Language of document : ECLI:EU:T:2016:152

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

16 maart 2016 (*)

„Staatssteun – Accijnzen – Gedeeltelijke kwijtschelding van een belastingschuld in het kader van een crediteurenakkoord – Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en de terugvordering ervan wordt gelast – Rechten van de verdediging – Procedurele rechten van de belanghebbenden – Criterium van de particuliere schuldeiser – Bewijslast”

In zaak T‑103/14,

Frucona Košice a.s., gevestigd te Košice (Slowakije), vertegenwoordigd door K. Lasok, QC, B. Hartnett, barrister, O. Geiss, advocaat, en J. Holmes, barrister,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, P.‑J. Loewenthal en K. Walkerová als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2014/342/EU van de Commissie van 16 oktober 2013 betreffende steunmaatregel nr. SA.18211 (C 25/2005) (ex NN 21/2005) verleend door Slowakije aan Frucona Košice a.s. (PB L 176, blz. 38),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni en L. Madise (rapporteur), rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Evolutie van verzoeksters situatie en akkoordprocedure

1        Frucona Košice a.s., verzoekster, is een vennootschap naar Slowaaks recht die met name op het gebied van de productie van alcoholische en gedistilleerde dranken actief was.

2        In de periode van november 2002 tot november 2003 heeft verzoekster herhaaldelijk uitstel van betaling van belastingschulden, namelijk van door haar verschuldigde accijnzen, verkregen, nadat zij financiële garanties had verstrekt aan de lokale belastingdienst waaronder zij ressorteerde, namelijk het kantoor van Košice IV (hierna: „lokale belastingdienst”).

3        Op 25 februari 2004 was verzoekster door financiële moeilijkheden die zij ondervond, niet in staat de door haar voor januari 2004 verschuldigde accijnzen te betalen. Na een wetswijziging per 1 januari 2004 kon verzoekster geen uitstel van betaling van die accijnzen meer verkrijgen.

4        Bijgevolg is verzoeksters vergunning voor de productie en verwerking van alcoholische en gedistilleerde dranken ingetrokken. Sindsdien heeft verzoekster haar activiteiten beperkt tot de distributie van gedistilleerde dranken onder de merknaam „Frucona”, die zij afneemt van O.H., een vennootschap die volgens een overeenkomst met verzoekster deze dranken als vergunninghouder produceert in verzoeksters fabrieken voor gedistilleerde dranken.

5        Voorts bezat verzoekster een schuldenlast in de zin van de zákon č. 328/1991 Zb. o konkurze a vyrovnaní (wet nr. 328/1991 inzake het faillissement en het crediteurenakkoord).

6        Op 8 maart 2004 heeft verzoekster bij de Krajský súd v Košiciach [regionale rechtbank te Košice (Slowakije)] een verzoek tot inleiding van de akkoordprocedure ingediend, waarin zij voorstelde om elke schuldeiser 35 % van het aan hem verschuldigde bedrag te betalen (hierna: „voorstel van crediteurenakkoord”). Verzoeksters schuld bedroeg in totaal ongeveer 644,6 miljoen Slowaakse kroon (SKK), waarvan ongeveer 640,8 miljoen SKK een belastingschuld was.

7        Bij beslissing van 29 april 2004 heeft de Krajský súd v Košiciach de opening van de akkoordprocedure toegestaan.

8        Tijdens een hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord op 9 juli 2004 hebben verzoeksters schuldeisers, daaronder begrepen de lokale belastingdienst, het voorstel van crediteurenakkoord aanvaard. De lokale belastingdienst nam aan die akkoordprocedure deel als afzonderlijke schuldeiser. Die hoedanigheid van de lokale belastingdienst was het gevolg van de garanties die verzoekster aan hem had verstrekt ingevolge de aan haar verleende uitstellen van betaling van de accijnzen (zie punt 2 hierboven).

9        Verzoekster zet uiteen dat zij vóór 9 juli 2004 aan de lokale belastingdienst met name een door een onafhankelijk accountantskantoor opgesteld auditrapport (hierna: „rapport‑E”) heeft bezorgd om die dienst de mogelijkheid te bieden de voordelen van het crediteurenakkoord respectievelijk het faillissement te beoordelen.

10      Op 21 juni 2004 heeft de Slowaakse belastingdienst een inspectie verricht in verzoeksters kantoren. Tijdens deze inspectie is verzoeksters financiële situatie op 17 juni 2004 vastgesteld.

11      Bij beslissing van 14 juli 2004 heeft de Krajský súd v Košiciach het crediteurenakkoord gehomologeerd. Volgens het crediteurenakkoord moest de schuldvordering van de Slowaakse belastingdienst voor 35 % worden terugbetaald, of een bedrag van ongeveer 224,3 miljoen SKK.

12      Bij brief van 20 oktober 2004 heeft de lokale belastingdienst verzoekster met name meegedeeld dat de voorwaarden van het crediteurenakkoord, volgens welke een deel van de belastingschuld niet hoefde te worden terugbetaald, indirecte staatssteun vormden waarvoor de toestemming van de Commissie van de Europese Gemeenschappen vereist was.

13      Op 17 december 2004 heeft verzoekster de lokale belastingdienst met name 224,3 miljoen SKK betaald, wat overeenstemde met 35 % van haar totale belastingschuld. Bij beslissing van 30 december 2004 heeft de Krajský súd v Košiciach de akkoordprocedure afgesloten. Op 18 augustus 2006 heeft de Krajský súd v Košiciach het aan de lokale belastingdienst verschuldigde bedrag verminderd tot 224,1 miljoen SKK.

 Administratieve procedure

14      Op 15 oktober 2004 is bij de Commissie een klacht over onrechtmatige staatssteun ten gunste van verzoekster ingediend.

15      Bij brief van 4 januari 2005 heeft de Slowaakse Republiek de Commissie in antwoord op dier verzoek om inlichtingen meegedeeld dat verzoekster mogelijkerwijs onrechtmatige steun had ontvangen, en haar verzocht deze steun als reddingssteun aan een onderneming in moeilijkheden goed te keuren.

16      Na aanvullende informatie te hebben ingewonnen, heeft de Commissie de Slowaakse Republiek bij brief van 5 juli 2005 in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG ten aanzien van de betrokken maatregel. Dit besluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2005, C 233, blz. 47).

17      Bij brief van 10 oktober 2005 heeft de Slowaakse Republiek haar opmerkingen over de betrokken maatregel aan de Commissie meegedeeld. Bij brief van 24 oktober 2005 heeft verzoekster eveneens haar opmerkingen over de betrokken maatregel bij de Commissie ingediend. Deze opmerkingen zijn naar de Slowaakse Republiek doorgestuurd om haar de mogelijkheid te bieden, hierop te reageren, wat zij heeft gedaan bij brief van 16 december 2005.

 Oorspronkelijke beschikking

18      Op 7 juni 2006 heeft de Commissie beschikking 2007/254/EG betreffende staatssteun C 25/2005 (ex NN 21/2005) van de Slowaakse Republiek ten gunste van Frucona Košice a.s. (PB 2007, L 112, blz. 14; hierna: „oorspronkelijke beschikking”) gegeven. Artikel 1 van het dispositief van die beschikking bepaalde dat de staatssteun van de Slowaakse Republiek ten gunste van verzoekster, ten bedrage van 416 515 990 SKK, onverenigbaar was met de interne markt, en in artikel 2 van dat dispositief werd de terugvordering van die steun gelast.

 Procedures voor het Gerecht en het Hof

19      Op 12 januari 2007 heeft verzoekster bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking ingesteld.

20      Bij arrest van 7 december 2010, Frucona Košice/Commissie (T‑11/07, Jurispr., EU:T:2010:498), heeft het Gerecht dat beroep ongegrond verklaard.

21      Nadat verzoekster krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening had ingesteld, heeft het Hof bij arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie (C‑73/11 P, Jurispr., EU:C:2013:32), het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 20 supra (EU:T:2010:498), vernietigd. In het kader van de beoordeling ten gronde van het geding in eerste aanleg heeft het Hof geoordeeld dat de Commissie, door bij de beoordeling aan de hand van het criterium van de particuliere schuldeiser geen rekening te houden met de duur van de faillissementsprocedure, een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt of, voor zover zij met die factor rekening had gehouden, de oorspronkelijke beschikking niet rechtens genoegzaam had gemotiveerd. Ten slotte heeft het Hof de zaak naar het Gerecht terugverwezen voor een beslissing over de voor hem aangevoerde middelen waarop het geen uitspraak had gedaan.

22      Na het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), heeft de Commissie, teneinde de door het Hof vastgestelde gebreken recht te zetten, op 16 oktober 2013 besluit 2014/342/EU betreffende steunmaatregel nr. SA.18211 (C 25/2005) (ex NN 21/2005) verleend door Slowakije aan Frucona Košice a.s. (PB L 176, blz. 38; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld, waarvan artikel 1 bepaalt dat de oorspronkelijke beschikking „wordt ingetrokken”.

23      Daarna heeft het Gerecht, waarbij de zaak krachtens artikel 117 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 bij het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), aanhangig was gemaakt, bij met redenen omklede beschikking van 21 maart 2014, Frucona Košice/Commissie (T‑11/07 RENV, EU:T:2014:173), geoordeeld dat op het beroep tot nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking niet meer hoefde te worden beslist.

 Bestreden besluit

24      Zoals is vermeld in punt 22 hierboven, heeft de Commissie het bestreden besluit, waarbij de oorspronkelijke beschikking is vervangen, vastgesteld teneinde de bij het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32) (punt 10 van het bestreden besluit) vastgestelde gebreken in die beschikking recht te zetten.

25      In het bestreden besluit heeft de Commissie zich met name op het standpunt gesteld dat in wezen moest worden onderzocht of de lokale belastingdienst, door het voorstel van crediteurenakkoord en derhalve de kwijtschelding van 65 % van zijn vordering te aanvaarden, zich ten aanzien van verzoekster als een particuliere schuldeiser in een markteconomie had gedragen. Zij heeft in dit verband benadrukt dat de positie van die dienst als schuldeiser van verzoekster ongebruikelijk sterk was, aangezien de juridische en economische situatie van die dienst gunstiger was dan die van verzoeksters particuliere schuldeisers. De lokale belastingdienst bezat immers meer dan 99 % van alle ingediende vorderingen en was een afzonderlijke schuldeiser wiens vorderingen op elk moment in de loop van de faillissementsprocedure konden worden betaald uit de verkoop van de in pand gegeven activa (punt 80 van het bestreden besluit).

26      In de eerste plaats heeft de Commissie aangaande het criterium van de particuliere schuldeiser met name opgemerkt dat de toepasselijkheid van dat criterium afhing van de vraag of de betrokken lidstaat, anders dan in zijn hoedanigheid van overheid, aan een onderneming een economisch voordeel had toegekend en dat de lidstaat, zo hij zich in de administratieve procedure op dat criterium beriep, bij twijfel ondubbelzinnig en op basis van objectieve en controleerbare gegevens moest aantonen dat hij de maatregel in zijn hoedanigheid van particuliere marktdeelnemer ten uitvoer had gelegd. Zij heeft in dit verband verwezen naar het arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF (C‑124/10 P, Jurispr., EU:C:2012:318, punten 81‑85) (punt 82 van het bestreden besluit).

27      In punt 83 van het bestreden besluit heeft de Commissie het volgende opgemerkt:

„Kort gezegd voert de Slowaakse Republiek aan dat de maatregel haars inziens staatssteun vormt. Zij erkent dat de vraag of er al dan niet sprake was van staatssteun, bij het crediteurenakkoord eenvoudigweg niet aan de orde is gesteld en vraagt dat de omstreden maatregel als reddingssteun wordt behandeld. Het blijkt derhalve dat de voorwaarden van de hierboven aangehaalde rechtspraak in deze zaak niet zijn vervuld en de omstreden maatregel vormt staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.”

28      In de tweede plaats is de Commissie – na in punt 84 van het bestreden besluit te hebben opgemerkt dat „[h]et [verzoekster was] die aanvoer[de] dat de maatregel geen steun [inhield] en daartoe de hierboven genoemde documenten overleg[de], met name verslagen van twee accountants” – nagegaan of de Slowaakse Republiek zich tegenover verzoekster als een particuliere schuldeiser had gedragen.

29      Daartoe heeft de Commissie in de eerste plaats de akkoordprocedure met de faillissementsprocedure vergeleken aan de hand van de door verzoekster overgelegde bewijzen (punten 88‑119 van het bestreden besluit), in de tweede plaats heeft zij de akkoordprocedure met de fiscale executieprocedure vergeleken (punten 120‑127 van het bestreden besluit) en in de derde plaats heeft zij het overige door de Slowaakse Republiek en verzoekster overgelegde bewijs beoordeeld (punten 128‑138 van het bestreden besluit). De Commissie heeft zich in wezen op het standpunt gesteld dat zowel de faillissementsprocedure als de fiscale executieprocedure uit het oogpunt van de lokale belastingdienst een voordeliger alternatief was dan het voorstel van crediteurenakkoord (punten 119, 124 en 127 van het bestreden besluit).

30      De Commissie heeft in punt 139 van het bestreden besluit geconcludeerd dat niet was voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser en dat de Slowaakse Republiek verzoekster een voordeel had verleend dat zij in een marktsituatie niet had kunnen krijgen. In punt 140 van dat besluit heeft zij geconcludeerd dat de kwijtschelding van de schuld waarmee het plaatselijke belastingkantoor in het crediteurenakkoord had ingestemd, staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Ten slotte heeft de Commissie in punt 182 van datzelfde besluit geconcludeerd dat die staatssteun niet verenigbaar was met de interne markt.

31      Het dispositief van het bestreden besluit bevat vijf artikelen.

32      Volgens artikel 1 van het bestreden besluit „[wordt de oorspronkelijke] beschikking [...] ingetrokken” (zie punt 22 hierboven).

33      Volgens artikel 2 van het bestreden besluit is de staatssteun van de Slowaakse Republiek ten gunste van verzoekster ten bedrage van 416 515 990 SKK onverenigbaar met de interne markt.

34      In artikel 3 van het bestreden besluit gelast de Commissie de Slowaakse Republiek de betrokken steun, die aan verzoekster onrechtmatig is verleend, vermeerderd met vertragingsrente, terug te vorderen.

35      Volgens artikel 4 van het bestreden besluit moet de Slowaakse Republiek de Commissie binnen twee maanden na de datum van de kennisgeving van dat besluit in kennis stellen van de maatregelen die zijn getroffen om aan dat besluit te voldoen.

36      Volgens artikel 5 van het bestreden besluit is dat besluit gericht tot de Slowaakse Republiek.

37      Op 24 oktober 2013 heeft verzoekster van de Slowaakse autoriteiten een afschrift van het bestreden besluit ontvangen.

38      Op 14 juni 2014 is het bestreden besluit bekendgemaakt in het Publicatieblad.

 Procedure en conclusies van partijen

39      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 februari 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

40      Bij op 18 februari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend, in wezen tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de artikelen 3, leden 1 en 2, en 4 van het bestreden besluit. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 6 mei 2014 is dat verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

41      Bij op 28 juli 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster een nieuw verzoek in kort geding ingediend, in wezen tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de artikelen 3, leden 1 en 2, en 4 van het bestreden besluit. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 18 september 2014 is dat verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

42      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het, in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, verzoekster verzocht om bepaalde documenten over te leggen en de Commissie een schriftelijke vraag gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

43      Ter terechtzitting van 8 september 2015 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

44      Verzoekster vraagt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

45      De Commissie vraagt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

46      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan. In wezen betreft het eerste middel schending van de rechten van de verdediging, het tweede middel een onjuiste rechtsopvatting in punt 83 van het bestreden besluit, het derde middel een onjuiste opvatting van de feiten en van het recht doordat is geconcludeerd dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure, en het vierde middel een onjuiste opvatting van de feiten en van het recht doordat is geconcludeerd dat de fiscale executieprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

 Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging

47      Met haar eerste middel verwijt verzoekster de Commissie in wezen haar rechten van de verdediging en die van de Slowaakse Republiek te hebben geschonden. Zij voert met name aan dat de Commissie haar na het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), had moeten horen over bepaalde gegevens van het dossier en bepaalde punten van dat arrest, en de belanghebbenden en de Slowaakse Republiek had moeten horen over de juridische beoordelingen en de overwegingen in het bestreden besluit. In repliek voegt verzoekster daaraan toe dat het onderhavige middel ruimer moet worden uitgelegd, in die zin dat met dat middel schending van de wezenlijke vormvoorschriften wordt gesteld, die door de rechter ambtshalve moet worden onderzocht, doordat de Commissie bij de vaststelling van het bestreden besluit heeft geweigerd alle relevante informatie te verzamelen en zij zich, zoals zij in het verweerschrift heeft erkend, heeft beperkt tot de informatie waarover zij beschikte bij de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking.

48      De Commissie betwist de gegrondheid van al deze argumenten.

49      Achtereenvolgens moeten verzoeksters argument dat de rechten van de verdediging zijn geschonden en haar argument dat de wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden, worden onderzocht.

50      Ten eerste stelt verzoekster allereerst schending van haar rechten van de verdediging.

51      Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen iemand die tot een voor hem bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een grondbeginsel van Unierecht, dat zelfs bij ontbreken van enig specifiek voorschrift in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat de betrokkene reeds in het stadium van de administratieve procedure in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken inzake de juistheid en de relevantie van de door de Commissie aangevoerde feiten, grieven en omstandigheden (arresten van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr., EU:C:1986:302, punt 27; 9 juli 2008, Alitalia/Commissie, T‑301/01, Jurispr., EU:T:2008:262, punt 169; 15 december 2009, EDF/Commissie, T‑156/04, Jurispr., EU:T:2009:505, punt 101, en 12 mei 2011, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’Agglomération du Douaisis/Commissie, T‑267/08 en T‑279/08, Jurispr., EU:T:2011:209, punt 70).

52      De administratieve procedure inzake staatssteun wordt evenwel alleen tegen de betrokken lidstaat ingeleid. De ondernemingen die steun ontvangen, worden in deze procedure uitsluitend als „belanghebbenden” beschouwd. Zij zelf kunnen geen aanspraak maken op een debat op tegenspraak met de Commissie, zoals dit ten gunste van deze lidstaat is vastgesteld (arrest van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr., EU:C:2002:524, punten 81 en 83; arresten Alitalia/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2008:262, punt 170, en EDF/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2009:505, punt 102).

53      De rechtspraak kent de belanghebbenden dan ook vooral de rol toe van informatiebron voor de Commissie in de administratieve procedure van artikel 108, lid 2, VWEU. Bijgevolg kunnen de belanghebbenden zich niet beroepen op de rechten van de verdediging die toekomen aan de personen tegen wie een procedure is ingeleid, maar hebben zij enkel het recht om, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, op passende wijze bij de administratieve procedure te worden betrokken (zie arresten Alitalia/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2008:262, punt 172 en aldaar aangehaalde rechtspraak; EDF/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2009:505, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’Agglomération du Douaisis/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2011:209, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Hieruit volgt dat verzoekster geen schending van haar rechten van de verdediging kan aanvoeren, aangezien deze rechten haar geenszins toekomen in de administratieve procedure inzake staatssteun, ook al kunnen de lidstaat die de staatssteun heeft verleend en verzoekster, als ontvanger van die steun, uiteenlopende belangen hebben in een dergelijke procedure (zie in die zin arrest EDF/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2009:505, punt 104).

55      Daarentegen moet worden nagegaan of verzoekster, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, op passende wijze bij de administratieve procedure is betrokken (zie in die zin en naar analogie arrest Alitalia/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2008:262, punt 173, en arrest van 30 april 2014, Tisza Erőmű/Commissie, T‑468/08, EU:T:2014:235, punt 206).

56      In de eerste plaats is het vaste rechtspraak dat de Commissie tijdens de in artikel 108, lid 2, VWEU bedoelde onderzoeksfase de belanghebbenden moet aanmanen hun opmerkingen in te dienen (zie arrest van 8 mei 2008, Ferriere Nord/Commissie, C‑49/05 P, EU:C:2008:259, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met betrekking tot deze verplichting heeft het Hof geoordeeld dat de bekendmaking van een mededeling in het Publicatieblad een doeltreffend middel is om alle belanghebbenden van de inleiding van een procedure in kennis te stellen, maar dat deze mededeling er uitsluitend toe strekt bij de belanghebbenden alle inlichtingen ter voorlichting van de Commissie met het oog op haar toekomstig beleid in te winnen (zie arrest van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein‑Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, Jurispr., EU:T:2003:57, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Alitalia/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2008:262, punt 171).

57      In casu staat enerzijds vast dat verzoekster, na de bekendmaking door de Commissie van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in het Publicatieblad, bij brief van 24 oktober 2005 opmerkingen heeft ingediend en op 28 maart 2006, dat wil zeggen vóór de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking, die door het bestreden besluit is vervangen, ook mondelinge opmerkingen heeft gemaakt. Voorts betwist verzoekster niet dat zij door het besluit tot inleiding van de formele procedure voldoende op de hoogte was van de relevante gegevens en daarover naar behoren haar opmerkingen kon maken.

58      Bijgevolg heeft de Commissie in de formele onderzoeksprocedure die heeft geleid tot de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking, verzoeksters procedurele rechten niet geschonden, wat overigens niet wordt betwist door verzoekster.

59      Anderzijds staat ook vast dat het bestreden besluit uitsluitend op de informatie is gebaseerd die beschikbaar was op de datum van vaststelling van de oorspronkelijke beschikking en waarover verzoekster haar opmerkingen heeft kunnen maken of die verzoekster zelf heeft verstrekt in haar opmerkingen. In het bijzonder voert verzoekster aan dat de Commissie in het bestreden besluit nieuwe gronden en beoordelingen heeft opgenomen, maar in repliek erkent zij en ter terechtzitting, zoals in het proces‑verbaal van de zitting is vermeld, heeft zij in antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigd dat de Commissie alleen rekening had gehouden met informatie waarover zij beschikte bij de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking.

60      Anders dan verzoekster aanvoert, kon de Commissie die informatie derhalve gebruiken om het bestreden besluit vast te stellen, zonder verzoekster opnieuw om opmerkingen te hoeven verzoeken.

61      In de tweede plaats moet daaraan worden toegevoegd dat volgens de rechtspraak de procedure ter vervanging van een onwettige handeling weer mag worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan, zonder dat de Commissie de procedure hoeft te hervatten in een stadium voorafgaand aan dat precieze punt (zie in die zin arresten van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C‑415/96, Jurispr., EU:C:1998:533, punt 31; 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr., EU:C:2000:531, punt 82, en arrest Alitalia/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2008:262, punten 99 en 142). Die rechtspraak inzake de vervanging van een door de Unierechter nietig verklaarde handeling is ook van toepassing bij de intrekking en de vervanging van een onwettige handeling door de auteur ervan wanneer de betrokken handeling niet nietig is verklaard door de rechter (zie in die zin arrest Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’Agglomération du Douaisis/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2011:209, punt 83).

62      Enerzijds staat in casu vast dat het Hof in het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32, punten 101‑103), heeft geoordeeld dat de Commissie, door bij haar beoordeling aan de hand van het criterium van de particuliere schuldeiser geen rekening te houden met de duur van de faillissementsprocedure, een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt of, voor zover zij met die factor rekening had gehouden, haar beschikking niet rechtens genoegzaam had gemotiveerd. Daarentegen blijkt uit dat arrest geenszins dat het Hof de procedure van onderzoek van de litigieuze maatregel en evenmin de juistheid van de in de loop van die procedure verzamelde basisgegevens ter discussie heeft gesteld.

63      Anderzijds staat ook vast dat, zoals blijkt uit punt 10 van het bestreden besluit, de Commissie dat besluit heeft vastgesteld teneinde de door het Hof in de oorspronkelijke beschikking vastgestelde gebreken recht te zetten. Zo is in het bestreden besluit bij de beoordeling aan de hand van het criterium van de particuliere schuldeiser met name een schatting gemaakt van de duur van een faillissementsprocedure.

64      Volgens de in punt 61 hierboven aangehaalde rechtspraak was de Commissie bijgevolg geenszins verplicht de formele procedure te hervatten en verzoekster opnieuw om opmerkingen te verzoeken.

65      Hieruit volgt dat de Commissie, door het bestreden besluit vast te stellen op basis van de informatie die zij had verzameld in de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking en zonder verzoekster opnieuw om opmerkingen te verzoeken, verzoeksters recht om bij die procedure te worden betrokken niet heeft geschonden.

66      Geen van de door verzoekster aangevoerde argumenten kan deze conclusie weerleggen.

67      In de eerste plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij haar niet de mogelijkheid heeft geboden om een standpunt in te nemen over de nieuwe gegevens in het bestreden besluit, de invloed van het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), het faillissement van L., een in dezelfde sector werkzame vennootschap, en bepaalde punten van het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 20 supra (EU:T:2010:498). In repliek voegt zij daaraan toe dat de Commissie de belanghebbenden niet de kans heeft geboden om de informatie te verstrekken die noodzakelijk is om na te gaan of haar uitlegging van het recht van toepassing was.

68      In dit verband moet eerst worden opgemerkt dat het Gerecht in de door verzoekster aangehaalde punten 141, 145, 146, 148, 177, 180, 181, 190, 191 en 198 van het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 20 supra (EU:T:2010:498), in wezen heeft vastgesteld dat bepaalde door verzoekster in de administratieve procedure verstrekte inlichtingen en gedane beweringen ontoereikend waren en dat de Commissie niet verplicht was om aanvullende informatie te verzoeken. Voorts blijkt uit punt 117 van het bestreden besluit dat verzoekster de gelijkenis tussen haar eigen geval en dat van L. niet had aangetoond.

69      Verzoeksters betoog komt derhalve in wezen neer op een verwijt aan de Commissie dat zij de formele onderzoeksprocedure niet heeft hervat en haar niet heeft gehoord over alle informatie die zij had verstrekt in de loop van de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking en die door het Gerecht in het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 20 supra (EU:T:2010:498), of door de Commissie in de oorspronkelijke beschikking ontoereikend is geacht. Dat betoog is in strijd met de in punt 52 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, volgens welke de belanghebbenden, waaronder de ontvanger van de steun, geen aanspraak kunnen maken op een debat op tegenspraak met de Commissie. Indien dat betoog werd aanvaard, zou dat immers juist als gevolg hebben dat een dergelijk debat wordt ingevoerd.

70      Voor zover verzoekster de Commissie verwijt de belanghebbenden niet te hebben gehoord over de juridische beoordeling en de overwegingen in het bestreden besluit, moet vervolgens worden opgemerkt dat reeds is geoordeeld dat noch uit enige bepaling inzake staatssteun, noch uit de rechtspraak blijkt dat de Commissie verplicht zou zijn, de ontvanger van staatsmiddelen over haar juridische beoordeling van de betrokken maatregel te horen, dan wel de betrokken lidstaat ‐ en a fortiori de ontvanger van de steun ‐ vóór de vaststelling van haar besluit van haar standpunt in kennis te stellen, wanneer de belanghebbenden en de lidstaat zijn aangemaand, hun opmerkingen te maken (arresten van 8 juli 2004, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, T‑198/01, Jurispr., EU:T:2004:222, punt 198, en 1 juli 2010, Nuova Terni Industrie Chimiche/Commissie, T‑64/08, EU:T:2010:270, punt 168; zie ook in die zin arrest van 21 januari 1999, Neue Maxhütte Stahlwerke en Lech‑Stahlwerke/Commissie, T‑129/95, T‑2/96 en T‑97/96, Jurispr., EU:T:1999:7, punten 230 en 231). In casu staat vast dat de Commissie verzoekster in staat heeft gesteld om haar opmerkingen over het besluit tot inleiding van de formele procedure te maken.

71      Ten slotte moet verzoeksters argument dat de Commissie haar niet heeft gehoord over de invloed van het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), op haar analyse, om diezelfde redenen worden afgewezen.

72      In de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet alle voor de vaststelling van het bestreden besluit relevante informatie heeft verzameld en zich heeft beperkt tot de informatie waarover zij beschikte bij de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking.

73      Zoals verzoekster aanvoert, heeft het Hof weliswaar met name geoordeeld dat de Unierechter bij de toetsing van de complexe economische beoordelingen van de Commissie in steunaangelegenheden moet nagaan of de aangevoerde bewijselementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 76). Ook is het waar dat volgens de door verzoekster aangehaalde rechtspraak de Commissie, wanneer blijkt dat het criterium van de particuliere schuldeiser van toepassing kan zijn, de betrokken lidstaat moet vragen haar alle relevante informatie te bezorgen op basis waarvan zij kan uitmaken of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van dat criterium (arrest van 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, EU:C:2013:186, punt 33).

74      Die overwegingen maken echter deel uit van het onderzoek van de gegrondheid van een besluit van de Commissie inzake staatssteun. Derhalve zijn zij geformuleerd bij het onderzoek van in de procedure in hogere voorziening aangevoerde middelen inzake de gegrondheid van het onderzoek door het Gerecht van middelen inzake de materiële wettigheid van de bestreden beschikkingen, om preciezer te zijn het criterium van de particuliere schuldeiser. Het Hof heeft zich in de in punt 73 hierboven aangehaalde arresten daarentegen niet uitgesproken over de afzonderlijke kwestie van de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling van een dergelijke beschikking, met name ten aanzien van de procedurele rechten van de ontvanger van de steun.

75      De in punt 72 hierboven samengevatte argumenten van verzoekster hebben bijgevolg betrekking op de materiële wettigheid van het bestreden besluit en kunnen niet aantonen dat verzoeksters procedurele rechten zijn geschonden. Hetzelfde geldt voor het feit, gesteld dat het is bewezen, dat het aanvankelijke onderzoek van de Commissie niet betrouwbaar was.

76      In de derde plaats voert verzoekster aan dat, ook al spelen de betrokken lidstaat en de ontvanger van de steun in de formele onderzoeksprocedure een verschillende rol, ervoor moet worden gezorgd dat de argumenten van de steunontvanger op een andere manier worden gehoord wanneer de lidstaat diens belangen niet verdedigt.

77      Gelet op de in punt 54 hierboven aangehaalde rechtspraak kan het feit dat de betrokken lidstaat de belangen van de ontvanger van de steun niet verdedigt, de rol van die steunontvanger in de administratieve procedure of de aard van zijn deelname aan die procedure echter niet zodanig wijzigen dat, wat de rechten van de verdediging betreft, aan die steunontvanger dezelfde garanties worden geboden als aan die lidstaat.

78      Aangaande het recht van de ontvanger van de steun om, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, op passende wijze bij de procedure te worden betrokken, volstaat het voorts eraan te herinneren dat verzoekster in casu na de bekendmaking van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in het Publicatieblad in staat is gesteld om alle informatie te verstrekken die zij relevant en nuttig achtte. Uit de door verzoekster in die fase gemaakte opmerkingen blijkt ondubbelzinnig dat zij wist dat de Slowaakse autoriteiten de voorlopige conclusies in dat besluit inzake de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun niet betwistten. Derhalve was zij, ondanks het verschil van mening, in ieder geval in staat om haar opmerkingen te maken.

79      Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat alle argumenten waarmee verzoekster in wezen betoogt dat de Commissie haar na het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), had moeten horen, moeten worden afgewezen. Hieruit volgt ook dat het niet noodzakelijk is het argument te onderzoeken dat, indien zij aanvullende opmerkingen had kunnen maken, de inhoud van het bestreden besluit anders had kunnen zijn.

80      Vervolgens heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting bevestigd dat zij de bedoeling had zich ook te beroepen op schending van de rechten van de verdediging van de Slowaakse Republiek, die door de Commissie niet is gehoord na het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), of over de in het bestreden besluit aan de orde gestelde nieuwe kwesties.

81      Volgens de rechtspraak vormt schending van de rechten van de verdediging naar de aard ervan een subjectieve onrechtmatigheid (zie arrest van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr., EU:T:2004:221, punt 425 en aldaar aangehaalde rechtspraak), die dus door de betrokken lidstaat zelf moet worden aangevoerd (arrest Nuova Terni Industrie Chimiche/Commissie, punt 70 supra, EU:T:2010:270, punt 186; zie ook in die zin arrest Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, punt 70 supra, EU:T:2004:222, punt 203).

82      Bijgevolg kan verzoekster zich niet beroepen op schending van de rechten van de verdediging van de Slowaakse Republiek.

83      Ten tweede moet het in repliek aangevoerde argument worden onderzocht dat het onderhavige middel ruimer moet worden uitgelegd, in die zin dat met dat middel schending van de wezenlijke vormvoorschriften wordt gesteld, die door het Gerecht ambtshalve moet worden onderzocht, doordat de Commissie in het verweerschrift heeft erkend dat zij alle informatie die zij had ontvangen na de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de oorspronkelijke beschikking, bij haar analyse buiten beschouwing had gelaten.

84      Schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263 VWEU is weliswaar een middel van openbare orde dat door de Unierechter ambtshalve moet worden opgeworpen (arrest van 13 december 2013, Hongarije/Commissie, T‑240/10, Jurispr., EU:T:2013:645, punt 70; zie ook in die zin arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, Jurispr., EU:C:2014:2156, punt 103, en 22 oktober 2014, Spanje/Commissie, C‑429/13 P, Jurispr., EU:C:2014:2310, punt 34).

85      Een middel inzake de materiële wettigheid van het bestreden besluit dat betrekking heeft op schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan in de zin van artikel 263 VWEU, mag daarentegen in beginsel slechts door de Unierechter worden onderzocht indien de verzoekende partij het heeft aangevoerd (arresten van 10 december 2013, Commissie/Ierland e.a., C‑272/12 P, Jurispr., EU:C:2013:812, punt 28, en 20 maart 2014, Rousse Industry/Commissie, C‑271/13 P, EU:C:2014:175, punt 18; zie ook in die zin arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr., EU:C:1998:154, punt 67).

86      In casu zij eraan herinnerd dat, zoals uit de punten 73 tot en met 75 hierboven blijkt, de vraag of de Commissie rekening heeft gehouden met alle informatie die relevant was voor de beoordeling aan de hand van het criterium van de particuliere schuldeiser, een aspect is van de beoordeling van de gegrondheid van het bestreden besluit en niet van een schending van de wezenlijke vormvoorschriften.

87      Bijgevolg moeten verzoeksters argumenten inzake schending van de wezenlijke vormvoorschriften worden afgewezen, zelfs zonder dat de ontvankelijkheid ervan hoeft te worden onderzocht, aangezien zij voor het eerst zijn aangevoerd in repliek.

88      In het licht van alle voorgaande overwegingen moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting in punt 83 van het bestreden besluit

89      Met haar tweede middel tot nietigverklaring voert verzoekster aan dat in punt 83 van het bestreden besluit blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven, in wezen doordat de Commissie uit het arrest Commissie/EDF, punt 26 supra (EU:C:2012:318, punten 81‑85), ten onrechte heeft afgeleid dat het feit alleen dat een lidstaat op het moment van de feiten geen standpunt inneemt over de steun of vraagt dat voornoemde maatregel als reddingssteun wordt aangemerkt, betekent dat het noodzakelijkerwijs om staatssteun gaat. In dit verband merkt verzoekster in de eerste plaats op dat het begrip staatssteun een objectief begrip is en dat verklaringen van de lidstaat niet betrouwbaar kunnen zijn en niet kunnen worden tegengeworpen aan een belanghebbende die de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun betwist. In de tweede plaats rijst niet de vraag in welke hoedanigheid de Slowaakse Republiek in casu heeft gehandeld, aangezien die staat alleen als schuldeiser kon handelen. Dientengevolge rijst alleen de vraag of, in het bijzonder gelet op de in de punten 70 tot en met 73 van het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), vermelde criteria, verzoekster het betrokken voordeel kennelijk niet van een particuliere schuldeiser had kunnen verkrijgen. In de derde plaats beschikt de Commissie niet over bewijs dat de lokale belastingdienst de betrokken belastingschuld niet als schuldeiser had behandeld door te trachten het terugvorderbare bedrag te optimaliseren. Volgens verzoekster is in dit verband alleen het besluit van die dienst relevant, en niet de in punt 83 van het bestreden besluit vermelde beoordeling van de Slowaakse autoriteiten. In de vierde plaats voert verzoekster aan dat uit de rechtspraak volgt dat de Commissie ten onrechte van mening is dat het aan de lidstaat staat het criterium van de particuliere schuldeiser aan te voeren.

90      De Commissie betwist de gegrondheid van die argumenten, in wezen op grond dat punt 83 van het bestreden besluit strookt met de rechtspraak inzake de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser en dat zij in ieder geval de informatie waarover zij beschikte, heeft onderzocht om na te gaan of in casu was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van dat criterium. In de eerste plaats voert de Commissie aan dat de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser volgens de rechtspraak afhangt van de hoedanigheid waarin de betrokken lidstaat een onderneming een economisch voordeel toekent. Hierbij moet worden gepreciseerd dat die lidstaat moet aanvoeren en ondubbelzinnig en op basis van objectieve en controleerbare gegevens moet aantonen dat hij zijn besluit als marktdeelnemer en niet als overheid heeft genomen. Indien moet worden aangenomen dat de begunstigde van steun zich op het criterium van de particuliere schuldeiser kan beroepen, zou die rechtspraak volgens de Commissie op dezelfde manier en a fortiori van toepassing zijn. In de tweede plaats is verzoeksters betoog gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat het criterium van de particuliere schuldeiser kan worden toegepast zonder dat de toepasselijkheid ervan vooraf wordt vastgesteld, rekening houdend met de bedoeling van de lidstaat om als particuliere marktdeelnemer te handelen. In casu heeft de Slowaakse Republiek gegevens verstrekt die de toepasselijkheid van dat criterium uitsluiten. In de derde plaats herinnert de Commissie met betrekking tot verzoeksters argumenten inzake een verschil van mening tussen de Slowaakse autoriteiten en de lokale belastingdienst eraan dat alleen de lidstaat partij is in de onderzoeksprocedure voor staatssteun.

91      Vooraf zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 107, lid 1, VWEU, behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

92      Het begrip steun omvat niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor, zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn, van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (arrest van 1 december 1998, Ecotrade, C‑200/97, Jurispr., EU:C:1998:579, punt 34; arresten Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 69, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 30).

93      Aan de voorwaarden opdat een maatregel onder het begrip „steun” in de zin van artikel 107 VWEU valt, is evenwel niet voldaan wanneer de begunstigde onderneming hetzelfde voordeel had kunnen genieten als het voordeel dat met staatsmiddelen ter beschikking is gesteld onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden (arresten Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 70, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 31; zie ook in die zin arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Deze beoordeling gebeurt, wanneer een openbare schuldeiser betalingsfaciliteiten toekent voor een schuld die een onderneming hem moet betalen, in beginsel aan de hand van het criterium van de particuliere schuldeiser. Dit criterium, zo het toepasselijk is, is immers een van de factoren die de Commissie in overweging moet nemen om uit te maken of er sprake is van dergelijke steun (arresten Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 71, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 32; zie ook in die zin arresten van 29 april 1999, Spanje/Commissie, C‑342/96, Jurispr., EU:C:1999:210, punt 46, en 29 juni 1999, DM Transport, C‑256/97, Jurispr., EU:C:1999:332, punt 24).

95      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in verband met het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie heeft geoordeeld dat de toepasselijkheid van dat criterium uiteindelijk ervan afhing of de betrokken lidstaat een hem toebehorende onderneming een economisch voordeel toekende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder dan wel als overheid (arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 81).

96      Op analoge wijze hangt de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser uiteindelijk ervan af of de betrokken lidstaat, anders dan in zijn hoedanigheid van overheid, een onderneming een economisch voordeel toekent (zie in die zin arrest EDF/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2009:505, punt 224). Wanneer een overheid een onderneming betalingsfaciliteiten toekent voor een schuld, moet haar gedrag volgens de rechtspraak immers worden vergeleken met dat van een particuliere schuldeiser die betaling tracht te verkrijgen van bedragen die hem verschuldigd zijn door een schuldenaar in financiële moeilijkheden (arresten van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie, T‑152/99, Jurispr., EU:T:2002:188, punt 167, en 17 mei 2011, Buczek Automotive/Commissie, T‑1/08, Jurispr., EU:T:2011:216, punt 70; zie ook in die zin arresten Spanje/Commissie, punt 94 supra, EU:C:1999:210, punt 46, en DM Transport, punt 94 supra, EU:C:1999:332, punt 24). Bij dit soort situaties is het criterium van de particuliere marktdeelnemer en derhalve van de particuliere schuldeiser van belang, omdat een met winstoogmerk handelende particuliere marktdeelnemer zich, althans in beginsel, zou kunnen gedragen zoals de Staat (zie in die zin arrest EDF/Commissie, punt 51 supra, EU:T:2009:505, punt 224).

97      In verband met het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie heeft het Hof voorts geoordeeld dat een lidstaat, zo hij zich in de administratieve procedure op dat criterium beroept, bij twijfel ondubbelzinnig en op basis van objectieve en controleerbare gegevens moet aantonen dat hij de maatregel in zijn hoedanigheid van aandeelhouder ten uitvoer heeft gelegd (arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 82). Uit deze gegevens moet duidelijk blijken dat de betrokken lidstaat vóór of tegelijk met de toekenning van het betrokken economische voordeel heeft beslist om met de daadwerkelijk ten uitvoer gelegde maatregel te investeren in het door hem gecontroleerde overheidsbedrijf (zie arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daartoe kunnen met name noodzakelijk zijn gegevens waaruit blijkt dat deze beslissing is genomen op grond van economische ramingen die te vergelijken zijn met die welke een rationele particuliere investeerder die zich in een situatie bevindt die zo dicht mogelijk die van die lidstaat benadert, in de omstandigheden van het geval zou hebben doen uitvoeren alvorens deze investering te doen teneinde uit te maken of een dergelijke investering in de toekomst winst zal opleveren (arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 84). Economische ramingen die na toekenning van dit voordeel zijn gemaakt, de vaststelling achteraf dat de door de betrokken lidstaat gedane investering daadwerkelijk winstgevend is geweest, of naderhand aangevoerde rechtvaardigingen voor de keuze van de gevolgde handelwijze kunnen daarentegen niet volstaan als bewijs dat deze lidstaat vóór of tegelijk met de toekenning van het voordeel een dergelijke beslissing in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft genomen (zie arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Wanneer de betrokken lidstaat de Commissie gegevens van het vereiste soort verstrekt, staat het volgens die rechtspraak aan de Commissie om een algehele beoordeling te verrichten rekening houdend niet alleen met de door die lidstaat verstrekte gegevens maar ook met alle andere relevante gegevens op basis waarvan zij kan uitmaken of die lidstaat de betrokken maatregel heeft genomen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder dan wel als overheid (zie in die zin arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 86).

99      In het bestreden besluit heeft de Commissie eraan herinnerd dat zij in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure betwijfelde of de Slowaakse Republiek zich ten aanzien van verzoekster als een particuliere schuldeiser had gedragen (punt 78 van het bestreden besluit). De Commissie heeft opgemerkt dat de voorwaarden van het crediteurenakkoord identiek waren voor particuliere schuldeisers en de lokale belastingdienst (punt 79 van het bestreden besluit), maar dat de positie van die dienst als schuldeiser ongebruikelijk sterk was. Zij heeft daaruit afgeleid dat „derhalve in detail [moest] worden onderzocht of het belastingkantoor alle voor hem beschikbare middelen [had] benut om een zo hoog mogelijke betaling van zijn vorderingen te verkrijgen, zoals een crediteur in een markteconomie zou doen” (punt 80 van het bestreden besluit).

100    Daartoe heeft de Commissie in de punten 81 en 82 van het bestreden besluit met name herinnerd aan de rechtspraak inzake de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, die in wezen in de punten 93 en 94 hierboven is aangehaald, en aan de rechtspraak inzake de toepasselijkheid van dat criterium, naar analogie van de in de punten 95 en 97 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak. Daarna heeft de Commissie dat criterium toegepast, na in de punten 83 en 84 van het bestreden besluit het volgende te hebben opgemerkt:

„(83) Kort gezegd voert de Slowaakse Republiek aan dat de maatregel haars inziens staatssteun vormt. Zij erkent dat de vraag of er al dan niet sprake was van staatssteun, bij het crediteurenakkoord eenvoudigweg niet aan de orde is gesteld en vraagt dat de omstreden maatregel als reddingssteun wordt behandeld. Het blijkt derhalve dat de voorwaarden van de hierboven aangehaalde rechtspraak in deze zaak niet zijn vervuld en de omstreden maatregel vormt staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

(84)      Het is [verzoekster] die [heeft aangevoerd] dat de maatregel geen steun [inhield] en daartoe de hierboven genoemde documenten [heeft overgelegd], met name verslagen van twee accountants.”

101    In de eerste plaats volgt uit het bestreden besluit, anders dan uit de door de Commissie in haar memories en ter terechtzitting voorgestelde lezing, dat die instelling in wezen van mening was dat het criterium van de particuliere schuldeiser toepasselijk was. Die lezing is onvermijdelijk, in het bijzonder gelet op de punten 78 en 80 van het bestreden besluit, zoals uiteengezet in punt 99 hierboven, en punt 84 van het bestreden besluit, waarin de Commissie gewag maakt van het beroep op dat criterium door verzoekster zelf, die daartoe documenten heeft overgelegd vóór de beslissing van de Commissie om dat criterium ten gronde toe te passen.

102    Die lezing van het bestreden besluit wordt niet ter discussie gesteld door punt 83 van het bestreden besluit. De verwijzing in dat punt naar de „hierboven aangehaalde rechtspraak” kan, wegens de algemeenheid en de vaagheid ervan, immers betrekking hebben op zowel de rechtspraak inzake de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser als de rechtspraak inzake de toepassing van dat criterium, zoals uiteengezet in de punten 82 respectievelijk 81 van het bestreden besluit. Met andere woorden, de conclusie van de Commissie dat „derhalve [blijkt] dat de voorwaarden van de hierboven aangehaalde rechtspraak in deze zaak niet zijn vervuld en de omstreden maatregel [...] staatssteun [vormt]”, kan niet alleen aldus worden begrepen dat het criterium van de particuliere schuldeiser niet toepasselijk was, zoals thans de Commissie aanvoert, maar ook aldus dat, gelet op de door de Slowaakse Republiek verstrekte gegevens, niet was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van dat criterium. Anders dan de Commissie stelt, moet, gelet op de overwegingen in punt 101 hierboven, deze laatste lezing worden gevolgd.

103    Het is juist dat de Commissie in punt 83 van het bestreden besluit uit alleen de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun door de Slowaakse Republiek niet de conclusie kon trekken dat die maatregel daadwerkelijk staatssteun vormde, maar dat neemt niet weg dat zij in ieder geval een beoordeling ten gronde aan de hand van het criterium van de particuliere schuldeiser heeft verricht en alle voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken, heeft onderzocht.

104    Hieruit volgt dat het onderhavige middel, dat is gericht tegen de conclusie dat de betrokken maatregel als staatssteun moet worden aangemerkt aangezien de Slowaakse Republiek dat had voorgesteld, niet slaagt. Die conclusie is onvermijdelijk, zelfs zonder dat de overige argumenten, die in punt 89 hierboven zijn samengevat en die verzoekster met name in antwoord op argumenten van de Commissie heeft aangevoerd, hoeven te worden onderzocht. Die argumenten zijn door verzoekster immers aangevoerd ten bewijze dat in punt 83 van het bestreden besluit blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven en doen niets af aan het feit dat die onjuiste rechtsopvatting geen gevolgen heeft.

105    Hieruit volgt ook dat het Gerecht, anders dan de Commissie in wezen verzoekt in het kader van zowel het onderzoek van het tweede middel als dat van het derde en het vierde middel, inzake de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, niet kan vaststellen dat dit criterium in casu niet toepasselijk is. Met een dergelijke vaststelling zou het Gerecht immers zijn beoordeling in de plaats stellen van die van de Commissie.

106    Volgens de rechtspraak is het Gerecht in het kader van de wettigheidstoetsing krachtens artikel 263 VWEU bevoegd om te beslissen op beroepen wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het VWEU of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid. Artikel 264 VWEU bepaalt dat indien het beroep gegrond is, de betwiste handeling nietig wordt verklaard. Het Gerecht kan dus in geen geval zijn eigen motivering in de plaats stellen van die van de instelling die de handeling heeft verricht (zie arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 28 februari 2013, Portugal/Commissie, C‑246/11 P, EU:C:2013:118, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    In de tweede plaats moet daaraan worden toegevoegd dat, indien punt 83 van het bestreden besluit aldus moet worden begrepen dat de Commissie, zoals zij thans stelt, de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser in casu heeft uitgesloten, in dat punt blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, die om de in de punten 103 en 104 hierboven en punt 127 hieronder vermelde redenen de wettigheid van het bestreden besluit echter onverlet laat.

108    In dit verband zij erop gewezen dat een lidstaat, naar analogie van de in punt 97 hierboven aangehaalde rechtspraak, zo hij zich in de administratieve procedure op het criterium van de particuliere schuldeiser beroept, bij twijfel ondubbelzinnig en op basis van objectieve en controleerbare gegevens als bedoeld in dat punt, moet aantonen dat hij de maatregel in zijn hoedanigheid van particuliere marktdeelnemer ten uitvoer heeft gelegd.

109    Uit die rechtspraak volgt evenwel niet dat wanneer de betrokken lidstaat zich niet beroept op het criterium van de particuliere schuldeiser en van mening is dat de betrokken maatregel staatssteun vormt, de Commissie om die reden alleen dat criterium niet hoeft te onderzoeken of buiten toepassing kan verklaren. Integendeel, de ontvanger van de steun kan zich op het criterium van de particuliere schuldeiser beroepen.

110    Om te beginnen staat het volgens de rechtspraak, wanneer de Commissie besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, immers aan de betrokken lidstaat en aan de begunstigden van de betrokken maatregel om argumenten aan te voeren ten bewijze dat de betrokken maatregel geen steun vormt of dat deze steun verenigbaar is met de interne markt, aangezien de formele procedure juist tot doel heeft de Commissie over alle gegevens van de zaak in te lichten (zie arresten van 28 november 2008, Hotel Cipriani e.a./Commissie, T‑254/00, T‑270/00 en T‑277/00, Jurispr., EU:T:2008:537, punt 208 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 september 2011, Regione autonoma della Sardegna e.a./Commissie, T‑394/08, T‑408/08, T‑453/08 en T‑454/08, Jurispr., EU:T:2011:493, punt 246 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    Het criterium van de particuliere schuldeiser vormt geen uitzondering die enkel geldt op verzoek van een lidstaat, wanneer de bestanddelen van het begrip met de interne markt onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aanwezig zijn. Uit punt 94 hierboven blijkt immers dat dit criterium, zo het toepasselijk is, een van de elementen is die de Commissie in overweging moet nemen om uit te maken of sprake is van dergelijke steun (zie naar analogie arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 103).

112    Afgezien van het feit dat, gelet op de in punt 111 hierboven aangehaalde rechtspraak, de mogelijkheid om zich te beroepen op het criterium van de particuliere schuldeiser geenszins is voorbehouden aan de betrokken lidstaat, is een uitlegging van de rechtspraak volgens welke de ontvanger van de steun zich niet kan beroepen op het criterium van de particuliere schuldeiser op de enkele grond dat de betrokken lidstaat zich niet heeft beroepen op dat criterium en zelfs niet de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun heeft betwist, bijgevolg onverenigbaar met de in punt 110 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, volgens welke de begunstigde argumenten kan aanvoeren ten bewijze dat de betrokken maatregel geen staatssteun vormt.

113    Vervolgens heeft het Hof in punt 61 van het arrest van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie (C‑214/12 P, C‑215/12 P en C‑223/12 P, Jurispr., EU:C:2013:682), opgemerkt dat in die zaak de autoriteit die een economisch voordeel had verleend, de betrokken lidstaat en de ontvanger van de steun noch tijdens de administratieve procedure noch voor het Gerecht gegevens hadden verstrekt waaruit bleek dat de betrokken maatregel was gebaseerd op economische ramingen van die autoriteit teneinde de rentabiliteit ervan te bepalen. Daaruit kan worden afgeleid dat, naast de betrokken lidstaat, de ontvanger van steun zich op het criterium van de particuliere schuldeiser kan beroepen, door in voorkomend geval aan te tonen dat die staat de betrokken maatregel in zijn hoedanigheid van marktdeelnemer heeft genomen.

114    Ten slotte moet de in de punten 97 en 108 hierboven uiteengezette rechtspraak worden gelezen in het licht van de omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot het arrest Commissie/EDF, punt 26 supra (EU:C:2012:318, punt 82), namelijk het beroep op het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie door de lidstaat zelf. Aangezien aan het Hof niet de vraag was gesteld of de begunstigde zich kon beroepen op dat criterium wanneer de betrokken lidstaat aanvoerde dat de betrokken maatregel als staatssteun moest worden aangemerkt, kan uit dat arrest niet worden afgeleid dat alleen die lidstaat zich rechtsgeldig op dat criterium kan beroepen.

115    Niettemin moet worden opgemerkt dat de steunontvanger, zo hij zich op het criterium van de particuliere schuldeiser beroept, net als de lidstaat die zich op dat criterium beroept, bij twijfel ondubbelzinnig en op basis van objectieve en controleerbare gegevens moet aantonen dat die lidstaat de maatregel in zijn hoedanigheid van marktdeelnemer ten uitvoer heeft gelegd.

116    In casu heeft de Slowaakse Republiek zich weliswaar niet beroepen op het criterium van de particuliere schuldeiser en heeft zij voorgesteld om de betrokken maatregel als staatssteun aan te merken, maar verzoekster heeft zich in de formele onderzoeksprocedure op dat criterium beroepen en, zoals blijkt uit punt 84 van het bestreden besluit, ter ondersteuning van haar stelling documenten overgelegd, met name verslagen van twee accountants.

117    Uit het feit alleen dat de lidstaat van mening was dat de litigieuze maatregel staatssteun vormde en zich niet heeft beroepen op het criterium van de particuliere schuldeiser, kan de Commissie, in het bijzonder gelet op punt 112 hierboven, bijgevolg niet afleiden dat dit criterium in casu niet toepasselijk was.

118    Voorts moet, gelet op de in de punten 95, 97 en 98 hierboven uiteengezette rechtspraak, ervan worden uitgegaan dat, aangezien verzoekster zich had beroepen op dat criterium en daartoe documenten had overgelegd, de Commissie moest nagaan of die documenten voldeden aan de in die rechtspraak gestelde voorwaarden en, zo ja, een algehele beoordeling moest verrichten rekening houdend niet alleen met de verstrekte gegevens maar ook met alle andere in casu relevante gegevens op basis waarvan zij kan uitmaken of de betrokken lidstaat de betrokken maatregel in zijn hoedanigheid van marktdeelnemer dan wel als overheid heeft genomen. De Commissie heeft in de punten 47 en 107 van het bestreden besluit weliswaar geconstateerd dat, anders dan verzoekster aanvoerde, niet vaststond dat het rapport‑E aan de lokale belastingdienst ter beschikking was gesteld vóór de aanvaarding door die dienst van het crediteurenakkoord, maar vastgesteld moet worden dat de Commissie zich niet heeft uitgesproken over de kenmerken van die documenten en ter bepaling van de toepasselijkheid in casu van het criterium de voornoemde algehele beoordeling niet heeft verricht.

119    Ten overvloede moet in ieder geval worden opgemerkt dat het arrest Commissie/EDF, punt 26 supra (EU:C:2012:318, punten 81‑85), waarbij de voorwaarden voor de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie zijn verduidelijkt en waarop de Commissie haar stelling baseert dat het criterium van de particuliere schuldeiser in casu niet toepasselijk is, is gewezen op 5 juni 2012, dat wil zeggen één maand vóór de zitting van 5 juli 2012 in de zaak die heeft geleid tot het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32). Voorts staat vast dat het Hof in dit laatste arrest rekening heeft gehouden met de in het arrest Commissie/EDF, punt 26 supra (EU:C:2012:318), geformuleerde verduidelijkingen.

120    Zoals de Commissie in wezen heeft aangevoerd, heeft het Hof in het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), weliswaar niet uitdrukkelijk uitspraak gedaan over de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser. Bovendien is die kwestie volgens de Commissie in hogere voorziening niet aan bod gekomen.

121    Vast staat echter dat het Hof in de punten 68 tot en met 91 en 100 tot en met 104 van het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), uitspraak heeft gedaan over de gegrondheid van de beoordeling door het Gerecht en de Commissie van de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser in het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 20 supra (EU:T:2010:498), respectievelijk de oorspronkelijke beschikking.

122    De toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser is een noodzakelijke voorwaarde voor de toepassing van dat criterium, zoals overigens blijkt uit punt 71 van het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), waarin het Hof heeft opgemerkt dat dit criterium, zo het van toepassing is, een van de factoren is die de Commissie in overweging moet nemen om uit te maken of er sprake is van steun.

123    Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat het Hof, aangezien het de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser heeft beoordeeld, impliciet maar zeker van oordeel was dat dit criterium toepasselijk was.

124    Die conclusie is des te meer onvermijdelijk daar, terwijl de Commissie in de oorspronkelijke beschikking had vastgesteld dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser en het Gerecht ten gronde middelen en argumenten had afgewezen die waren aangevoerd tegen een deel van de aan die vaststelling ten grondslag liggende redenering, het Hof – dat overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie na vernietiging van het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 20 supra (EU:T:2010:498), uitspraak deed over het geding in eerste aanleg – in wezen heeft geoordeeld dat de Commissie in de oorspronkelijke beschikking een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt bij de beoordeling aan de hand van dat criterium of, op zijn minst, die beschikking ontoereikend had gemotiveerd (arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punten 101‑103).

125    Voorts is de conclusie in punt 123 hierboven onvermijdelijk, ook al was de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser volgens de Commissie niet betwist in de zaak die heeft geleid tot het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32). Volgens vaste rechtspraak is de Unierechter, ofschoon hij slechts uitspraak moet doen over de eis van partijen, die het geding moeten afbaken, immers niet uitsluitend gebonden aan de argumenten die door hen zijn aangevoerd tot staving van hun vordering; anders zou hij, in voorkomend geval, gedwongen kunnen worden om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen (beschikkingen van 27 september 2004, ERU/M6 e.a., C‑470/02 P, EU:C:2004:565, punt 69, en 13 juni 2006, Mancini/Commissie, C‑172/05 P, JurAmbt., EU:C:2006:393, punt 41, en arrest van 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie, C‑514/07 P, C‑528/07 P en C‑532/07 P, Jurispr., EU:C:2010:541, punt 65). Bijgevolg had het Hof, om te voorkomen dat zijn arrest – waarin het in wezen deels ongeldig heeft verklaard de redenering die leidde tot de conclusie dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, die de toepasselijkheid van dit criterium vooronderstelde – op onjuiste juridische overwegingen was gebaseerd, kunnen vaststellen dat dit criterium niet toepasselijk was, ook al werd de toepasselijkheid ervan niet betwist. Aangezien het Hof dat niet heeft gedaan, moet het worden geacht de bedoeling te hebben gehad om de toepasselijkheid van dat criterium in casu te bevestigen.

126    Indien thans, zoals de Commissie voorstelt, de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser op de omstandigheden van de onderhavige zaak moest worden uitgesloten, zou het gezag van gewijsde van het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), derhalve niet worden geëerbiedigd.

127    Het argument van de Commissie dat het criterium van de particuliere schuldeiser niet toepasselijk is, kan bijgevolg niet worden aanvaard. Voor zover in punt 83 van het bestreden besluit is geconcludeerd dat dit criterium in casu niet toepasselijk is, is in het bestreden besluit derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven. Aangezien de Commissie dat criterium ten gronde heeft onderzocht, kan die onjuiste rechtsopvatting op zich de nietigverklaring van het bestreden besluit echter niet rechtvaardigen.

128    Gelet op alle voorgaande overwegingen kan verzoeksters tweede middel niet slagen.

 Derde middel: onjuiste opvatting van de feiten en van het recht door te concluderen dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure

129    Met haar derde middel betwist verzoekster de conclusie van de Commissie dat een particuliere schuldeiser voor de faillissementsprocedure en niet voor het crediteurenakkoord zou hebben geopteerd. Dat middel bestaat uit zes reeksen argumenten, waarvan de eerste reeks een algemene kritiek op de aanpak van de Commissie betreft, de tweede reeks de schatting door de Commissie van de verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissement, de derde tot en met de vijfde reeks de duur van een faillissementsprocedure en de zesde reeks een fout in punt 92 van het bestreden besluit.

 Kort overzicht van de bestaande rechtspraak

130    Alvorens de gegrondheid van de vergelijkende beoordeling van de faillissementsprocedure en de akkoordprocedure door de Commissie in het licht van verzoeksters argumenten te onderzoeken, moet vooraf worden herinnerd aan de relevante rechtspraak inzake de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van dat criterium en de rechterlijke toetsing van de beoordeling aan de hand van hetzelfde criterium.

131    Zoals is opgemerkt in de punten 92 tot en met 94 van het onderhavige arrest, omvat het begrip steun in de eerste plaats maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken. Aan de voorwaarden opdat een maatregel onder het begrip steun valt, is evenwel niet voldaan wanneer de begunstigde onderneming hetzelfde voordeel had kunnen genieten onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden. Deze beoordeling gebeurt, wanneer een openbare schuldeiser een onderneming betalingsfaciliteiten toekent voor een schuld, in beginsel door toepassing, ten aanzien van die schuldeiser, van het criterium van de particuliere schuldeiser.

132    Dergelijke betalingsfaciliteiten vormen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wanneer gelet op de omvang van het daaruit voortvloeiende economische voordeel de begunstigde onderneming kennelijk geen vergelijkbare faciliteiten zou hebben gekregen van een particuliere schuldeiser wiens situatie die van de openbare schuldeiser het dichtst benadert en die betaling wenst te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn door een schuldenaar met financiële problemen (zie arresten Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    Het is dus de taak van de Commissie om een algehele beoordeling te verrichten aan de hand van alle relevante gegevens van de zaak op basis waarvan zij kan uitmaken of de begunstigde onderneming kennelijk geen vergelijkbare betalingsfaciliteiten van een dergelijke particuliere schuldeiser zou hebben gekregen (arresten Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 73, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 47; zie naar analogie ook arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 86).

134    In deze context moet als relevant worden beschouwd alle informatie die in aanzienlijke mate invloed kan hebben op de besluitvorming van een normaal voorzichtige en verstandige particuliere schuldeiser wiens situatie die van de openbare schuldeiser het dichtst benadert en die betaling wenst te verkrijgen van de bedragen die een schuldenaar in betalingsmoeilijkheden hem verschuldigd is (arresten Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 78, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 54).

135    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat wanneer, zoals in casu, een normaal voorzichtige en verstandige particuliere schuldeiser wiens situatie die van de Slowaakse autoriteiten het dichtst benadert en die betaling van de hem verschuldigde bedragen wenst te verkrijgen, moest kiezen tussen verschillende procedures, hij de voor- en nadelen van elke procedure moest afwegen om het voordeligste alternatief te vinden (zie in die zin arresten Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punten 79 en 80, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 56).

136    Die keuze van de particuliere schuldeiser wordt beïnvloed door een reeks factoren, zoals zijn hoedanigheid van hypothecaire, preferente of gewone schuldeiser, de aard en de omvang van zijn eventuele zekerheden, zijn beoordeling van de kansen op herstel van de onderneming, en de opbrengst die de liquidatie hem zou opleveren (arresten HAMSA/Commissie, punt 96 supra, EU:T:2002:188, punt 168, en Buczek Automotive/Commissie, punt 96 supra, EU:T:2011:216, punt 84; zie ook in die zin arrest Rousse Industry/Commissie, punt 85 supra, EU:C:2014:175, punt 61), alsook het risico op nog groter verlies (zie in die zin arrest van 12 september 2007, Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie, T‑68/03, Jurispr., EU:T:2007:253, punt 283). De besluitvorming van de particuliere schuldeiser kan ook in aanzienlijke mate worden beïnvloed door de duur van de procedures, aangezien die duur de terugvordering van de verschuldigde bedragen vertraging doet oplopen en aldus in geval van een langdurige procedure de waarde ervan kan doen dalen (arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 81).

137    Bijgevolg moest de Commissie in casu nagaan of een normaal voorzichtige en verstandige particuliere schuldeiser wiens situatie die van de Slowaakse autoriteiten het dichtst benadert en die betaling van de hem verschuldigde bedragen wenste te verkrijgen, rekening houdend met die factoren, het voorstel van crediteurenakkoord kennelijk niet zou hebben aanvaard (zie in die zin arrest Buczek Automotive/Commissie, punt 96 supra, EU:T:2011:216, punt 85). Daartoe moest zij om het voordeligste alternatief te vinden, de voor- en nadelen van elke procedure vergelijken uit het oogpunt van de belangen van een particuliere schuldeiser (zie in die zin arrest Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 57).

138    Aangaande in de tweede plaats de vaststelling op wie de bewijslast rust met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, zij ten eerste eraan herinnerd dat de Commissie, volgens de rechtspraak, wanneer zij in de context van het criterium van de particuliere schuldeiser de in punt 133 hierboven bedoelde algehele beoordeling verricht, rekening houdt niet alleen met de door de betrokken lidstaat verstrekte gegevens maar ook met alle andere relevante gegevens van de zaak (zie in die zin en naar analogie de in punt 98 hierboven aangehaalde rechtspraak). Wanneer blijkt dat het criterium van de particuliere schuldeiser toepasselijk kan zijn, moet de Commissie die lidstaat derhalve vragen haar alle relevante informatie te bezorgen op basis waarvan zij kan uitmaken of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van dat criterium (arrest Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 33).

139    De bewijslast met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, rust bijgevolg op de Commissie (zie in die zin arrest Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 34). Dit geldt temeer wanneer het bestreden besluit niet is gebaseerd op het niet overleggen van door de Commissie aan de betrokken lidstaat gevraagde gegevens, maar op de constatering dat een particuliere schuldeiser zich niet op dezelfde manier zou hebben gedragen als de autoriteiten van die lidstaat. Een dergelijke constatering veronderstelt dat de Commissie over alle relevante gegevens beschikte die noodzakelijk waren voor de vaststelling van haar besluit (zie in die zin arrest Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 35).

140    Ten tweede volgt uit de door de Commissie aangehaalde rechtspraak dat die instelling niet kan worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met eventuele feitelijke of juridische gegevens die, hoewel dit mogelijk was, haar tijdens de administratieve procedure niet zijn overgelegd, aangezien de Commissie niet gehouden is, zich ambtshalve en bij benadering voor te stellen welke gegevens haar hadden kunnen worden overgelegd (arrest van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr., EU:T:2004:4, punt 49; zie ook in die zin arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 85 supra, EU:C:1998:154, punt 60).

141    In het belang van een goede toepassing van de fundamentele verdragsbepalingen inzake staatssteun is de Commissie echter gehouden de procedure van onderzoek van de betwiste maatregelen zorgvuldig en onpartijdig te voeren zodat zij haar eindbeslissing kan vaststellen op basis van gegevens die zo volledig en betrouwbaar mogelijk zijn (arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, Jurispr., EU:C:2010:480, punt 90; zie ook in die zin arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 85 supra, EU:C:1998:154, punt 62).

142    Bovendien moet de wettigheid van een besluit inzake staatssteun worden beoordeeld aan de hand van de informatie waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar besluit gaf (zie arrest Commissie/Scott, punt 141 supra, EU:C:2010:480, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143    In dit verband volgt uit de rechtspraak in wezen dat de Commissie geen rekening hoeft te houden met informatie die haar niet in de administratieve procedure is verstrekt, indien zij terecht kan stellen dat zij over betrouwbaardere informatie beschikt of dat die informatie niet relevant is (zie in die zin arrest Commissie/Scott, punt 141 supra, EU:C:2010:480, punten 95‑98).

144    In de derde plaats vergt het onderzoek door de Commissie van de vraag of bepaalde maatregelen kunnen worden aangemerkt als staatssteun op grond dat de overheidsinstanties niet op dezelfde manier hebben gehandeld als een particuliere schuldeiser zou hebben gedaan, een complexe economische beoordeling (arrest van 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, Jurispr., EU:C:2007:698, punt 59; arresten Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 74, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 48).

145    Wanneer de rechterlijke instanties van de Unie de complexe economische beoordelingen van de Commissie in steunaangelegenheden toetsen, kan de Unierechter zijn economische beoordeling niet in de plaats van die van de Commissie stellen (arresten Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 75, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 49; zie ook in die zin arrest Commissie/Scott, punt 141 supra, EU:C:2010:480, punten 64 en 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

146    Aangezien de toepassing door de Commissie van het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie ingewikkelde economische beoordelingen impliceert, is zij volgens vaste rechtspraak derhalve onderworpen aan een toezicht dat beperkt is tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, de feiten juist zijn vastgesteld en geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten of van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest Spanje/Lenzing, punt 144 supra, EU:C:2007:698, punten 59‑61).

147    De Unierechter moet echter met name niet enkel de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van de aangevoerde bewijselementen controleren, maar hij moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie arresten Commissie/Scott, punt 141 supra, EU:C:2010:480, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak; Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Commissie/Buczek Automotive, punt 73 supra, EU:C:2013:186, punt 50).

148    Of het bestreden besluit gegrond is gelet op verzoeksters argumenten moet hoofdzakelijk worden onderzocht in het licht van de beginselen die in herinnering zijn gebracht in de hierboven vermelde rechtspraak.

149    In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie in punt 119 van het bestreden besluit heeft geconcludeerd dat een particuliere schuldeiser het voorstel van crediteurenakkoord niet zou hebben aanvaard. Die conclusie is gebaseerd op een schatting van het bedrag dat de lokale belastingdienst vermoedelijk had kunnen ontvangen in het kader van een faillissementsprocedure en van de duur van die procedure in vergelijking met het in het crediteurenakkoord voorgestelde bedrag.

150    Zo was de Commissie enerzijds in wezen van mening dat het bedrag dat de lokale belastingdienst in het kader van een faillissementsprocedure vermoedelijk had kunnen ontvangen, aanzienlijk hoger zou zijn geweest dan het in het kader van het crediteurenakkoord ontvangen bedrag. Na bijstelling van de schattingen in het rapport‑E, schatting van de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissement en aftrek van de kosten van een faillissementsprocedure van dit laatste bedrag, heeft de Commissie zich in de punten 104 en 105 van het bestreden besluit immers op het standpunt gesteld dat die dienst in het kader van een faillissementsprocedure 356,7 miljoen SKK had kunnen ontvangen, dat wil zeggen 132,4 miljoen SKK meer dan het in het crediteurenakkoord voorgestelde bedrag (224,3 miljoen SKK). Bovendien heeft de Commissie in punt 106 van het bestreden besluit daaraan toegevoegd dat de lokale belastingdienst, „zelfs” bij toepassing van de schattingsmethode van het rapport‑E, in het kader van een faillissement 225,5 miljoen SKK had kunnen ontvangen, wat nog altijd hoger is dan het in het kader van het crediteurenakkoord ontvangen bedrag.

151    Anderzijds heeft de Commissie aangaande de duur van een faillissementsprocedure in de eerste plaats zich in de punten 109 tot en met 112 van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat die duur het besluit van een particuliere schuldeiser niet aanzienlijk zou hebben beïnvloed, in hoofdzaak omdat aan de lokale belastingdienst als bevoorrechte schuldeiser te allen tijde ten minste 194 miljoen SKK had kunnen worden terugbetaald door de verkoop van de in pand gegeven niet-vlottende activa. Niettemin heeft de Commissie in de tweede plaats in de punten 113 tot en met 118 van het bestreden besluit een schatting gemaakt van de vermoedelijke duur van een faillissementsprocedure en zich op het standpunt gesteld dat die duur waarschijnlijk korter zou zijn dan de gemiddelde duur van een faillissementsprocedure, alsook van de invloed van die duur op het bedrag dat de schuldeiser na een dergelijke procedure kan ontvangen (356,7 miljoen SKK na aftrek van de kosten van de procedure), waarbij moet worden gepreciseerd dat met betrekking tot dit laatste punt volgens de Commissie door de omvang van de vermoedelijke verkoopopbrengst van de betrokken activa, zelfs een duur van vier à vijf jaar geen belangrijke rol zou spelen in de besluitvorming van de particuliere schuldeiser.

152    In wezen en zonder afbreuk te doen aan de gegrondheid van de schattingen door de Commissie, is het derhalve duidelijk dat de Commissie, zoals vereist is volgens de in de punten 133 tot en met 137 hierboven aangehaalde rechtspraak, de voor- en nadelen van een faillissementsprocedure in vergelijking met een akkoordprocedure heeft geanalyseerd, rekening houdend in het bijzonder met de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissementsprocedure en de invloed van de vermoedelijke duur van een dergelijke procedure, alsook met het feit dat de lokale belastingdienst een bevoorrechte schuldeiser is.

153    Verzoekster voert echter in wezen aan dat die analyse onjuist is en niet door voldoende bewijselementen is gestaafd. Allereerst bekritiseert zij met name de algemene aanpak van de Commissie en betwist zij punt 92 van het bestreden besluit (eerste en zesde reeks argumenten). Vervolgens stelt zij de schatting door de Commissie van de vermoedelijke verkoopopbrengst van haar activa in het kader van een faillissementsprocedure ter discussie (tweede reeks argumenten). Ten slotte betwist zij de schatting van de vermoedelijke duur van een faillissementsprocedure en de invloed van die duur op de keuze van een particuliere schuldeiser (derde tot en met vijfde reeks argumenten).

154    Meteen moet worden overgegaan tot een onderzoek van de gegrondheid van de schatting van de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters activa naar aanleiding van een faillissement alsook van de schatting van de duur van een faillissementsprocedure en de invloed van die duur op de keuze van een particuliere schuldeiser.

 Gegrondheid van de schatting van de verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissement (tweede reeks argumenten)

155    Verzoekster betwist de schatting van de verkoopopbrengst van haar activa in het kader van een faillissement op 435 miljoen SKK. Na te hebben opgemerkt dat de Commissie die kwestie uit het oogpunt van een particuliere schuldeiser moest onderzoeken en niet over de noodzakelijke ervaring of kennis bezat, betoogt verzoekster in wezen dat de Commissie alleen schattingen heeft gemaakt, zonder de waarschijnlijkheid van de opbrengst van een verkoop te onderzoeken en zonder deskundigenonderzoeken of andere bewijzen voor haar schatting te proberen te verkrijgen, en dat de Commissie de liquidatiefactoren in het rapport‑E niet kon vervangen door andere factoren, tenzij zij van een bekwame deskundige relevante bewijzen had ontvangen.

156    Verzoekster betwist in het bijzonder de schatting door de Commissie van de verkoopopbrengst van respectievelijk haar niet-vlottende activa, haar voorraden en haar kortetermijnvorderingen in het kader van een faillissement.

157    In de eerste plaats merkt verzoekster op dat de Commissie, door de vermoedelijke minimumverkoopopbrengst van haar niet-vlottende activa op 194 miljoen SKK te schatten terwijl in het rapport‑E een liquidatiefactor van 45 % werd toegepast, een uit de lucht gegrepen, willekeurige, irrationale en niet-bewezen factor heeft toegepast. Verzoekster verduidelijkt dat dit bedrag niet overeenkomt met een schatting van de opbrengst van een verkoop in een faillissementsprocedure en dat het door de Slowaakse autoriteiten naar voren gebrachte bedrag van 397 miljoen SKK is geschat op basis van haar boekhouding. Bovendien kunnen op basis van de huur door O.H. van haar productiefaciliteiten geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vermoedelijke verkoopopbrengst ervan in geval van faillissement en heeft de Commissie geen rekening gehouden met het nog steeds lopende faillissement van L.

158    Aangaande in de tweede plaats de verkoopopbrengst van haar voorraden is verzoekster van mening dat een particuliere schuldeiser rekening zou hebben gehouden met de gevolgen van de intrekking van haar vergunning voor gedistilleerde dranken voor de verkoop van halffabricaten, die op 9 juli 2004 het grootste deel uitmaakten van haar voorraden. Voorts betoogt zij dat de Commissie ten onrechte en zonder de in punt 108 van het bestreden besluit vermelde bewijzen te weerleggen, ervan uitgaat dat de omstandigheden van een verkoop in het kader van een faillissement dezelfde zijn als die waarin zij de voorraden in de akkoordprocedure heeft kunnen verkopen.

159    Aangaande in de derde plaats de verkoopopbrengst van haar kortetermijnvorderingen, is verzoekster van mening dat de Commissie de tweede correctie in het rapport‑E ten onrechte heeft geweigerd, zonder redenen of bewijzen aan te voeren die zich tegen die correctie verzetten. Een particuliere schuldeiser zou die correctie toepassen om de vermoedelijke realiseerbare waarde van de resterende vorderingen te bepalen.

160    De Commissie betwist de gegrondheid van al deze argumenten van verzoekster. In wezen voert zij aan dat zij de beschikbare relevante gegevens in aanmerking heeft genomen en in detail heeft onderzocht en zij benadrukt dat zij niet kan worden verplicht ieder deskundigenrapport als relevant te beschouwen of om een deskundigenonderzoek te verzoeken. Voorts voert de Commissie aan dat zij tot de conclusie is gekomen dat de gegevens van het rapport‑E niet betrouwbaar waren en dat zij de liquidatiefactoren in dat rapport heeft gecorrigeerd, rekening houdend met de informatie en de bewijselementen waarover de lokale belastingdienst op het ogenblik van de feiten beschikte. In dupliek voegt de Commissie daaraan toe dat het niet aan haar staat om zelf de stappen te ondernemen die een particuliere schuldeiser zou hebben ondernomen, maar wel om na te gaan of de overheid als zodanig heeft gehandeld.

161    Aangaande in de eerste plaats verzoeksters niet-vlottende activa, is de Commissie in het bijzonder van mening dat, aangezien geen toelichting was gegeven bij de in het rapport‑E gebruikte liquidatiefactor, het passend was om rekening te houden met alle andere beschikbare gegevens over de waarde van de activa die een particuliere schuldeiser zou hebben onderzocht. Aangezien het aan verzoekster staat om aan te tonen dat haar argument inzake de logica van de particuliere schuldeiser gegrond is, is de Commissie niet verplicht om de juiste liquidatiefactor te geven, maar wel om alle beschikbare gegevens te beoordelen om uit te maken of verzoeksters argument op geloofwaardige wijze is onderbouwd. Aangaande de verwijzing naar O.H. wijst de Commissie er voorts op dat zij in punt 96 van het bestreden besluit alleen het argument heeft afgewezen dat geen koper had kunnen worden gevonden. Bovendien illustreert die verwijzing verzoeksters neiging om haar aandacht op bepaalde details te concentreren ondanks de vaststelling dat, zelfs wanneer de liquidatiefactoren van het rapport‑E in aanmerking worden genomen, de verkoopopbrengst van haar activa hoger zou zijn geweest dan wat in het crediteurenakkoord werd voorgesteld en dat het nadelige karakter van het crediteurenakkoord overduidelijk blijkt uit de door haar gecorrigeerde schattingen.

162    Aangaande in de tweede plaats verzoeksters voorraden, merkt de Commissie ten eerste op dat in het bestreden besluit de liquidatiefactor van het rapport‑E, waarbij geen toelichting was gegeven, is afgewezen en de redelijke schatting van de verkoopopbrengst van de voorraden is gebaseerd op de andere beschikbare gegevens, te weten de vermelding door verzoekster dat zij uit de verkoop van de voorraden 110 miljoen SKK kon ontvangen en de concrete ontwikkeling van de voorraden. Een verkoop van voorraden in die omstandigheden ter financiering van het crediteurenakkoord kan worden vergeleken met de omstandigheden van een verkoop in het kader van een faillissement, waarbij moet worden gepreciseerd dat verzoeksters vergunning reeds was ingetrokken op het ogenblik van die verkoop. Ten tweede had punt 108 van het bestreden besluit alleen tot doel de als bewijs overgelegde rapporten te verwerpen.

163    Aangaande in de derde plaats de kortetermijnvorderingen, is de Commissie van mening dat de boekwaarde ervan weliswaar moest worden gecorrigeerd om de werkelijke waarde ervan uit te drukken en rekening te houden met vorderingen die niet kunnen worden geïnd of van slechte kwaliteit zijn, maar dat er geen rechtvaardiging bestond voor een lagere waarde dan de waarde die verzoekster zelf verwachtte te ontvangen van haar schuldenaren. De Commissie voegt daaraan toe dat verzoekster nog steeds geen rechtvaardiging voor de tweede correctie heeft aangevoerd en zij benadrukt dat volgens haar het feit dat een onderneming failliet wordt verklaard, geen afbreuk doet aan de invordering van de schuldvorderingen op haar schuldenaren.

164    Om na te gaan of de schatting door de Commissie van de verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissement gegrond is, zij eraan herinnerd dat die schatting in zowel het rapport‑E als het bestreden besluit is gebaseerd op „liquidatiefactoren” die op de verschillende activa van verzoekster zijn toegepast.

165    Zoals blijkt uit punt 94 van het bestreden besluit, drukken die factoren de verhouding in procenten uit tussen de verkoopopbrengst van activa in het kader van een faillissement en hun boekwaarde. Het doel van die factoren is de berekening van de restwaarde van activa die in het kader van een faillissement worden verkocht, rekening houdend met de aard van de verkoop. Hierbij moet worden gepreciseerd dat wordt aangenomen dat de opbrengst van activa in een liquidatieverkoop duidelijk lager is dan hun boekwaarde, afhankelijk van het type actief. Noch het gebruik van liquidatiefactoren noch de definitie ervan wordt in casu betwist.

166    De in het rapport‑E voorgestelde schatting en de door de Commissie gemaakte schatting verschillen echter in twee opzichten van elkaar. Volgens de Commissie was dat rapport immers geen geloofwaardige basis voor de vergelijking van de faillissementsprocedure met de akkoordprocedure (punt 89 van het bestreden besluit).

167    In de eerste plaats is de Commissie uitgegaan van verzoeksters activa per 17 juni 2004, terwijl in het rapport‑E is uitgegaan van die activa per 31 maart 2004 (punten 90 en 103 van het bestreden besluit), hetgeen door verzoekster niet wordt betwist. Zoals blijkt uit tabel 5 van het bestreden besluit, is de boekwaarde van de verschillende activa van verzoekster op 17 juni 2004 als volgt vastgesteld:

–        niet-vlottende activa (gronden, gebouwen, machines, immateriële activa, financiële activa): 200 miljoen SKK;

–        voorraden: 84 miljoen SKK;

–        contanten: 161 miljoen SKK;

–        handelsvorderingen op korte termijn: 63 miljoen SKK.

168    In de tweede plaats heeft de Commissie erop gewezen dat zij de methode die in het rapport‑E was gebruikt voor de schatting van de verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissementsprocedure, niet kon aanvaarden (punt 93 van het bestreden besluit). Zij heeft met name erop gewezen dat in dit rapport niet werd uitgelegd hoe de liquidatiefactoren waren vastgesteld (punt 94 van het bestreden besluit) en dat de liquidatiefactoren die in dit rapport waren toegepast op niet-vlottende activa (45 %), voorraden (20 %) en kortetermijnvorderingen (20 %, toegepast op 59 % van de boekwaarde van die vorderingen) te laag waren vastgesteld (punten 95, 98 en 101 van het bestreden besluit).

169    Bijgevolg heeft de Commissie zelf bepaald welke liquidatiefactoren relevant waren voor de schatting van de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissementprocedure.

170    Verzoekster betwist die schatting. Om na te gaan of die schatting gegrond is, moet, gelet op de argumenten van partijen, worden verduidelijkt welke plaats deskundigenonderzoeken in de schatting van de Commissie innemen, alvorens de inhoud van de door de Commissie gemaakte schattingen te beoordelen.

171    Aangaande in de eerste plaats de deskundigenonderzoeken, zij ten eerste opgemerkt dat, anders dan verzoekster betoogt, de Commissie de in het rapport‑E gebruikte liquidatiefactoren kon verwerpen.

172    Het is immers zo dat de Commissie volgens de rechtspraak weliswaar de bijstand van onafhankelijke deskundigen kan inroepen, zonder daartoe overigens gehouden te zijn, maar daarom nog niet is ontslagen van de verplichting hun werk te beoordelen (arresten van 16 september 2004, Valmont/Commissie, T‑274/01, Jurispr., EU:T:2004:266, punt 72, en 13 september 2010, Griekenland e.a./Commissie, T‑415/05, T‑416/05 en T‑423/05, Jurispr., EU:T:2010:386, punt 251). Een deskundigenrapport kan zowel door de Commissie als door de rechter slechts bewijskrachtig worden geacht op grond van de objectieve inhoud ervan. Bovendien volstaat een loutere niet-onderbouwde verklaring in een dergelijk document niet om van het bestaan van staatssteun uit te gaan (arrest Valmont/Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2004:266, punt 71).

173    Zoals de Commissie in het bestreden besluit heeft bevestigd (zie punt 168 hierboven), wordt in casu in het rapport‑E niet uitgelegd welke liquidatiefactoren zijn gebruikt om de maximaal mogelijke verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissementsprocedure te bepalen. Gelet op de in punt 172 hierboven aangehaalde rechtspraak, kunnen de in dat rapport gebruikte liquidatiefactoren bijgevolg niet afdoend worden geacht.

174    Voor zover verzoekster in dit verband aanvoert dat schattingen als die in het kader van het rapport‑E op ervaring en gezond verstand zijn gebaseerd, moet daaraan worden toegevoegd dat, gelet op de in punt 172 hierboven aangehaalde rechtspraak, een dergelijke bewering niet volstaat om de bewijskracht van een deskundigenrapport aan te tonen en de Commissie te verplichten rekening te houden met de schattingen in dat rapport.

175    Derhalve heeft de Commissie de methode van het rapport‑E terecht niet aanvaard. Opgemerkt zij echter dat de Commissie subsidiair en met het oog op een minimale beoordeling rekening heeft gehouden met de schattingen in dat rapport.

176    Hieruit volgt eveneens dat alle argumenten van verzoekster inzake de in het rapport‑E gebruikte liquidatiefactoren, waarmee zij de Commissie verwijt dat zij die factoren niet heeft gebruikt of waarmee zij aanvoert dat een particuliere schuldeiser die factoren in aanmerking zou hebben genomen, ongegrond moeten worden verklaard.

177    Ten tweede, voor zover verzoekster de Commissie verwijt dat zij geen nieuw deskundigenonderzoek heeft gevraagd, moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak het tot de Commissie gerichte verwijt dat zij bij de vaststelling van het bestreden besluit geen beroep heeft gedaan op onafhankelijke deskundigen, als zodanig niet kan slagen, aangezien geen enkele bepaling van het Verdrag of van de Uniewetgeving de Commissie een dergelijke verplichting oplegt (zie in die zin arresten van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr., EU:T:1998:140, punt 72, en 16 maart 2000, Astilleros Zamacona/Commissie, T‑72/98, Jurispr., EU:T:2000:79, punt 55).

178    Voor zover verzoekster in die context verwijst naar de punten 13, 14 en 20 tot en met 28 van het arrest van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, Jurispr., EU:C:1991:438), – waaruit zij afleidt dat de Commissie, zelfs wanneer zij een discretionaire beoordeling van de feiten en de bewijzen verricht, de geschikte expertise moet verwerven – volstaat de opmerking dat, anders dan in de in casu relevante regeling, in de regeling die van toepassing is in de zaak die heeft geleid tot het door verzoekster aangevoerde arrest, werd bepaald dat de Commissie in voorkomend geval een groep van deskundigen raadpleegde. Hieruit volgt dat, gelet op de in punt 177 hierboven aangehaalde rechtspraak, uit dat arrest geen gevolgen kunnen worden getrokken voor de onderhavige zaak.

179    In de tweede plaats moet echter worden nagegaan of de door de Commissie gemaakte schattingen gegrond zijn. In het bijzonder moet in dit verband eraan worden herinnerd dat de Commissie, zoals in wezen uit punt 177 hierboven blijkt, bij de vaststelling van het bestreden besluit weliswaar in beginsel niet verplicht was een beroep te doen op onafhankelijke deskundigen, maar dat dit niet wegneemt dat zij moest nagaan of een particuliere schuldeiser het voorstel van crediteurenakkoord kennelijk niet zou hebben aanvaard en dat op haar de last rustte te bewijzen dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser (zie punten 132, 133, 137 en 139 hierboven).

180    Derhalve moet worden herinnerd aan de belangrijkste overwegingen van de Commissie in het bestreden besluit alvorens, in het bijzonder gelet op de in de punten 145 tot en met 147 hierboven aangehaalde rechtspraak, na te gaan of die schattingen, zoals verzoekster in wezen aanvoert, kennelijke beoordelingsfouten bevatten, of zij rechtens genoegzaam zijn onderbouwd door de gegevens van het dossier en of de Commissie rekening heeft gehouden met alle relevante gegevens.

181    In het bestreden besluit heeft de Commissie de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters activa geschat op 435 miljoen SKK, waarvan 194 miljoen SKK afkomstig is van de niet-vlottende activa, 43 miljoen SKK van de voorraden, 37 miljoen SKK van de kortetermijnvorderingen en 161 miljoen SKK van de contanten (tabel 5 van het bestreden besluit). Dus heeft de Commissie voor die actiefposten liquidatiefactoren van respectievelijk 97, 52, 59 en 100 % toegepast. In casu worden de eerste drie factoren betwist.

182    Meer in het bijzonder heeft de Commissie ten eerste de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters niet-vlottende activa in het kader van een faillissementsprocedure op 194 miljoen SKK geschat. Dat bedrag komt overeen met de waarde van de aan de lokale belastingdienst in pand gegeven activa, zoals vastgesteld door verzoekster op basis van schattingen door onafhankelijke deskundigen in 2003 of 2004. Volgens de Commissie geeft een dergelijke door deskundigen vastgestelde prijs gewoonlijk de algemene waarde van de activa weer, oftewel de prijs waartegen die activa op een bepaald ogenblik kunnen worden verkocht. Die waarde is immers vastgesteld om de waarde van die activa te bepalen als waarborg (punt 95 van het bestreden besluit). Het gaat om een minimumprijs, aangezien de waarde van verzoeksters niet-vlottende activa door de Slowaakse autoriteiten op 397 miljoen SKK was geschat, zoals is vermeld in de eerste voetnoot onder tabel 5 van het bestreden besluit. Bovendien heeft de Commissie in punt 96 van het bestreden besluit op verzoeksters argument dat het moeilijk zou geweest zijn om een koper te vinden, geantwoord dat een concurrent onmiddellijk belangstelling had voor verzoeksters productiefaciliteiten.

183    Aangaande, ten tweede, verzoeksters voorraden heeft de Commissie een liquidatiefactor van 52 % in aanmerking genomen, in wezen op grond dat verzoekster 110 miljoen SKK had kunnen ontvangen uit de verkoop van haar voorraden in 2004. Die factor stemt overeen met de verhouding tussen dat bedrag en de boekwaarde van de voorraden op het relevante tijdstip. De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat, gezien de aard van verzoeksters activiteiten, het aannemelijk was dat haar voorraden eindproducten of halffabricaten omvatten die gemakkelijk hadden kunnen worden verkocht (punten 98 en 99 van het bestreden besluit).

184    Aangaande, ten derde, verzoeksters kortetermijnvorderingen heeft de Commissie een liquidatiefactor van 59 % in aanmerking genomen. Die liquidatiefactor komt overeen met een in het rapport‑E op de boekwaarde van die vorderingen toegepaste correctie om rekening te houden met vorderingen die niet kunnen worden geïnd of van lage kwaliteit zijn en derhalve met de werkelijke waarde van de inbare vorderingen. Daarentegen heeft de Commissie, die erop heeft gewezen dat volgens de informatie van de Slowaakse autoriteiten de aldus vastgestelde waarde overeenkwam met de uitvoerbare vorderingen – anders dan in het rapport‑E is gebeurd, waarin een tweede correctie is uitgevoerd door toepassing van een liquidatiefactor van 20 % – geen andere factor toegepast (punten 100‑102 van het bestreden besluit).

185    Uit die in herinnering gebrachte punten van het bestreden besluit blijkt dat de Commissie de liquidatiefactoren deductief heeft vastgesteld op basis van de gegevens van het dossier van de administratieve procedure. Deze deducties volgen weliswaar uit gegevens die door verzoekster zijn aangevoerd of niet door haar worden betwist, maar dat neemt niet weg dat de Commissie geen systematische of economische analyse heeft gemaakt en in de administratieve procedure niet heeft verzocht om aanvullende informatie tot staving van de conclusies die zij uit die gegevens had getrokken.

186    In casu kunnen de gegevens van het dossier van de administratieve procedure de conclusies van de Commissie inzake de schatting van de verkoopopbrengst van verzoeksters activa naar aanleiding van een faillissement op 435 miljoen SKK, niet rechtens genoegzaam en eenduidig ondersteunen.

187    Zo heeft verzoekster aangaande in de eerste plaats de schatting van de vermoedelijke verkoopopbrengst van haar niet-vlottende activa in haar opmerkingen over het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure erop gewezen dat de waarde van de in pand gegeven activa ongeveer 194 miljoen SKK bedroeg. Zij heeft in dit verband verduidelijkt dat die waarde was afgeleid uit in 2003 en 2004 opgestelde onafhankelijke beoordelingsrapporten en kon worden bevestigd door de besluiten tot uitstel van betaling van belasting die de lokale belastingdienst tussen 2000 en 2003 had genomen. Voorts heeft zij daaraan toegevoegd dat dit bedrag niet automatisch overeenkwam met de vermoedelijke verkoopopbrengst van de in pand gegeven activa in het kader van een faillissement en dat de waarschijnlijke maximumopbrengst volgens verschillende onafhankelijke schattingen 20 à 50 % van die waarde bedroeg.

188    In antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang, waarbij het Gerecht verzoekster had verzocht om de in punt 187 hierboven vermelde rapporten over te leggen, heeft verzoekster een door K. opgesteld rapport overgelegd alsook dertien besluiten tot uitstel van betaling van belasting die waren genomen met het oog op het verstrekken van de waarborgen tussen juli 2000 en september 2003.

189    In antwoord op een door het Gerecht als maatregel tot organisatie van de procesgang gestelde schriftelijke vraag heeft de Commissie erop gewezen dat zij in de administratieve procedure niet had verzocht om overlegging van de in punt 187 hierboven vermelde rapporten. Zij heeft echter opgemerkt dat zij beschikte over de in punt 188 hierboven vermelde besluiten tot uitstel van betaling en de conclusies van de op 21 juni 2004 in verzoeksters kantoren verrichte inspectie, zoals vermeld in een bij haar antwoord gevoegde brief van de Slowaakse autoriteiten. De Commissie heeft voorts aangevoerd dat zij het door verzoekster vastgestelde cijfer kon gebruiken, aangezien tot de in punt 187 hierboven vermelde beoordelingsrapporten specifiek opdracht was gegeven om de waarde van de activa te bepalen met het oog op het verstrekken van de waarborgen. Wanneer de waarde van een actief wordt vastgesteld met het oog op het gebruik ervan als waarborg, moet het vastgestelde cijfer volgens haar immers noodzakelijkerwijs rekening houden met wat er zou gebeuren indien een beroep wordt gedaan op de waarborg.

190    Uit de in de punten 188 en 189 hierboven uiteengezette gegevens blijkt weliswaar dat partijen het in wezen erover eens zijn dat de door verzoekster aangevoerde schatting van de waarde van haar niet-vlottende activa op 194 miljoen SKK diende voor het verstrekken van waarborgen ten gunste van de lokale belastingdienst naar aanleiding van het uitstel van betaling van de door haar verschuldigde belastingen.

191    Niettemin moet allereerst erop worden gewezen dat, ondanks de in de punten 188 en 189 hierboven uiteengezette gegevens, op basis van de gegevens van het dossier niet kan worden uitgemaakt of die schatting van de in pand gegeven activa de boekwaarde van de in pand gegeven niet-vlottende activa, de marktprijs ervan dan wel de verkoopprijs ervan in geval van faillissement weerspiegelt. In dit verband verschillen partijen van mening. Zo heeft de Commissie – ook al heeft verzoekster, zoals blijkt uit punt 187 hierboven, in twijfel getrokken dat de verkoopopbrengst van haar niet-vlottende activa in het kader van een faillissement 194 miljoen SKK zou bedragen – in het bestreden besluit en voor het Gerecht alleen ingeschat dat dit bedrag de algemene waarde van de activa zou moeten uitdrukken, oftewel de prijs waartegen die activa op een bepaald ogenblik kunnen worden verkocht, onder meer in het kader van een faillissement, zonder het doel, de methode of de betrouwbaarheid van de schatting waarop zij zich baseerde, te controleren.

192    Vervolgens bevatten sommige van de door verzoekster overgelegde besluiten tot uitstel van betaling van de belastingschulden weliswaar een cijfermatige schatting van de in pand gegeven activa door te verwijzen naar in 2002 gemaakte schattingen, maar uit die besluiten in hun geheel genomen kan daarom nog niet worden afgeleid dat het totale bedrag 194 miljoen SKK zou zijn. Verschillende van die besluiten bevatten met name slechts een opsomming van de in pand gegeven activa, zonder evenwel de waarde ervan te becijferen.

193    Bovendien bevat de in punt 189 hierboven vermelde brief van de Slowaakse autoriteiten een verwijzing naar de op 21 juni 2004 in verzoeksters kantoren verrichte inspectie en de resultaten van die inspectie. In die brief staat dat verzoeksters niet-vlottende activa, zoals blijkt uit een schatting door een deskundige, 200 miljoen SKK bedroegen. Ook al zou het om dezelfde schatting gaan als die vermeld door verzoekster, evenwel dient te worden opgemerkt dat in die brief de waarde van de in pand gegeven niet-vlottende activa niet wordt vermeld. In die brief wordt evenmin vermeld dat het bedrag van 194 miljoen SKK, dat overigens niet is vermeld in die brief, overeenkomt met de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters niet-vlottende activa in het kader van een faillissement.

194    Voorts is de door de Commissie gebruikte schatting, die dateert van eind 2003 of begin 2004, gelet op de door partijen aangevoerde gegevens, gebaseerd op tussen 2000 en 2003, ten tijde van de uitstellen van betaling, gemaakte schattingen. Het bedrag van 194 miljoen SKK volgt derhalve niet, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft opgemerkt, uit een schatting die actueel is. Zoals verzoekster aanvoert, daalt de waarde van de in pand gegeven activa, in het bijzonder van de voertuigen en machines, mettertijd.

195    Ten slotte moet daaraan worden toegevoegd dat de door de Commissie toegepaste liquidatiefactor bijzonder hoog is, aangezien hij overeenkomt met 97 % van de boekwaarde van alle niet-vlottende activa van verzoekster (194 op 200 miljoen SKK). Zoals verzoekster terecht aanvoert, doen de omstandigheden van een verkoop in het kader van een faillissement de waarde van een actief dalen in vergelijking met een verkoop onder normale marktomstandigheden, waarin de verkoper met name het tijdstip van de verkoop kan kiezen. Voorts heeft de Commissie in punt 94 van het bestreden besluit zelf opgemerkt dat met de liquidatiefactoren wordt „aangenomen dat de opbrengst van activa in een liquidatieverkoop doorgaans lager is dan de boekwaarde, afhankelijk van het type actief”.

196    Gelet op de overwegingen in de punten 191 tot en met 195 hierboven, moet worden geconcludeerd dat de liquidatiefactor die de Commissie heeft toegepast om de verkoopopbrengst van verzoeksters niet-vlottende activa te schatten, niet rechtens genoegzaam kan worden onderbouwd door de gegevens van het dossier van de administratieve procedure.

197    Aaangaande in de tweede plaats de schatting van de opbrengst van verzoeksters kortetermijnvorderingen moet meteen worden vastgesteld dat verzoekster de door de Commissie toegepaste correctie van 59 % niet betwist. Die op het rapport‑E gebaseerde correctie heeft volgens de Commissie tot doel rekening te houden met bepaalde vorderingen die niet kunnen worden geïnd of van lage kwaliteit zijn (zie punt 184 hierboven).

198    Zelfs zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de, door verzoekster niet gestelde, vraag of de Commissie, zonder zichzelf tegen te spreken, de in het rapport‑E toegepaste factor van 59 % kon gebruiken ook al was dat rapport volgens haar onbetrouwbaar, moet in dit verband worden opgemerkt dat, aangezien dat rapport geen toelichting bevatte en gelet op verzoeksters bezwaren, de betekenis en de gegrondheid van die factor niet bewezen kunnen worden geacht. Zo is volgens verzoekster een tweede correctie noodzakelijk om rekening te houden met de omstandigheden van een faillissement, in het kader waarvan een invordering of een cessie van de kortetermijnvorderingen tegen een lager bedrag dan de realiseerbare waarde gebeurt en dat kosten, risico’s en vertragingen met zich meebrengt, terwijl volgens de Commissie aan de hand van die factor in wezen kan worden bepaald welke kortetermijnvorderingen van goede kwaliteit zijn en naar aanleiding van een faillissement zonder verlies kunnen worden geïnd of gecedeerd.

199    Niets in het dossier schraagt de stelling van de Commissie dat het door toepassing van de factor van 59 % vastgestelde bedrag van de kortetermijnvorderingen in zijn geheel invorderbaar is, zonder negatief te worden beïnvloed door de omstandigheden van een verkoop naar aanleiding van een faillissement.

200    Bijgevolg onderbouwen de gegevens van het dossier niet rechtens genoegzaam de door de Commissie op de kortetermijnvorderingen toegepaste liquidatiefactor van 59 %.

201    Uit het voorgaande, in het bijzonder uit de conclusies in de punten 196 en 200 hierboven, volgt dat de gegevens van het dossier van de administratieve procedure de schatting door de Commissie van de vermoedelijke verkoopopbrengst van de niet-vlottende activa en de kortetermijnvorderingen in het kader van een faillissement niet rechtens genoegzaam kunnen schragen. Op de datum van vaststelling van het bestreden besluit beschikte de Commissie derhalve niet over de, zo volledig en betrouwbaar mogelijke, gegevens die noodzakelijk waren om dat besluit vast te stellen en, zoals verzoekster in wezen aanvoert, had zij moeten proberen aanvullende informatie te verkrijgen om haar conclusies te verifiëren en te staven.

202    Hieruit volgt dat, zelfs zonder dat hoeft te worden onderzocht of de analyse door de Commissie van de verkoopopbrengst van verzoeksters voorraden gegrond is, de gegevens van het dossier van de administratieve procedure de schatting van de verkoopopbrengst van haar verschillende activa in het kader van een faillissement op 435 miljoen SKK niet rechtens genoegzaam kunnen bewijzen.

203    De argumenten van de Commissie laten die conclusie onverlet.

204    In de eerste plaats voert de Commissie aan dat zij, aangezien zij niet hoeft aan te tonen dat haar analyse juist is maar verzoekster moet aantonen dat haar argument inzake de logica van de particuliere schuldeiser gegrond is, niet verplicht is om de juiste liquidatiefactor te geven, maar wel om alle beschikbare gegevens te beoordelen om uit te maken of verzoeksters argument op geloofwaardige wijze is onderbouwd.

205    Dat argument is echter in strijd met de in punt 139 hierboven uiteengezette rechtspraak. Volgens die rechtspraak rust de bewijslast met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, immers op de Commissie. De Commissie kan niet aan die bewijslast voldoen door met betrekking tot de beoordeling van de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser alleen maar eenvoudige veronderstellingen te maken die niet rechtens genoegzaam zijn gestaafd.

206    Ook al zou de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, een „verschuiving” van de bewijslast tot gevolg hebben aangezien het aan de lidstaat of de begunstigde van de maatregel zou staan om de door haar aangevoerde gegevens te weerleggen, volgens welke niet is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van dat criterium, die niet-gestaafde veronderstellingen van de Commissie volstaan bijgevolg op zich niet om die omkering van de bewijslast te rechtvaardigen.

207    In de tweede plaats wijst de Commissie in zowel het bestreden besluit als haar memories erop dat de op 194 miljoen SKK geschatte verkoopopbrengst van de niet-vlottende activa slechts een minimumprijs is, aangezien de Slowaakse autoriteiten de waarde van de in pand gegeven activa op 397 miljoen SKK hadden geschat.

208    Naast het feit dat die schatting door de Slowaakse autoriteiten wordt betwist door verzoekster, moet worden opgemerkt dat, zoals verzoekster aanvoert en zoals blijkt uit de punten 22 en 122 van het bestreden besluit, die autoriteiten in de administratieve procedure erop hebben gewezen dat het bedrag van 397 miljoen SKK was vastgesteld op basis van verzoeksters boekhouding. Bijgevolg kan bij de schatting van de verkoopopbrengst van verzoeksters niet-vlottende activa in het kader van een faillissement niet van dat bedrag worden uitgegaan. In antwoord op een ter terechtzitting door het Gerecht gestelde vraag heeft de Commissie voorts erkend dat zij niet over bewijzen beschikte dat dit bedrag juist was, zodat het niet kon worden gebruikt voor de berekeningen. Voorts komt dat bedrag, dat volgens verzoekster voorafgaand aan het verstrekken van de waarborgen is geschat, in ieder geval niet meer overeen met verzoeksters financiële situatie op 17 juni 2004, die de Commissie heeft gebruikt als basis voor haar schatting. Op die datum bedroeg de boekwaarde van verzoeksters niet-vlottende activa immers 200 miljoen SKK.

209    In de derde plaats bekritiseert de Commissie verzoeksters neiging om haar aandacht op bepaalde details van het bestreden besluit te concentreren ondanks de vaststelling dat, zelfs wanneer de liquidatiefactoren van het rapport‑E in aanmerking worden genomen, de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters activa hoger zou zijn geweest dan het in het crediteurenakkoord voorgestelde bedrag en dat het nadelige karakter van het crediteurenakkoord overduidelijk blijkt uit de door haar gecorrigeerde schattingen.

210    De schatting door de Commissie van de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissement is niet rechtens genoegzaam onderbouwd door bewijselementen (zie punten 201 en 202 hierboven). Bijgevolg voert de Commissie ten onrechte aan dat de aantrekkelijkheid van de faillissementsprocedure in vergelijking met de akkoordprocedure overduidelijk blijkt uit de volgens haar eigen methode gemaakte schattingen. Voorts blijft de verkoopopbrengst van verzoeksters activa, zelfs indien gebruik wordt gemaakt van de in het rapport‑E gebruikte liquidatiefactoren, weliswaar 1,2 miljoen SKK hoger dan de in het kader van het crediteurenakkoord behaalde verkoopopbrengst, maar dat neemt niet weg dat die opmerking alleen niet volstaat om aan te tonen dat een particuliere schuldeiser de faillissementsprocedure kennelijk zou hebben verkozen boven de akkoordprocedure. Die conclusie hangt immers ook af van de invloed van de duur van de eerste procedure op de keuze van de schuldeiser (zie punten 222‑234 hieronder).

211    In de vierde plaats heeft het argument van de Commissie betreffende de belastingstelling van O.H. voor verzoeksters niet-vlottende activa geen invloed op de beoordeling van de gegrondheid van de schatting van de verkoopopbrengst van haar niet-vlottende activa, aangezien dit argument uitsluitend tot doel heeft erop te wijzen dat verzoekster niet heeft aangetoond dat er geen potentiële koper bestond.

212    In de vijfde plaats moet daaraan worden toegevoegd dat de argumenten van de Commissie betreffende verzoeksters kortetermijnvorderingen in de punten 198 en 199 hierboven in wezen zijn afgewezen.

213    In het licht van de voorgaande overwegingen moeten de argumenten worden aanvaard waarmee verzoekster de schatting betwist die de Commissie heeft gemaakt van de vermoedelijke verkoopopbrengst van haar activa in het kader van een faillissement.

 Gegrondheid van de schatting van de duur van een faillissementsprocedure en de invloed van die duur op de keuze van de particuliere schuldeiser (derde tot en met vijfde reeks argumenten)

214    Verzoekster betwist de schatting door de Commissie van de duur van een faillissementsprocedure en de invloed van die duur op de keuze van de particuliere schuldeiser.

215    In de eerste plaats is zij van mening dat de overweging dat de lengte van de faillissementsprocedure niet relevant was omdat de lokale belastingdienst een bevoorrechte schuldeiser is, dezelfde fout bevat als de in het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), vastgestelde fout. Zij wijst erop dat het feit dat een persoon het recht heeft om een actief onmiddellijk te verkopen, niet betekent dat die persoon onmiddellijk een koper kan vinden. Ondanks het voorbeeld van L., heeft de Commissie die kwestie niet onderzocht of vastgesteld dat er een potentiële koper bestond die bereid was om de door haar vastgestelde vermoedelijke verkoopopbrengst te betalen. Voorts bedraagt de vermoedelijke verkoopopbrengst van de in pand gegeven activa slechts 90 miljoen SKK. In repliek voegt verzoekster daaraan toe dat het feit dat de lokale belastingdienst een bevoorrechte schuldeiser is, weliswaar van belang is, maar niet volstaat om de conclusie van de Commissie in de punten 110 tot en met 112 van het bestreden besluit te rechtvaardigen, aangezien de bewijslast op de Commissie rust.

216    In de tweede plaats betwist verzoekster de schatting door de Commissie van de mogelijke duur van de faillissementsprocedure. Zij is van mening dat, gelet op de beschikbare bewijselementen, die duur niet precies kon worden voorspeld. Voorts was het voorbeeld van het faillissement van L., dat zij had aangevoerd als bewijs van de moeilijkheid om een koper voor haar activa te vinden, bijzonder relevant. Wanneer de Commissie in kennis wordt gesteld van een relevant feit, moet zij een passend onderzoek verrichten. Bovendien hangt de mogelijkheid om een faillissementsprocedure snel te beëindigen, niet af van het aantal schuldeisers, maar van het gemak waarmee de activa verhandelbaar kunnen worden gemaakt.

217    In de derde plaats betwist verzoekster de gegrondheid van de schatting in punt 118 van het bestreden besluit, op grond dat, rekening houdend met de juiste bedragen – te weten 225,5 miljoen SKK als vermoedelijke verkoopopbrengst van haar activa en 90 miljoen SKK uit de onmiddellijke verkoop van de in pand gegeven activa – blijkt dat het voorstel van crediteurenakkoord kennelijk aantrekkelijker was dan de faillissementsprocedure.

218    De Commissie betwist de gegrondheid van al deze argumenten.

219    In de eerste plaats voert de Commissie ten eerste aan dat het bestaan van een recht om een actief onmiddellijk te verkopen, weliswaar niet betekent dat onmiddellijk een koper kan worden gevonden, maar dat dit niet wegneemt dat verzoekster haar niet kan verwijten dat zij niet heeft aangetoond dat er een koper was die bereid was om de door haar opgegeven prijs te betalen, aangezien het aan verzoekster staat om aan te tonen dat aan het gedrag van de openbare schuldeiser een rationele economische logica ten grondslag ligt. De Commissie voegt daaraan toe dat uit punt 96 van het bestreden besluit blijkt dat er belangstelling bestond voor verzoeksters niet-vlottende activa. Bovendien is de Commissie van mening dat zij, gelet op de gegevens waarover zij beschikte, geen reden had om aan te nemen dat verzoekster zich waarschijnlijk in dezelfde situatie bevond als L. Ten tweede herhaalt verzoekster volgens de Commissie in haar tweede argument argumenten waarop zij reeds heeft geantwoord in het kader van de tweede grief. Ten derde voert de Commissie aan dat zij de door het Hof in het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), vastgestelde fout niet opnieuw heeft gemaakt, maar daarentegen de ontoereikende motivering van de oorspronkelijke beschikking heeft verholpen. Gelet op het feit dat de lokale belastingdienst een bevoorrechte schuldeiser is, had de duur van een faillissement in casu geen invloed op de keuze van de particuliere schuldeiser.

220    In de tweede plaats merkt de Commissie eerst op dat de analyse in de punten 113 tot en met 117 van het bestreden besluit subsidiair is aan de hoofdconclusie dat de duur van een faillissementsprocedure geen aanzienlijke invloed zou hebben gehad. Aangaande, vervolgens, het geval van L., is de Commissie van mening dat de door verzoekster in deze fase verstrekte informatie ongefundeerd is, te laat is ingediend en, in ieder geval, niet toereikend is. Naast het feit dat verzoekster niet heeft uitgelegd waarom het aantal schuldeisers niet van belang was voor de schatting van de duur van de faillissementsprocedure, betoogt de Commissie ten slotte dat de conclusie in punt 117 van het bestreden besluit op een geheel van factoren is gebaseerd.

221    In de derde plaats merkt de Commissie op dat zij reeds heeft geantwoord op de argumenten waarmee verzoekster haar schatting van de te verwachten verkoopopbrengst van verzoeksters activa in geval van faillissement ter discussie stelt. Zij voegt daaraan toe dat verzoekster lijkt te erkennen dat de particuliere schuldeiser het feit dat hij de in pand gegeven activa onmiddellijk mag verkopen, in aanmerking zou nemen als factor die de faillissementsprocedure aantrekkelijker maakt.

222    In casu heeft de Commissie zich in de punten 109 tot en met 112 van het bestreden besluit hoofdzakelijk op het standpunt gesteld dat de duur van een faillissementsprocedure het besluit van een particuliere schuldeiser niet aanzienlijk zou hebben beïnvloed. Volgens haar had aan de lokale belastingdienst, ongeacht die duur, als bevoorrechte schuldeiser op ieder ogenblik minstens 194 miljoen SKK kunnen worden terugbetaald door de verkoop van de in pand gegeven niet-vlottende activa. De Commissie heeft in dit verband voorts gesteld dat, zelfs indien verzoeksters voorraden en kortetermijnvorderingen werden geschat volgens de in het rapport‑E vermelde methode, die belastingdienst mocht verwachten na afloop van de faillissementsprocedure 185 miljoen SKK extra te ontvangen. Volgens de Commissie had de lokale belastingdienst zich er derhalve van bewust moeten zijn dat de in het kader van een faillissement afgeloste schuld per slot van zaken aanzienlijk groter zou geweest zijn dan het in het crediteurenakkoord voorgestelde bedrag en dat hij, in vergelijking met het crediteurenakkoord, slechts op een deel van dat bedrag had moeten wachten.

223    Uit die in herinnering gebrachte punten van het bestreden besluit volgt dat de analyse van de Commissie berust op de premisse dat de lokale belastingdienst – onmiddellijk en ongeacht het verloop van de faillissementsprocedure – door de verkoop van verzoeksters niet-vlottende activa 194 miljoen SKK had kunnen ontvangen. Zoals blijkt uit de conclusie in punt 196 hierboven, is die premisse niet rechtens genoegzaam onderbouwd door de gegevens van het dossier.

224    De conclusie in punt 112 van het bestreden besluit, dat de duur van een faillissementsprocedure het besluit van een hypothetische particuliere schuldeiser niet aanzienlijk beïnvloedt, is bijgevolg aangetast door hetzelfde gebrek.

225    In de punten 113 tot en met 118 van het bestreden besluit heeft de Commissie echter ten overvloede een schatting gemaakt van de vermoedelijke duur van een faillissementsprocedure en de invloed van die duur op het bedrag dat de schuldeiser na een dergelijke procedure kan ontvangen. Volgens de Commissie zou de procedure waarschijnlijk minder lang dan gemiddeld duren, gelet op het beperkte aantal schuldeisers van verzoekster en de liquidatiewaarde van haar activa (punten 113‑117 van het bestreden besluit). Zij heeft daaraan toegevoegd dat door de, volgens haar eigen methode geschatte, omvang van de verkoopopbrengst van die activa in vergelijking met het in het crediteurenakkoord voorgestelde bedrag, zelfs indien een faillissementsprocedure vier à vijf jaar zou duren, die duur geen belangrijke rol zou spelen in het besluit van de particuliere schuldeiser. Slechts indien de faillissementsprocedure langer dan negen jaar duurt, zou de contante waarde lager zijn dan het bedrag waarmee in het crediteurenakkoord is ingestemd. Hierbij moet echter worden gepreciseerd dat geen enkele particuliere schuldeiser het waarschijnlijk achtte dat een faillissementsprocedure in casu zo lang zou duren (punt 118 van het bestreden besluit).

226    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de overweging in punt 118 van het bestreden besluit is gebaseerd op de premisse dat een particuliere schuldeiser in geval van faillissement 356,7 miljoen SKK had kunnen ontvangen, wat overeenkomt met de door de Commissie geschatte verkoopopbrengst van de activa na aftrek van de kosten van de procedure. Zoals verzoekster opmerkt en zoals in punt 201 hierboven is opgemerkt, is de schatting door de Commissie van de verkoopopbrengst van verzoeksters activa niet rechtens genoegzaam onderbouwd door de gegevens van het dossier.

227    In de tweede plaats is het bijgevolg niet noodzakelijk om de gegrondheid te beoordelen van de in de punten 113 tot en met 117 van het bestreden besluit gemaakte schatting van de vermoedelijke duur van een faillissementsprocedure. Ook al had die procedure snel kunnen worden gevoerd, dat feit alleen kan immers in geen geval de conclusie in punt 119 van het bestreden besluit rechtvaardigen dat een particuliere schuldeiser de faillissementsprocedure zou hebben verkozen boven het voorstel van crediteurenakkoord.

228    Zoals in punt 201 hierboven reeds is vastgesteld, is de schatting door de Commissie van de vermoedelijke verkoopopbrengst in het kader van die faillissementsprocedure immers niet rechtens genoegzaam onderbouwd. Volgens de in punt 136 hierboven aangehaalde rechtspraak wordt de keuze van de particuliere schuldeiser niet alleen door de duur van de procedure beïnvloed, maar ook door het bedrag dat in een alternatieve procedure kan worden verkregen.

229    Ook al zou de Commissie, ondanks de door die instelling ten aanzien van het rapport‑E terecht gemaakte punten van voorbehoud (zie punten 173‑175 hierboven), de bedoeling hebben gehad zich subsidiair te baseren op de geactualiseerde schatting van dat rapport, voorts moet niettemin worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit punt 106 van het bestreden besluit, een particuliere schuldeiser dan had mogen verwachten in het kader van een faillissement 225,5 miljoen SKK te ontvangen, dat wil zeggen amper 1,2 miljoen SKK meer dan het in het crediteurenakkoord voorgestelde bedrag. Naast het feit dat de Commissie helemaal geen onderzoek heeft gedaan naar de invloed van de duur van een faillissement op de keuze van een particuliere schuldeiser die zou mogen verwachten dat bedrag te ontvangen, ook al zou die duur korter dan gemiddeld zijn, moet in ieder geval worden opgemerkt dat, gelet op dat kleine verschil tussen de betrokken grote bedragen, redelijkerwijs ervan kan worden uitgegaan dat een particuliere schuldeiser, al zou hij een bevoorrechte schuldeiser zijn, kennelijk liever onmiddellijk 224,3 miljoen SKK had ontvangen dan de uitkomst af te wachten van een faillissementsprocedure waarin hij 1,2 miljoen SKK meer had kunnen ontvangen, ook al zou die procedure binnen een relatief korte termijn kunnen worden gevoerd.

230    Bijgevolg moeten de argumenten worden aanvaard waarmee verzoekster de schatting betwist die is gemaakt van de invloed van de duur van een faillissementsprocedure.

231    De overige argumenten van de Commissie laten die conclusie onverlet.

232    In de eerste plaats voert de Commissie aan dat het aan verzoekster staat om aan te tonen dat aan het gedrag van de openbare schuldeiser een rationele economische logica ten grondslag ligt.

233    Dat argument is in strijd met de rechtspraak inzake de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, zoals uiteengezet in de punten 138 tot en met 143 hierboven.

234    In de tweede plaats, voor zover de Commissie antwoordt op de verschillende argumenten van verzoekster inzake de mogelijkheid om snel een koper voor de niet-vlottende activa te vinden en de belangstelling van O.H. voor die activa, de schatting van de duur van een faillissementsprocedure en het geval van de vennootschap L., kan worden volstaan met de vaststelling dat die argumenten niets te maken hebben met de overweging dat de analyse door de Commissie van de invloed van de duur op de keuze van de particuliere schuldeiser gebrekkig is doordat zij is gebaseerd op een schatting die zelf gebrekkig is doordat zij is gebaseerd op onvoldoende bewijs van de vermoedelijke verkoopopbrengst van verzoeksters activa. Derhalve zijn al deze overige argumenten in deze fase niet relevant.

235    Gelet op alle voorgaande overwegingen kunnen de gegevens van het dossier de conclusie in punt 119 van het bestreden besluit, dat een particuliere schuldeiser een faillissement van verzoekster zou hebben verkozen boven het voorstel van crediteurenakkoord, niet staven.

236    Bijgevolg moet verzoeksters derde middel worden aanvaard, zelfs zonder dat verzoeksters argumenten betreffende de schatting van de vermoedelijke verkoopopbrengst van haar voorraden hoeven te worden onderzocht.

237    Daaraan moet echter worden toegevoegd dat de conclusie in punt 139 van het bestreden besluit, dat niet is voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser, niet alleen is gebaseerd op de vaststelling dat een particuliere schuldeiser een faillissement zou hebben verkozen boven het voorstel van crediteurenakkoord, maar ook op de vaststelling dat een particuliere schuldeiser fiscale executie zou hebben verkozen boven dat voorstel. Ter rechtvaardiging van de conclusie dat in casu niet is voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser, volstaat het dus dat een van deze twee procedures, een faillissementsprocedure dan wel een fiscale executieprocedure, voordeliger is dan de akkoordprocedure.

238    Omgekeerd volgt daaruit dat de conclusie in punt 139 van het bestreden besluit, dat niet is voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser, slechts onwettig is wanneer zowel de faillissementsprocedure als de fiscale executieprocedure minder voordelig is dan de akkoordprocedure.

239    Derhalve kan de conclusie in punt 235 hierboven op zich de nietigverklaring van het bestreden besluit niet rechtvaardigen. Daartoe moet immers ook het vierde middel, inzake de vergelijking van de fiscale executieprocedure met de akkoordprocedure, gegrond zijn. Bijgevolg moet dat middel worden onderzocht.

 Vierde middel: fouten in de conclusie dat de fiscale executieprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure

240    Met het vierde middel betwist verzoekster de conclusie in het bestreden besluit die er in wezen op neerkomt dat de fiscale executieprocedure voordeliger was dan het voorstel van crediteurenakkoord. Na vooraf de fasen van die in het Slowaakse recht voorziene procedure te hebben uiteengezet, voert verzoekster zes reeksen argumenten aan ter ondersteuning van dat middel. Die reeksen argumenten kunnen in twee categorieën worden ingedeeld, al naargelang zij betrekking hebben, als eerste categorie, op de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser om de fiscale executieprocedure te vergelijken met de akkoordprocedure (eerste en tweede reeks argumenten) en, als tweede categorie, op de toepassing van dat criterium (derde tot en met zesde reeks argumenten).

 Toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser om de fiscale executieprocedure te vergelijken met de akkoordprocedure (eerste en tweede reeks argumenten)

241    Verzoekster is van mening dat het criterium van de particuliere schuldeiser niet relevant was voor een vergelijking van de fiscale executieprocedure met de akkoordprocedure, aangezien de eerste procedure niet voor een particuliere schuldeiser openstond. Voorts betwist zij de bewering dat in casu geen bewijs was aangevoerd voor de toepasselijkheid van dat criterium.

242    Die twee kwesties moeten achtereenvolgens worden onderzocht, te beginnen met de tweede kwestie.

243    In de eerste plaats is verzoekster van mening dat, om de redenen die zij heeft uiteengezet in het tweede middel ter ondersteuning van het onderhavige beroep, de Commissie in punt 120 van het bestreden besluit blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven.

244    De Commissie betwist de gegrondheid van dat argument en herhaalt in wezen de argumenten die zij heeft aangevoerd in antwoord op verzoeksters tweede middel. Zo herinnert zij eraan dat de vermelding door de betrokken lidstaat dat de vraag of de litigieuze maatregel staatssteun vormde niet aan de orde was gesteld, iedere poging verhindert om zich op het criterium van de particuliere schuldeiser te beroepen. Zij voegt daaraan toe dat de begunstigde van de maatregel, indien hij zich op dat criterium kan beroepen, des te meer op ondubbelzinnig wijze moet aantonen dat die staat, vóór of tegelijk met de toekenning van het voordeel, zich ervan bewust was dat hij dat voordeel in zijn hoedanigheid van particuliere marktdeelnemer toekende.

245    In het bestreden besluit heeft de Commissie, in de zin van de in de punten 95 en 97 hierboven aangehaalde rechtspraak die zij in punt 82 van dat besluit op de particuliere schuldeiser heeft toegepast, opgemerkt dat niet was aangetoond dat de lokale belastingdienst een fiscale executieprocedure had overwogen en had geconcludeerd dat die procedure minder voordelig was dan het crediteurenakkoord (punt 120 van het bestreden besluit). Niettemin blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie, hoewel zij heeft verklaard dat verzoekster het voorgestelde crediteurenakkoord niet met de mogelijke uitkomst van fiscale executie vergeleek, die vergelijking toch heeft gemaakt op grond dat, zoals de Slowaakse autoriteiten hebben bevestigd, de fiscale executieprocedure vóór de inleiding van de akkoordprocedure of na het veto dat de lokale belastingdienst had kunnen uitspreken over het voorgestelde crediteurenakkoord, voor die belastingdienst een reële optie was en „[m]et die optie [...] derhalve rekening [moest] worden gehouden bij de toepassing van het beginsel van de [particuliere schuldeiser]” (punt 121 van het bestreden besluit).

246    Zelfs zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de mogelijkheid voor verzoekster om simpelweg te verwijzen naar de argumenten die zijn aangevoerd ter ondersteuning van een ander middel tot betwisting van andere overwegingen van de Commissie in het bestreden besluit, moet worden vastgesteld dat de door verzoekster ter ondersteuning van het tweede middel aangevoerde argumenten niet kunnen afdoen aan de overwegingen in punt 120 van het bestreden besluit. Zoals blijkt uit het onderzoek van het tweede middel, betwistte verzoekster immers hoofdzakelijk de conclusie in punt 83 van het bestreden besluit, dat uit het feit dat de lidstaat zich niet had beroepen op het criterium van de particuliere schuldeiser maar daarentegen erop had gewezen dat de litigieuze maatregel staatssteun vormde, volgde dat de maatregel daadwerkelijk staatssteun vormde. De Commissie heeft in punt 120 echter geen dergelijke conclusie getrokken.

247    Voor zover de Commissie heeft opgemerkt dat het criterium van de particuliere schuldeiser niet toepasselijk was om de fiscale executieprocedure te vergelijken met de akkoordprocedure en gesteld dat punt 120 van het bestreden besluit aldus moet worden begrepen dat het impliciet die conclusie inhoudt, moet bovendien eraan worden herinnerd dat bij de beoordeling van verzoeksters tweede middel is geoordeeld dat dit criterium toepasselijk was op de omstandigheden van de onderhavige zaak. Aangezien het criterium als zodanig toepasselijk is, kan de Commissie voor de toepasselijkheid ervan geen onderscheid maken op grond van de verschillende alternatieven voor de litigieuze maatregel.

248    In dit verband moet voorts worden toegevoegd dat, zoals blijkt uit punt 245 hierboven, uit punt 121 van het bestreden besluit ondubbelzinnig volgt dat de Commissie van mening was dat bij de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser de fiscale executieprocedure moest worden overwogen, aangezien die procedure voor de lokale belastingdienst een reële optie was. Met andere woorden, de Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat het noodzakelijk was om het criterium van de particuliere schuldeiser in die context ten gronde te onderzoeken, aangezien fiscale executie een reële optie was en, zoals zij in haar memories verklaart, om het bestreden besluit te beter te funderen.

249    In de tweede plaats voert verzoekster aan dat in het bestreden besluit blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven, aangezien de fiscale executieprocedure niet voor een particuliere schuldeiser openstaat en in het bestreden besluit geen vergelijkbare procedure wordt vermeld waarvoor een dergelijke schuldeiser in aanmerking had kunnen komen. Hieruit volgt dat die procedure niet in aanmerking kan worden genomen uit het oogpunt van het criterium van de particuliere schuldeiser.

250    De Commissie betwist de gegrondheid van deze argumenten.

251    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser niet afhing van de vorm waarin het voordeel was toegekend, maar van de kwalificatie van de genomen maatregel als beslissing van een particuliere marktdeelnemer (zie naar analogie arrest van 3 april 2014, Commissie/Nederland en ING Groep, C‑224/12 P, Jurispr., EU:C:2014:213, punt 31; zie ook in die zin en naar analogie arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 93). In dit verband is doorslaggevend of de betrokken maatregel voldoet aan een criterium van economische rationaliteit, zodat een particuliere schuldeiser, die zijn kansen op het innen van zijn vordering of op zijn minst het grootste deel van die vordering hoopt te maximaliseren, ook zou kunnen instemmen met die maatregel (zie in die zin en naar analogie arrest Commissie/Nederland en ING Groep, reeds aangehaald, EU:C:2014:213, punt 36).

252    In casu staat vast dat een particuliere schuldeiser op dezelfde wijze als de lokale belastingdienst ermee kon instemmen in het crediteurenakkoord gedeeltelijk afstand te doen van zijn vordering. Partijen zijn het erover eens dat de fiscale executieprocedure daarentegen alleen voor de lokale belastingdienst openstond.

253    Naar analogie van de in punt 251 hierboven aangehaalde rechtspraak moet echter worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat de fiscale executieprocedure niet voor een particuliere schuldeiser openstond, niet kan beletten dat het criterium van de particuliere schuldeiser wordt onderzocht met het oog op een vergelijking van die procedure met de akkoordprocedure. Die omstandigheid belet immers niet de economische rationaliteit na te gaan van de beslissing van de lokale belastingdienst om te opteren voor de akkoordprocedure.

254    Voorts moet in deze context als niet relevant ter zijde worden geschoven de door verzoekster aangehaalde rechtspraak volgens welke ter beoordeling van de vraag of dezelfde maatregel zou zijn genomen onder normale marktomstandigheden door een particuliere investeerder die zich in een situatie bevindt die zo dicht mogelijk die van de Staat benadert, alleen rekening dient te worden gehouden met de voordelen en verplichtingen die de Staat heeft in zijn hoedanigheid van aandeelhouder, en niet met die welke voortvloeien uit zijn hoedanigheid van overheid (zie arrest Commissie/EDF, punt 26 supra, EU:C:2012:318, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

255    Naast het feit dat die rechtspraak geen betrekking heeft op de vraag of het criterium van de particuliere schuldeiser kan worden toegepast om de respectieve voor- en nadelen te vergelijken van twee procedures voor de inning van schuldvorderingen waarvan er slechts één voor een particuliere schuldeiser openstaat terwijl een openbare schuldeiser gebruik kan maken van de twee procedures, moet immers worden opgemerkt dat uit de in het arrest Commissie/EDF, punt 26 supra (EU:C:2012:318, punt 79), tot staving van die bewering aangehaalde arresten, te weten het arrest België/Commissie, punt 51 supra (EU:C:1986:302, punt 14), en de arresten van 10 juli 1986, België/Commissie (40/85, Jurispr., EU:C:1986:305, punt 13); 14 september 1994, Spanje/Commissie (C‑278/92–C‑280/92, Jurispr., EU:C:1994:325, punt 22), en 28 januari 2003, Duitsland/Commissie (C‑334/99, Jurispr., EU:C:2003:55, punt 134), volgt dat bij de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie iedere overweging van sociale aard of van regionaal of sectorieel beleid buiten beschouwing moet worden gelaten en dat geen rekening mag worden gehouden met andere kosten voor of verantwoordelijkheden van de lidstaat in zijn hoedanigheid van overheid.

256    Gelet op de voorgaande overwegingen moeten verzoeksters argumenten inzake de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser om de fiscale executieprocedure te vergelijken met de akkoordprocedure, worden afgewezen.

 Toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser om de fiscale executieprocedure te vergelijken met de akkoordprocedure (derde tot en met zesde reeks argumenten)

257    De derde tot en met de zesde reeks argumenten die door verzoekster zijn aangevoerd ter ondersteuning van het onderhavige middel, hebben betrekking op een vergelijkende beoordeling van de fiscale executieprocedure en de akkoordprocedure uit het oogpunt van het criterium van de particuliere schuldeiser.

258    In de eerste plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij in de punten 121 en 123 van het bestreden besluit fouten heeft gemaakt bij de bepaling van zowel het tijdstip als de transactie waarop het criterium van de particuliere schuldeiser moest worden toegepast. Aangaande, ten eerste, punt 121 van dat besluit merkt zij op dat na het voorstel van crediteurenakkoord en zolang de akkoordprocedure liep, de fiscale executieprocedure juridisch niet mogelijk was, hetgeen de Commissie impliciet heeft erkend. Voorts is alleen relevant de vraag of op 9 juli 2004 de fiscale executieprocedure kennelijk voordeliger zou geweest zijn dan het crediteurenakkoord. Aangaande, ten tweede, punt 123 van het bestreden besluit voert verzoekster aan dat de Commissie niet bevoegd was om de uitstellen van betaling tussen november 2002 en november 2003 te beoordelen en zich ertoe diende te beperken de in casu relevante transactie te onderzoeken, zonder hypothesen te formuleren over kwesties die niet onder haar bevoegdheid vallen.

259    In de tweede plaats merkt verzoekster op dat punt 123 van het bestreden besluit alleen hypothetische en onjuiste beweringen en zuiver speculatieve en niet door de Commissie beantwoorde vragen bevat, die niet als motivering van dat besluit kunnen dienstdoen. Bovendien heeft de Commissie de relevante vraag of een particuliere schuldeiser uitstel van betaling van de belastingschuld zou hebben verleend, niet behandeld.

260    In de derde plaats verwijt verzoekster de Commissie in wezen dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en geen rekening heeft gehouden met de door het Hof in het arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra (EU:C:2013:32), gegeven aanwijzingen, aangezien zij niet alle beschikbare informatie heeft onderzocht die in aanzienlijke mate invloed kan hebben op de besluitvorming van een particuliere schuldeiser, aangaande zowel het bedrag dat in het kader van fiscale executie kan worden verkregen als de kosten van die procedure. In repliek voegt verzoekster daaraan toe dat, anders dan de Commissie aanvoert, het aan die instelling stond om in het bestreden besluit de feiten aan te tonen die haar conclusie rechtvaardigen dat fiscale executie tot een hogere opbrengst zou hebben geleid dan het crediteurenakkoord.

261    In de vierde plaats voert verzoekster aan dat de Commissie fouten heeft gemaakt met betrekking tot de mogelijke duur van een fiscale executieprocedure. In dit verband voert zij aan dat de Commissie, doordat zij zich ertoe heeft beperkt zonder analyse of bewijs aan te nemen dat die procedure snel had kunnen worden gevoerd, die kwestie niet heeft onderzocht of, op zijn minst, het bestreden besluit niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd. Voorts voert zij aan dat een particuliere schuldeiser het vermoedelijke tijdschema van een fiscale executieprocedure volgens de relevante wettelijke regeling zou hebben onderzocht en rekening zou hebben gehouden met alle gevolgen van een fiscale executieprocedure, waaronder het risico dat verzoekster in de loop van die procedure failliet wordt verklaard en de tijd die noodzakelijk is om een koper te vinden die bereid is om overeenkomstig de in de Slowaakse wettelijke regeling vastgestelde drempels het minimumbedrag te betalen. In antwoord op de argumenten van de Commissie dat zij bij de vaststelling van het bestreden besluit rekening heeft gehouden met alle beschikbare informatie, voert verzoekster in repliek aan dat die instelling volgens de rechtspraak de nodige maatregelen moet nemen om alle informatie te verkrijgen die relevant is voor haar analyse.

262    De Commissie betwist de gegrondheid van al deze argumenten.

263    In de eerste plaats antwoordt de Commissie dat de fiscale executieprocedure had kunnen worden ingeleid vóór de inleiding van de akkoordprocedure of in geval van weigering door de nationale rechter om het crediteurenakkoord te homologeren. Voorts is verzoeksters argument inzake punt 123 van het bestreden besluit gebaseerd op een verkeerd begrip van de opmerking betreffende de gebeurtenissen die plaatsvonden vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek tot de Unie. De Commissie heeft alleen gesuggereerd dat het nog vóór de sluiting van het crediteurenakkoord twijfelachtig was of het gedrag van de betrokken lidstaat in overeenstemming was met het criterium van de particuliere schuldeiser, zonder dat zij het evenwel noodzakelijk achtte om zich op dat gegeven te baseren om te concluderen dat een particuliere schuldeiser in geen geval voor het crediteurenakkoord zou hebben gekozen.

264    In de tweede plaats verklaart de Commissie dat de vraag of de uitstellen van betaling voorafgaand aan het crediteurenakkoord vrij van steun waren, niet relevant is voor de conclusie dat het crediteurenakkoord staatssteun vormde. De punten 122 en 123 van het bestreden besluit bevatten opmerkingen die overbodig zijn voor de motivering van de conclusie dat er sprake is van steun.

265    In de derde plaats merkt de Commissie op dat het volgens de rechtspraak aan verzoekster staat om ondubbelzinnig en op basis van objectieve en controleerbare gegevens aan te tonen dat de betrokken lidstaat het voordeel niet in zijn hoedanigheid van particuliere marktdeelnemer heeft toegekend en dat het voordeel op de markt had kunnen worden verkregen. Aangezien verzoekster niet heeft geprobeerd om de vereiste gegevens te verstrekken, is de Commissie van mening dat zij rekening moest houden met alle beschikbare informatie en toch de geloofwaardigheid moest onderzoeken van de stelling dat er geen sprake was van steun omdat de lidstaat op dezelfde wijze als een particuliere schuldeiser zou hebben gehandeld. Hierbij moet worden gepreciseerd dat zij de fiscale executieprocedure heeft onderzocht om het bestreden besluit beter te funderen. Verzoeksters argumenten inzake het bedrag dat kan worden verkregen in het kader van een fiscale executieprocedure en de kosten van die procedure zijn in ieder geval ongegrond. Met betrekking tot dit laatste punt merkt de Commissie op dat men het erover eens lijkt te zijn dat een fiscale executieprocedure niet zo veel administratieve kosten met zich meebrengt als een faillissementsprocedure. Hierbij moet worden gepreciseerd dat zij geen informatie had over andere in aanmerking te nemen kosten.

266    In de vierde plaats antwoordt de Commissie dat zij de duur van een faillissementsprocedure heeft onderzocht en dat zij, ondanks het gebrek aan beschikbare gegevens daaromtrent, heeft geconcludeerd dat, vergeleken met de neiging tot traagheid die kenmerkend is voor een faillissementsprocedure, het feit dat de fiscale executieprocedure door de schuldeiser zelf wordt gevoerd, een positieve invloed heeft op de doeltreffendheid en derhalve de duur van die procedure.

267    De gegrondheid van de vergelijkende beoordeling door de Commissie van de fiscale executieprocedure en de akkoordprocedure met het oog op de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser moet worden onderzocht in het licht van de in de punten 131 tot en met 147 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

268    Volgens die rechtspraak moest de Commissie in casu eerst nagaan of een normaal voorzichtige en verstandige particuliere schuldeiser wiens situatie die van de Slowaakse autoriteiten het dichtst benadert en die betaling van de hem verschuldigde bedragen wenste te verkrijgen, rekening houdend met de in punt 136 hierboven vermelde factoren, de fiscale executieprocedure kennelijk zou hebben verkozen boven het voorstel van crediteurenakkoord. Daartoe moest de Commissie om het voordeligste alternatief te vinden, de voor- en nadelen van elke procedure vergelijken op grond van de belangen van een particuliere schuldeiser (zie punten 132‑137 hierboven).

269    Vervolgens houdt de Commissie, wanneer zij in de context van het criterium van de particuliere schuldeiser de in punt 133 hierboven bedoelde algehele beoordeling verricht, niet alleen met de door de betrokken lidstaat verstrekte gegevens rekening, maar ook met alle andere relevante gegevens van de zaak. Wanneer blijkt dat het criterium van de particuliere schuldeiser toepasselijk kan zijn, moet de Commissie de betrokken lidstaat derhalve vragen haar alle relevante informatie te bezorgen op basis waarvan zij kan uitmaken of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van dat criterium. De bewijslast met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, rust dientengevolge op de Commissie. Dit geldt temeer wanneer het bestreden besluit niet is gebaseerd op het niet overleggen van door de Commissie aan de betrokken lidstaat gevraagde gegevens, maar op de constatering dat een particuliere schuldeiser zich niet op dezelfde manier zou hebben gedragen als de autoriteiten van die lidstaat. Een dergelijke constatering veronderstelt dat de Commissie over alle relevante gegevens beschikte die noodzakelijk waren voor de vaststelling van haar besluit (zie punten 138 en 139 hierboven).

270    Ten slotte volgt uit de in punt 147 hierboven aangehaalde rechtspraak dat het aan het Gerecht staat om met name te controleren of de elementen waarop de Commissie haar beoordeling heeft gebaseerd het relevante feitenkader vormen en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen. Hierbij moet worden gepreciseerd dat volgens de in punt 134 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak als relevant wordt beschouwd alle informatie die in aanzienlijke mate invloed kan hebben op de besluitvorming van een normaal voorzichtige en verstandige particuliere schuldeiser wiens situatie die van de betrokken openbare schuldeiser het dichtst benadert en die betaling wenst te verkrijgen van de bedragen die een schuldenaar in betalingsmoeilijkheden hem verschuldigd is.

271    In casu staat vast dat in de administratieve procedure de Slowaakse Republiek noch verzoekster de akkoordprocedure met de fiscale executieprocedure heeft vergeleken uit het oogpunt van het criterium van de particuliere schuldeiser. Uit de gegevens van het dossier blijkt met name dat verzoekster in haar opmerkingen over het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure alleen heeft aangevoerd dat de fiscale executieprocedure in casu niet had kunnen worden toegepast, aangezien het verloop van een dergelijke procedure wordt verhinderd door de inleiding van een faillissementsprocedure of een akkoordprocedure. Verzoekster heeft daaraan toegevoegd dat indien zij geen voorstel van crediteurenakkoord had ingediend, haar financiële situatie zodanig zou zijn verslechterd dat zij na enkele weken een bovenmatige schuldenlast zou hebben gehad en derhalve wettelijk verplicht zou zijn geweest om haar faillissement aan te vragen of een voorstel van crediteurenakkoord te doen. In antwoord op die opmerking van verzoekster hebben de Slowaakse autoriteiten met name verduidelijkt dat de fiscale executieprocedure kon worden ingeleid na de weigering door de nationale rechter om het crediteurenakkoord te homologeren.

272    Uit het bestreden besluit volgt niettemin dat de Commissie de fiscale executieprocedure met de akkoordprocedure heeft vergeleken op grond dat de eerste procedure vóór de inleiding van de akkoordprocedure of na het veto dat de lokale belastingdienst had kunnen uitspreken over het voorgestelde crediteurenakkoord, voor die belastingdienst een reële optie was (punt 121 van het bestreden besluit). Zij is in wezen tot de conclusie gekomen dat fiscale executie tot een hogere opbrengst zou hebben geleid dan het crediteurenakkoord (punt 127 van het bestreden besluit) en dat een particuliere schuldeiser, indien hij daartoe de mogelijkheid had gehad, fiscale executie zou hebben verkozen boven het voorstel van crediteurenakkoord (punt 124 van het bestreden besluit).

273    In dit verband heeft de Commissie – na te hebben opgemerkt dat de Slowaakse autoriteiten en verzoekster het oneens waren over de waarde van de in pand gegeven niet-vlottende activa en zich op het standpunt te hebben gesteld dat het niet noodzakelijk was om te bepalen welk cijfer juist was (punt 122 van het bestreden besluit) – in de eerste plaats erop gewezen dat, indien de in pand gegeven activa van verzoekster in werkelijkheid maar de helft waard waren, de waarborgen die verlangd werden voor de tussen november 2002 en november 2003 verleende uitstellen van betaling, ontoereikend waren. In die omstandigheden voldeden die uitstellen van betaling hoogstwaarschijnlijk niet aan het criterium van de particuliere schuldeiser. Hoewel de Commissie van mening was dat zij niet hoefde te bepalen of die maatregelen staatssteun vormden, heeft zij niettemin opgemerkt dat, indien die uitstellen van betaling reeds staatssteun vormden, niet langer kon worden verwezen naar het criterium van de particuliere schuldeiser wanneer de uitgestelde schuld later deels wordt kwijtgescholden (punt 123 van het bestreden besluit).

274    Zoals verzoekster terecht aanvoert en zelfs zonder dat hoeft te worden nagegaan of de Commissie bevoegd was om zich uit te spreken over de uitstellen van betaling tussen november 2002 en november 2003, moet worden vastgesteld dat die – zuiver hypothetische – grond van het bestreden besluit op zich geen rechtvaardiging kan vormen voor de conclusie dat gedeeltelijke kwijtschelding van de belastingschuld verzoekster een voordeel verschafte dat zij onder marktomstandigheden niet had kunnen genieten. In deze fase maakt de Commissie immers alleen veronderstellingen, evenwel zonder de aldus door haar aan de orde gestelde kwesties te onderzoeken, zonder gegevens aan te voeren ter ondersteuning van die veronderstellingen of zonder hieruit een definitieve conclusie te trekken.

275    Voorts erkent de Commissie in haar memories dat de vraag of de uitstellen van betaling voorafgaand aan het crediteurenakkoord vrij van steun waren, niet relevant is voor de conclusie dat het crediteurenakkoord staatssteun vormde en dat de punten 122 en 123 van het bestreden besluit opmerkingen bevatten die overbodig zijn voor de motivering van de conclusie dat er sprake is van staatssteun.

276    In de tweede plaats heeft de Commissie zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, ook al bedroegen de in pand gegeven niet-vlottende activa slechts 194 miljoen SKK, een particuliere schuldeiser niettemin de voorkeur zou hebben gegeven aan de fiscale executieprocedure (punt 124 van het bestreden besluit). In dit verband heeft zij opgemerkt dat de belastingdienst in een dergelijke procedure de activa van de schuldenaar onmiddellijk kon verkopen. Volgens de Commissie was de waarde van verzoeksters vlottende activa ten tijde van het sluiten van het crediteurenakkoord, namelijk voorraden ter waarde van 43 miljoen SKK, uitvoerbare vorderingen ter waarde van ten minste 37 miljoen SKK en contanten ter waarde van 161 miljoen SKK, hoger dan het in het crediteurenakkoord voorgestelde bedrag. De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat verzoekster niet‑vlottende activa ter waarde van ten minste 194 miljoen SKK bezat (punt 125 van het bestreden besluit). Ten slotte heeft zij opgemerkt dat fiscale executie, anders dan een faillissement, geen administratieve kosten met zich zou hebben meegebracht en dat kon worden aangenomen dat de fiscale executieprocedure snel had kunnen worden gevoerd, aangezien die procedure wordt ingeleid en gecontroleerd door de belastingdienst zelf (punt 126 van het bestreden besluit). In het licht hiervan heeft de Commissie geconcludeerd dat fiscale executie tot een hogere opbrengst zou hebben geleid dan het crediteurenakkoord (punt 127 van het bestreden besluit).

277    In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat de beoordeling van de Commissie is gebaseerd op de in het kader van het faillissement gemaakte schattingen.

278    In punt 201 hierboven is geconcludeerd dat die schatting niet rechtens genoegzaam was onderbouwd door de gegevens van het dossier.

279    Vervolgens heeft de Commissie aangaande de duur van een fiscale executieprocedure alleen „aangenomen dat die procedure redelijk snel kan worden gevoerd”, in het bijzonder in vergelijking met de faillissementsprocedure, aangezien zij door de belastingdienst zelf wordt ingeleid en gecontroleerd. Daarentegen heeft de Commissie geen schatting gemaakt van de duur van een fiscale executieprocedure in de omstandigheden van de onderhavige zaak of op zijn minst van de gemiddelde duur van een fiscale executieprocedure gelet op de fasen van die procedure naar Slowaaks recht. In haar memories erkent de Commissie overigens dat de beschikbare gegevens over de duur van een fiscale executieprocedure ontoereikend zijn.

280    De duur van de procedures vormt een element dat in aanzienlijke mate van invloed kan zijn op de besluitvorming van een particuliere schuldeiser (zie in die zin arrest Frucona Košice/Commissie, punt 21 supra, EU:C:2013:32, punt 81).

281    Ten slotte kan de situatie van de begunstigde onderneming volgens de rechtspraak een relevant gegeven vormen voor de algehele beoordeling van de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser (zie in die zin en naar analogie arrest Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein‑Westfalen/Commissie, punt 56 supra, EU:T:2003:57, punt 251, en arrest van 30 juni 2015, Nederland e.a./Commissie, T‑186/13, T‑190/13 en T‑193/13, EU:T:2015:447, punt 88).

282    Ook al heeft verzoekster in de administratieve procedure erop gewezen dat een fiscale executieprocedure had kunnen worden onderbroken doordat zij zich genoodzaakt had kunnen zien haar faillissement aan te vragen gelet op de verslechtering van haar financiële situatie, de Commissie heeft in het bestreden besluit daarmee geenszins rekening gehouden en zelfs niet de kansen ingeschat dat de fiscale executieprocedure gelet op die gegevens in casu tot een goed einde kan worden gebracht. In die leemte kan niet worden voorzien door de verklaring voor het Gerecht dat die bewering van verzoekster zuiver speculatief is.

283    Voorts moet daaraan worden toegevoegd dat de Commissie aangaande de kosten van een fiscale executieprocedure alleen heeft opgemerkt dat die procedure, anders dan de faillissementsprocedure, geen aanleiding zou hebben gegeven tot administratieve kosten. Daarentegen volgt uit het bestreden besluit geenszins dat de Commissie heeft onderzocht of de fiscale executieprocedure kosten van welke aard ook met zich kon meebrengen. Zij is ook voorbijgegaan aan de eventuele omvang van de invloed die deze kosten kunnen hebben op het bedrag dat in het kader van een dergelijke procedure kan worden ontvangen.

284    Derhalve beschikte de Commissie op de datum van vaststelling van het bestreden besluit niet over concreet bewijs dat een particuliere schuldeiser op 9 juli 2004 kennelijk voor de fiscale executieprocedure zou hebben geopteerd.

285    Die conclusie is onvermijdelijk, zelfs zonder dat verzoeksters overige argumenten aan een onderzoek moeten worden onderworpen. Die hebben in wezen betrekking op de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid van een onmiddellijke verkoop in het kader van fiscale executie, de waarde van de activa die een deskundige in voorkomend geval zou hebben vastgesteld, het gebruik van de bedragen die zijn vastgesteld bij de schatting van de vermoedelijke verkoopopbrengst van de activa in het kader van een faillissementsprocedure, de wettelijke drempels die van toepassing zijn in geval van fiscale executie en de invloed ervan op de mogelijkheid om de activa te verkopen voor de door de Commissie genoemde bedragen, het faillissement van L. en het risico op verkwisting van verzoeksters activa.

286    De argumenten van de Commissie laten de conclusie in punt 284 hierboven onverlet.

287    In de eerste plaats merkt de Commissie op dat het volgens de rechtspraak aan verzoekster staat om ondubbelzinnig en op basis van objectieve en controleerbare gegevens aan te tonen dat de betrokken lidstaat het betrokken voordeel niet in zijn hoedanigheid van particuliere marktdeelnemer heeft toegekend en dat het voordeel op de markt had kunnen worden verkregen. Zij voegt daaraan toe dat zij de twee procedures alleen op basis van de haar ter beschikking staande gegevens met elkaar heeft vergeleken en dat zij niet beschikte over de gegevens die verzoekster had kunnen verstrekken tot staving van haar standpunt dat de fiscale executieprocedure minder voordelig was dan de akkoordprocedure.

288    Gelet op de in de punten 138, 139, 141 en 269 hierboven aangehaalde rechtspraak, moet echter worden opgemerkt dat de Commissie, aangezien zij het criterium van de particuliere schuldeiser heeft toegepast om de fiscale executieprocedure te vergelijken met de akkoordprocedure en in wezen heeft vastgesteld dat een particuliere schuldeiser de eerste procedure zou hebben verkozen boven de tweede procedure, zich niet ertoe mocht beperken niet‑gestaafde en oncontroleerbare veronderstellingen te maken op grond dat zij niet over voldoende informatie beschikte. Zij kan zich evenmin beroepen op de rechtspraak inzake de toepasselijkheid van dat criterium waaruit volgt dat de betrokken lidstaat of de belanghebbende die zich op dat criterium beroept, moet aantonen dat die lidstaat de litigieuze maatregel in zijn hoedanigheid van marktdeelnemer heeft genomen, ter rechtvaardiging van het feit dat zij, aangezien dergelijke gegevens niet voorhanden waren, zich ertoe heeft beperkt bij de toepassing van dat criterium daaruit vage conclusies te trekken.

289    In de tweede plaats wordt aan de conclusie in punt 284 hierboven evenmin afgedaan door de overige argumenten die de Commissie heeft aangevoerd in antwoord op verzoeksters argumenten. Die argumenten van de Commissie hebben in wezen betrekking op de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid van een onmiddellijke verkoop in het kader van fiscale executie, de waarde van de activa die een deskundige in voorkomend geval zou hebben vastgesteld, het gebruik van de bedragen die zijn vastgesteld bij de schatting van de vermoedelijke verkoopopbrengst van de activa in het kader van een faillissementsprocedure, het faillissement van L., de wettelijke drempels die van toepassing zijn in geval van fiscale executie en, ten slotte, het risico op verkwisting van verzoeksters activa.

290    De conclusie in punt 284 hierboven is alleen gebaseerd op de vaststelling dat de Commissie niet beschikte over concreet bewijs dat een particuliere schuldeiser op 9 juli 2004 kennelijk voor de fiscale executieprocedure zou hebben geopteerd. Die conclusie – die voortvloeit uit de aanvaarding van verzoeksters argumenten dat de Commissie, die moet aantonen dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, de duur en de kosten alsook haar eigen economische situatie niet had beoordeeld bij de vergelijking van de fiscale executieprocedure met de akkoordprocedure – is voorts tot stand gekomen zelfs zonder dat het noodzakelijk was om haar overige in punt 285 hierboven bedoelde argumenten te onderzoeken. Aangezien de in punt 289 hierboven vermelde argumenten van de Commissie zijn aangevoerd in antwoord op die laatste argumenten van verzoekster, kunnen zij in geen geval afdoen aan de conclusie in punt 284 hierboven.

291    Gelet op alle voorgaande overwegingen is verzoeksters vierde middel gegrond.

292    Dientengevolge, en in het bijzonder gelet op de conclusies in de punten 236 en 291 hierboven, moet het bestreden besluit nietig worden verklaard.

 Kosten

293    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedures in kort geding.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit 2014/342/EU van de Commissie van 16 oktober 2013 betreffende steunmaatregel nr. SA.18211 (C 25/2005) (ex NN 21/2005) verleend door Slowakije aan Frucona Košice a.s. wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van Frucona Košice, met inbegrip van de kosten van de procedures in kort geding.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 maart 2016.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Evolutie van verzoeksters situatie en akkoordprocedure

Administratieve procedure

Oorspronkelijke beschikking

Procedures voor het Gerecht en het Hof

Bestreden besluit

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting in punt 83 van het bestreden besluit

Derde middel: onjuiste opvatting van de feiten en van het recht door te concluderen dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure

Kort overzicht van de bestaande rechtspraak

Gegrondheid van de schatting van de verkoopopbrengst van verzoeksters activa in het kader van een faillissement (tweede reeks argumenten)

Gegrondheid van de schatting van de duur van een faillissementsprocedure en de invloed van die duur op de keuze van de particuliere schuldeiser (derde tot en met vijfde reeks argumenten)

Vierde middel: fouten in de conclusie dat de fiscale executieprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure

Toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser om de fiscale executieprocedure te vergelijken met de akkoordprocedure (eerste en tweede reeks argumenten)

Toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser om de fiscale executieprocedure te vergelijken met de akkoordprocedure (derde tot en met zesde reeks argumenten)

Kosten


* Procestaal: Engels.