet de status „aanvraag afgewezen” heeft. Het EUIPO heeft immers, los van de context van het verzoek tot herstel in de vorige toestand, vastgesteld dat tegen de betrokken weigering om het merk in te schrijven, beroep was ingesteld bij de Unierechter, en heeft daaruit de consequentie getrokken dat de inschrijvingsaanvraag in het register moest worden vermeld onder de status „beroep in behandeling”.

33      Aangaande de gestelde ontoereikende motivering zij eraan herinnerd dat de beslissingen van het EUIPO overeenkomstig artikel 75 van verordening nr. 207/2009 met redenen moeten worden omkleed. Over deze motiveringsplicht, die tevens voortvloeit uit artikel 296 VWEU, bestaat vaste rechtspraak volgens welke de motivering de redenering van de diegene die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, om de belanghebbenden in staat te stellen hun recht om een rechterlijke toetsing te vragen, daadwerkelijk uit te oefenen, en de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de beslissing uit te oefenen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd. Bij de vraag of de motivering van een beslissing aan deze vereisten voldoet, moet immers niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context waarin het is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen [arresten van 29 februari 1996, Commissie/Raad, C‑122/94, EU:C:1996:68, punt 29, en van 28 januari 2016, Gugler France/BHIM – Gugler (GUGLER), T‑674/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:44, punt 52]. Evenzo moet het motiveringsvereiste worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling en de aard van de redengeving, hetgeen met zich meebrengt dat daarvoor niet steeds een uitdrukkelijk standpunt over alle door de belanghebbenden aangevoerde of gevraagde elementen noodzakelijk is [arrest van 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a., C‑265/97 P, EU:C:2000:170, punt 93; zie ook in die zin arresten van 30 november 2000, Industrie des poudres sphériques/Commissie, T‑5/97, EU:T:2000:278, punt 199, en van 9 december 2010, Tresplain Investments/BHIM – Hoo Hing (Golden Elephant Brand), T‑303/08, EU:T:2010:505, punt 46].

34      Aangaande de gestelde ontoereikende motivering zij vastgesteld dat de bestreden beslissing een motivering bevat die in overeenstemming is met de in punt 33 supra in herinnering gebrachte vereisten, die het mogelijk heeft gemaakt om de redenering van de kamer van beroep te begrijpen en een samenvatting ervan te maken zoals vermeld in de punten 17 tot en met 20 supra. De kamer van beroep heeft de afwijzing van het verzoek – dat wordt vermeld in het verzoek tot herstel in de vorige toestand en is herhaald in verzoeksters aanvullende memorie – om de Uniemerkaanvraag opnieuw in het register van het EUIPO in te schrijven, niet afzonderlijk gemotiveerd, mede omdat zij het verzoek tot herstel in de vorige toestand en het bij haar ingestelde beroep in hun geheel heeft afgewezen respectievelijk verworpen, op grond dat deze bij onbevoegde instanties waren ingediend respectievelijk ingesteld, waardoor dezelfde uitleg niet voor elk van de daaruit voortvloeiende verzoeken hoefde te worden herhaald.

35      Het middel inzake verzuim om te beslissen en ontoereikende motivering moet dus worden afgewezen. Vervolgens dient het derde middel tot vernietiging te worden onderzocht.

 Middel inzake schending van artikel 81 van verordening nr. 207/2009

36      Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep artikel 81 van verordening nr. 207/2009, inzake de procedure van herstel in de vorige toestand, geschonden door te oordelen dat dit niet van toepassing was op de situatie waarin wordt verzocht om de beroepstermijn voor het Gerecht opnieuw te doen ingaan en door tot de conclusie te komen dat zij niet bevoegd was om deze bepaling in casu toe te passen.

37      Artikel 81, lid 1, van verordening nr. 207/2009 bepaalt:

„Indien de aanvrager of de houder van een [Uniemerk] of iedere partij in een procedure voor het Bureau, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid, niet in staat is geweest tegenover het Bureau een termijn in acht te nemen, wordt hij op zijn verzoek in zijn rechten hersteld indien de verhindering ingevolge deze verordening rechtstreeks het verlies van een recht of een rechtsmiddel tot gevolg heeft.”

38      Verzoekster stelt dat de wetgever door „[een termijn] tegenover het Bureau” te vermelden, de termijnen „aangaande” het EUIPO of „in verband met” het EUIPO heeft bedoeld. Over het verlies van de beroepsmogelijkheid voor het Gerecht tegen een beslissing van een kamer van beroep omdat de beroepstermijn niet werd nageleefd, moet volgens haar bijgevolg een procedure van herstel in de vorige toestand kunnen worden gevoerd, omdat een dergelijke termijn betrekking heeft op het EUIPO als auteur van de beslissing die kan worden betwist en als potentiële partij bij de zaak voor het Gerecht.

39      Verzoekster meent immers dat de uitdrukkingen „tegenover”, „aangaande” en „in verband met” hetzelfde betekenen. Zij benadrukt dat het vertrekpunt van de betrokken termijn, dat is vastgesteld in verordening nr. 207/2009, wordt bepaald door een beslissing van het EUIPO. Zij benadrukt ook, onder verwijzing naar artikel 64, lid 3, van deze verordening, dat het verstrijken van deze termijn zonder dat de zaak bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, de inwerkingtreding van deze beslissing met zich meebrengt. Zij merkt bovendien op dat in artikel 81, lid 5, van deze verordening, waarin beperkingen op de werkingssfeer van de procedure van herstel in de vorige toestand worden vermeld, niet wordt gesproken van artikel 65 van die verordening, dat beroepen bij de Unierechter regelt en onder meer de beroepstermijn bepaalt. De beroepstermijn voor het Gerecht heeft dus volgens haar in verschillende opzichten betrekking op het EUIPO, en in verband met de niet-naleving van deze termijn kan een verzoek tot herstel in de vorige toestand worden ingediend.

40      Evenwel zij eraan herinnerd dat overweging twaalf van verordening nr. 207/2009 aangeeft:

„[...] Het is [...] noodzakelijk, met handhaving van de bestaande institutionele structuur en van het evenwicht van de bevoegdheden in de Gemeenschap, in een technisch onafhankelijk alsmede juridisch, organisatorisch en financieel voldoende zelfstandig Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te voorzien. Hiervoor is de vorm van een orgaan van de Gemeenschap met eigen rechtspersoonlijkheid vereist en passend, dat de overeenkomstig deze verordening toegewezen uitvoeringsbevoegdheden uitoefent in het kader van het gemeenschapsrecht en onverminderd de aan de instellingen van de Gemeenschap verleende bevoegdheden.”

41      Zoals het EUIPO aanvoert, zou het erkennen dat een van de instanties ervan bevoegd is om een verzoek tot herstel in de vorige toestand met betrekking tot een beroepstermijn voor het Gerecht in te willigen, ertoe leiden dat inbreuk wordt gemaakt op de bevoegdheden van het Gerecht, dat overeenkomstig de artikelen 256 en 263 VWEU als enige de ontvankelijkheid van een bij hem ingesteld beroep kan beoordelen, onder voorbehoud van het toezicht door het Hof.

42      Dienaangaande wordt in de bepalingen van deze artikelen vastgesteld dat het Gerecht de wettigheid nagaat van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd, met inachtneming van de ontvankelijkheidsvoorwaarden, in het bijzonder het feit dat het beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. De ontvankelijkheid is een van de elementen voor de beoordeling van een beroep die tot de bevoegdheid van de rechter behoren, temeer daar hij deze ambtshalve moet onderzoeken, zoals het Hof onder meer in de beschikking van 26 februari 1981, Farrall/Commissie (10/81, EU:C:1981:60), of in het arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, EU:C:1986:166, punt 19), in herinnering heeft gebracht.

43      Het is juist dat artikel 263, vijfde alinea, VWEU bepaalt dat de handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd. In casu is artikel 65, lid 5, van verordening nr. 207/2009, dat aangeeft dat beroep tegen een beslissing van een kamer van beroep bij het Hof moet worden ingesteld binnen twee maanden na kennisgeving van de beslissing van de kamer van beroep, evenwel volkomen coherent met de in artikel 263 VWEU vastgestelde algemene regeling aangaande de bevoegdheid van de rechter om de naleving van de beroepstermijn te beoordelen.

44      Dienaangaande blijkt uit het dossier dat verzoekster een zaak bij het Gerecht aanhangig heeft gemaakt nadat zij kennis had genomen van de eerste beslissing, en dat het Gerecht in deze context reeds heeft geoordeeld over de vraag of de termijn voor het bij hem ingestelde beroep tegen deze beslissing was nageleefd. Het heeft geoordeeld dat dit beroep tardief en dus niet-ontvankelijk was. Dit oordeel had eventueel, aangezien hogere voorziening was ingesteld, opnieuw in overweging kunnen worden genomen, maar in ieder geval door de rechterlijke instanties van de Unie en niet door het EUIPO. Ook al had de kamer van beroep van het EUIPO gunstig beschikt op het verzoek tot herstel in de vorige toestand, het Gerecht zou daardoor in geen geval gebonden zijn geweest voor de beoordeling of het bij hem ingestelde beroep tegen de eerste beslissing al dan niet tardief was.

45      In de omstandigheden waarin een beroep bij het Gerecht tegen een beslissing van een kamer van beroep van het EUIPO door de rechter tardief kan worden geacht, geldt dus niet artikel 81 van verordening nr. 207/2009, inzake het herstel in de vorige toestand, maar gelden de bepalingen die van toepassing zijn op de rechter, dit wil zeggen, naast artikel 263 VWEU, artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, volgens hetwelk „[v]erval van instantie wegens het verstrijken van een procestermijn [...] niet [kan] worden tegengeworpen wanneer de betrokkene toeval of overmacht aantoont”.

46      De gerechtelijke procedure wordt overigens niet van meet af aan in twee onderdelen opgedeeld, zoals is bepaald in artikel 81 van verordening nr. 207/2009, met ten eerste het instellen van beroep en, ten tweede, het indienen van een verzoek tot herstel in de vorige toestand waarover de rechter zich afzonderlijk zou uitspreken ter beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep wat betreft de naleving van de termijn voor het instellen van dit beroep. De ontvankelijkheid van het beroep wordt immers in beginsel onderzocht in het kader van de procedure die aanhangig is gemaakt na het instellen van het beroep zelf, en de rechter kan alleen wanneer bij hem een exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt opgeworpen waarbij hij wordt verzocht om daarover uitspraak te doen zonder dat het debat ten gronde wordt gevoerd of wanneer hij dienaangaande ambtshalve een middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde opwerpt, bij afzonderlijke beslissing over de ontvankelijkheid uitspraak doen, en vervolgens ten gronde beslissen wanneer hij het beroep niettemin ontvankelijk verklaart.

47      Verzoeksters argumenten op basis van overwegingen inzake woordgebruik en van de omstandigheid dat de beroepstermijn voor het Gerecht in verschillende opzichten betrekking heeft op het EUIPO, kunnen bijgevolg niet slagen.

48      De procedurele bepalingen van artikel 81 van verordening nr. 207/2009 zijn zelf volkomen coherent met de in de punten 41 tot en met 47 supra uiteengezette uitlegging van de artikelen 256 en 263 VWEU.

49      Artikel 81 van verordening nr. 207/2009 bevat immers een lid 2 waarin wordt aangegeven dat de nog niet verrichte handeling alsnog binnen de termijn voor de indiening van het verzoek tot herstel in de vorige toestand moet geschieden, dit wil zeggen binnen twee maanden nadat de verhindering is geëindigd. In lid 4 van dit artikel wordt aangegeven dat „de instantie die bevoegd is te beslissen over de niet verrichte handeling, beslist over het verzoek”. De nog niet verrichte handeling is de handeling die had moeten worden verricht binnen de termijn die het verzoek beoogt opnieuw te doen ingaan, welke handeling ertoe strekt een recht te verkrijgen of een beroep uit te oefenen.

50      Met betrekking tot een beroep bij het Gerecht tegen een beslissing van een kamer van beroep van het EUIPO, zelfs gesteld dat artikel 81 van verordening nr. 207/2009 moest worden toegepast, zou dit in casu – rekening houdend met de leden 2 en 4 van dit artikel – veronderstellen dat de niet-verrichte handeling, namelijk het beroep, wordt verricht binnen twee maanden nadat de verhindering waardoor dit niet vroeger kon worden ingesteld, is geëindigd en dat, binnen dezelfde termijn, het verzoek tot herstel in de vorige toestand wordt ingediend bij de instantie die bevoegd is om op dit beroep te beslissen, namelijk het Gerecht. Dit stemt niet overeen met de door verzoekster gewenste uitlegging en bevestigt vooral dat geen enkele dienst of instantie van het EUIPO uitspraak zou kunnen doen.

51      Bovendien kan aan de conclusie in punt 45 supra niet worden afgedaan door het door verzoekster benadrukte feit dat in artikel 81, lid 5, van verordening nr. 207/2009, waarin uitzonderingen op de toepassing van dit artikel worden vastgesteld voor bepaalde termijnen inzake procedures voor het EUIPO, de in artikel 65 van deze verordening opgenomen beroepstermijn voor het Gerecht niet wordt vermeld. Dat deze termijn ontbreekt, wordt verklaard doordat artikel 81 van verordening nr. 207/2009 in zijn geheel niet van toepassing is op de bij de Unierechter ingestelde procedures. Zoals verzoekster ook benadrukt, is het juist dat in lid 2 van artikel 82 van deze verordening, met als opschrift „Voortzetting van de procedure”, dat betrekking heeft op andere voor regularisatie vatbare situaties waarin termijnen „tegenover” het EUIPO niet in acht werden genomen, daarentegen uitdrukkelijk artikel 65 van deze verordening wordt vermeld als een van de bepalingen waarin een termijn wordt vastgesteld, welke bepaling van de werkingssfeer van dit artikel wordt uitgesloten. Dit gebrek aan overeenstemming tussen de manier waarop de bepalingen van de artikelen 81 en 82 van verordening nr. 207/2009 zijn opgesteld, staat daarentegen evenwel niet in de weg aan de vaststelling dat in de twee soorten situaties bepalingen inzake termijnen „tegenover” het EUIPO geen betrekking kunnen hebben op beroepstermijnen voor de Unierechter.

52      De kamer van beroep heeft zich bijgevolg terecht onbevoegd verklaard, net zoals de griffie van de kamers van beroep, om het door verzoekster ingediende verzoek tot herstel in de vorige toestand te onderzoeken, en het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Overige middelen

53      De vaststelling in punt 52 supra volstaat om het beroep – met inbegrip van de vordering inzake de terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO – te verwerpen, zonder dat een onderzoek hoeft te worden verricht van de twee andere door verzoekster aangevoerde middelen, die niet ter zake dienend zijn, aangezien zij – mochten zij gegrond zijn – niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden handeling.

54      De kamer van beroep heeft het beroep tegen de brief van de griffie van de kamers van beroep van 29 augustus 2014 immers niet-ontvankelijk verklaard. In dit verband volstaat het dat een van de door de kamer van beroep aanvaarde gronden voor niet-ontvankelijkheid gegrond is, zoals in punt 52 supra is vastgesteld, om het onderhavige beroep tegen de bestreden beslissing niet te kunnen aanvaarden (zie naar analogie, wat verschillende gronden voor een beslissing van de Commissie betreft, arresten van 6 november 1990, Italië/Commissie, C‑86/89, EU:C:1990:373, punt 20, en van 14 december 2005, General Electric/Commissie, T‑210/01, EU:T:2005:456, punten 42 en 43, of, wat verschillende door het Gerecht aanvaarde gronden voor onrechtmatigheid betreft, arrest van 18 maart 1993, Parlement/Frederiksen, C‑35/92 P, EU:C:1993:104, punt 31, of ook, wat verschillende gronden voor de verwerping van een beroep door het Gerecht betreft, beschikking van 24 januari 1994, Boessen/CES, C‑275/93 P, EU:C:1994:20, punten 25 en 26).

55      Aangaande verzoeksters tweede middel, volgens hetwelk de kamer van beroep artikel 65, lid 5, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden door te bevestigen dat de datum van kennisgeving van de eerste beslissing, waarvan moest worden uitgegaan voor de berekening van de termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht, 20 december 2013 was, voert het EUIPO in het bijzonder terecht aan, in wezen, dat dit middel niet ter zake dienend is wat betreft de redenering van de kamer van beroep die ertoe heeft geleid dat het verzoek tot herstel in de vorige toestand niet-ontvankelijk werd verklaard.

 Kosten

56      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Monster Energy Company wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juni 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.