Language of document : ECLI:EU:C:2016:820

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

27 oktober 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikelen 18 en 45 VWEU – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikelen 3 en 94 – Verordening (EG) nr. 859/2003 – Artikel 2, leden 1 en 2 – Verzekering ter zake van ouderdom en verzekering ter zake van overlijden – Voormalige zeevarenden die onderdaan zijn van een derde land dat in 1995 lid van de Europese Unie is geworden – Uitsluiting van het recht op ouderdomsuitkeringen”

In zaak C‑465/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) bij beslissing van 6 oktober 2014, ingekomen bij het Hof op 9 oktober 2014, in de procedure

Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank

tegen

F. Wieland,

H. Rothwangl,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend president van de eerste kamer, M. Berger (rapporteur), A. Borg Barthet, S. Rodin en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 september 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door H. van der Most en T. Theele als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Noort, M. Bulterman en H. Stergiou als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en G. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 februari 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18 en artikel 45, lid 2, VWEU, van de artikelen 3 en 94 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB 2005, L 117, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”), alsmede van artikel 2, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 859/2003 van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen (PB 2003, L 124, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van twee afzonderlijke gedingen van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: „SVB”) tegen respectievelijk F. Wieland en H. Rothwangl, over de weigering van de SVB om aan hen een ouderdomspensioen toe te kennen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1408/71

3        De eerste overweging van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:

„[...] de voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid behoren tot de regelingen inzake het vrije verkeer van personen, en [moeten derhalve] [...] bijdragen tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden”.

4        Artikel 1 van die verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

a)      wordt onder ‚werknemer’ [...] verstaan ieder:

i)      die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers of zelfstandigen [...]

[...]

j)      worden ten aanzien van elke lidstaat onder ‚wetgeving’ of ‚wettelijke regeling’ verstaan de bestaande of toekomstige wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen, welke betrekking hebben op de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde takken en stelsels van sociale zekerheid [...]

[...]

r)      worden onder ‚tijdvakken van verzekering’ verstaan de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van arbeid of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend; de tijdvakken die zijn vervuld in een bijzonder stelsel voor ambtenaren worden als tijdvakken van verzekering beschouwd;

[...]

s bis) worden onder ‚tijdvakken van wonen’ verstaan de tijdvakken die als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld;

[...]”

5        Artikel 2 van die verordening, met het opschrift „Personele werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”

6        Artikel 3 van deze verordening, „Gelijkheid van behandeling”, bepaalt in lid 1:

„[Personen] op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.”

7        In artikel 4 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Materiële werkingssfeer”, heet het:

„1.      Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

b)      prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

c)      uitkeringen bij ouderdom;

[...]”

8        Artikel 13 van deze verordening, „Algemene regels”, bepaalt in lid 2:

„Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

[...]

c)      is op degene die zijn beroepswerkzaamheden uitoefent aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, de wetgeving van die Staat van toepassing;

[...]”

9        Artikel 44 van genoemde verordening, met het opschrift „Algemene bepalingen inzake de vaststelling van uitkeringen wanneer de werknemer of zelfstandige aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten onderworpen is geweest”, bepaalt in lid 1:

„Het recht op uitkeringen van een werknemer of zelfstandige of van diens nagelaten betrekkingen wordt, zo deze werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten, overeenkomstig dit hoofdstuk vastgesteld.”

10      Volgens artikel 45 van verordening nr. 1408/71 moet het bevoegde orgaan van de lidstaat van de aanvrager rekening houden met de tijdvakken van verzekering of van wonen die zijn vervuld krachtens de wetgeving van andere lidstaten. Wanneer het bevoegde orgaan de uitkering moet berekenen op basis van de tijdvakken van verzekering of van wonen die zijn samengeteld volgens de regels van dat artikel 45, wordt de uit hoofde van het ouderdomspensioen toegekende uitkering vastgesteld overeenkomstig artikel 46, lid 2, van deze verordening.

11      In artikel 94 van die verordening, met het opschrift „Overgangsbepalingen voor werknemers”, is in leden 1 en 2 bepaald:

„1.      Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor een tijdvak dat aan 1 oktober 1972 of aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat voorafgaat.

2.      Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van deze lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat is vervuld.”

 Verordening nr. 859/2003

12      Artikel 1 van verordening nr. 859/2003 luidt als volgt:

„Onverminderd het bepaalde in de bijlage van deze verordening zijn de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 van toepassing op de onderdanen van derde landen die alleen vanwege hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen, alsmede op hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen, mits zij legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt.”

13      In artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 859/2003 is bepaald:

„1.      Aan deze verordening kan voor een tijdvak dat aan 1 juni 2003 voorafgaat geen enkel recht worden ontleend.

2.      Elk tijdvak van verzekering, alsmede, in voorkomend geval, elk tijdvak van arbeid als werknemer of als zelfstandige of van wonen dat vóór 1 juni 2003 krachtens de wetgeving van een lidstaat is vervuld, wordt voor de vaststelling van de aan de bepalingen van deze verordening te ontlenen rechten in aanmerking genomen.”

 Nederlands recht

14      Artikel 2 van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281; hierna: „AOW”), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.”

15      Artikel 3 AOW, zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 30 juli 1965 (Stb. 347, 882), bepaalde:

„1.      Waar iemand woont [...], wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

[...]

3.      Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen welke binnen het Rijk hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van het Rijk worden beschouwd.”

16      Artikel 3 AOW, zoals dit luidde sinds de wet van 30 juli 1965, is als volgt geformuleerd:

„1.      Waar iemand woont [...], wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

2.      Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen welke binnen het Rijk hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van het Rijk beschouwd.

[...]”

17      Artikel 6 AOW, zoals dit luidde sinds de wet van 25 mei 1962 (Stb. 1962, 205) en zoals met terugwerkende kracht in werking getreden op 1 oktober 1959, bepaalde:

„1.      Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die de leeftijd van 15 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, indien hij:

a)      ingezetene is;

[...]

4.      Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken:

a)      ten aanzien van vreemdelingen;

b)      ten aanzien van personen, op wie een overeenkomstige regeling buiten het Rijk van toepassing is;

c)      ten aanzien van personen, die slechts tijdelijk hier te lande verblijven of tijdelijk hier te lande werkzaam zijn;

d)      ten aanzien van echtgenoten en overige gezinsleden [...] van de in dit lid, onder b en c, bedoelde personen;

e)      ten aanzien van echtgenoten van ingezetenen, die krachtens een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, welke tussen Nederland en een of meer andere Mogendheden van kracht is, niet ingevolge deze wet verzekerd zijn.”

18      Artikel 6 AOW, in de versie sinds de wet van 30 juli 1965, is als volgt geformuleerd:

„1.      Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die de leeftijd van 15 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, indien hij:

a)      ingezetene is;

[...]

3.      Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken:

a)      ten aanzien van vreemdelingen;

b)      ten aanzien van personen op wie van toepassing is een overeenkomstige regeling van een ander deel van het Koninkrijk, van een andere Mogendheid of van een volkenrechtelijke organisatie;

c)      ten aanzien van personen, die slechts tijdelijk hier te lande verblijven of tijdelijk hier te lande werkzaam zijn;

d)      ten aanzien van echtgenoten en overige gezinsleden van de onder a, b en c bedoelde personen;

e)      ten aanzien van echtgenoten van ingezetenen, die krachtens een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, welke tussen Nederland en een of meer andere Mogendheden van kracht is, niet ingevolge deze wet verzekerd zijn.”

19      In artikel 7 AOW, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, was bepaald:

„Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene, die:

a.      de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en

b.      ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt.”

20      Op grondslag van artikel 6 AOW zijn opeenvolgende algemene maatregelen van bestuur vastgesteld, waaronder, wat de perioden betreft die in het hoofdgeding aan de orde zijn, het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 10 juli 1959 (Stb.1959, 230; hierna: „KB 230”) en het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 1 januari 1963 (Stb. 1963, 24; hierna: „KB 24”).

21      In artikel 2, aanhef en onder k), van KB 230 en in artikel 2, aanhef en onder k), van KB 24 was, in identieke bewoordingen, bepaald:

„[...] In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van de artikelen 6 [AOW], 7 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet en 6 van de Algemene Kinderbijslagwet wordt niet als verzekerde in de zin van die wetten aangemerkt:

[...]

k)      de vreemdeling die deel uitmaakt van de bemanning van een zeevaartuig, dat binnen het Rijk zijn thuishaven heeft, mits hij woont aan boord van dat vaartuig.”

22      Artikel 2, onder k), van KB 24 is, na wijziging ervan bij besluit van 11 augustus 1965 (Stb. 373), verletterd naar artikel 2, onder m).

23      Ingevolge artikel 16, lid 1, AOW, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, gaat het ouderdomspensioen in op de eerste dag van de maand waarin de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op een dergelijk pensioen voldoet.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

24      Wieland is op 20 maart 1943 geboren in Oostenrijk en verkreeg bij geboorte de Oostenrijkse nationaliteit. Van 11 oktober 1962 tot en met 7 maart 1966 heeft hij gewerkt aan boord van schepen van de Holland-Amerika Lijn (hierna: „HAL”), een vennootschap naar Nederlands recht die een scheepvaartverbinding onderhield tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika.

25      In 1966 heeft Wieland zich in de Verenigde Staten gevestigd en op 29 augustus 1969 is hij genaturaliseerd tot Amerikaans staatsburger, waardoor hij de Oostenrijkse nationaliteit heeft verloren.

26      In april 2008 heeft Wieland bij de SVB verzocht om uitkering van een ouderdomspensioen vanaf de datum waarop hij de leeftijd van 65 jaar had bereikt.

27      Bij besluit van 15 april 2008 heeft de SVB deze aanvraag afgewezen op grond dat Wieland gedurende de periode van zijn vijftiende tot zijn vijfenzestigste levensjaar niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Op 3 oktober 2008 heeft de betrokkene de SVB meegedeeld dat hij vanaf deze datum zijn hoofdwoonplaats in Oostenrijk had.

28      Rothwangl is geboren op 7 december 1943 en heeft de Oostenrijkse nationaliteit. Van 6 november 1962 tot en met 23 april 1963 heeft hij gewerkt aan boord van schepen van HAL.

29      Op 12 januari 2009 heeft Rothwangl bij de SVB uitkering van een ouderdomspensioen aangevraagd. Op die datum woonde hij in Oostenrijk, alwaar hij volgens de gegevens van de SVB wettelijk verzekerd is geweest voor het ouderdomsrisico gedurende een periode van in totaal 496 maanden in het tijdvak van april 1958 tot juli 1998.

30      Rothwangl ontving met ingang van 1 maart 1998 een Oostenrijkse arbeidsongeschiktheidsuitkering (Erwerbsunfähigkeitspension) en met ingang van 1 september 1998 een Zwitsers invaliditeitspensioen. Van 29 november 1998 tot 1 december 2008 heeft hij voorts een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen van 1,08 EUR bruto per dag.

31      Bij besluit van 26 mei 2009 heeft de SVB geweigerd Rothwangl een ouderdomspensioen toe te kennen op grond dat hij gedurende de periode van zijn vijftiende tot zijn vijfenzestigste levensjaar niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW.

32      Wieland en Rothwangl zijn beide bij de rechtbank Amsterdam met succes opgekomen tegen de besluiten van de SVB. De SVB heeft hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

33      In de verwijzingsbeslissing verwijst de Centrale Raad van Beroep naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 juni 2002, Wessels-Bergervoet tegen Nederland (CE:ECHR:2002:1112JUD003446297), waarin het EHRM heeft geoordeeld dat het besluit van de Nederlandse instantie om aan een gehuwde vrouw, uit hoofd van de AOW, slechts een gereduceerd ouderdomspensioen uit te keren, schending vormde van artikel 14 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), gelezen in samenhang met artikel 1 van het op 20 maart 1952 te Parijs ondertekende aanvullend protocol bij het EVRM.

34      De verwijzende rechter zet uiteen dat de Nederlandse rechterlijke instanties in zaken waarin pensioenrechten van zeevarenden aan de orde waren, weliswaar de redenering hebben toegepast die was gevolgd door het EHRM in het arrest van 4 juni 2002, Wessels-Bergervoet tegen Nederland (CE:ECHR:2002:1112JUD003446297), doch hij meent dat de situatie van Wieland en Rothwangl zich onderscheidt van die zaken en dat het verschil in behandeling op grond van nationaliteit dat de Nederlandse bevoegde autoriteiten in de hoofdgedingen hebben gemaakt, gerechtvaardigd is in het licht van artikel 14 EVRM. Hij vraagt zich af of verordening nr. 1408/71, gelezen in samenhang met verordening nr. 859/2003 en met de artikelen 18 en 45 VWEU, in deze zaken relevant zou kunnen zijn.

35      Wat Rothwangl betreft, meent deze rechter dat hij wegens zijn beroepsactiviteiten in de jaren 60 thans moet worden aangemerkt als werknemer in de zin niet alleen van het VWEU, maar ook van verordening nr. 1408/71. Die rechter meent bovendien dat de omstandigheid dat de betrokkene tussen 6 november 1962 en 23 april 1963, toen hij in dienst was van HAL, niet de nationaliteit van een lidstaat had, zich er niet tegen verzet dat deze verordening van toepassing is op de in die periode verrichte beroepsactiviteiten omdat Rothwangl, wegens de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie op 1 januari 1995, voldoet aan de bij deze verordening gestelde nationaliteitsvoorwaarde.

36      De verwijzende rechter vraagt zich af of de periode waarin Rothwangl bij HAL in dienst was als zeevarende, moet worden aangemerkt als verzekeringstijdvak in de zin van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71. Hij meent in dit verband dat de artikelen 18 en 45 VWEU en artikel 3 van verordening nr. 1408/71 in aanmerking moeten worden genomen.

37      Wat Wieland betreft vraagt de verwijzende rechter zich af of het antwoord op de vraag of verordening nr. 1408/71 van toepassing is hetzelfde moet luiden als in het geval van Rothwangl, nu het vrije verkeer van werknemers niet geldt voor derdelanders en Wieland sinds 29 augustus 1969 niet langer de Oostenrijkse nationaliteit bezit.

38      Daarop heeft de Centrale Raad van Beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 3 en artikel 94, eerste en tweede lid, van [verordening nr.] 1408/71 aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat aan een voormalige zeevarende die deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met een thuishaven in een lidstaat, die geen woonplaats had aan de wal en die geen onderdaan was van een lidstaat, nadat de staat waarvan deze zeevarende de nationaliteit heeft, tot (een rechtsvoorganger van) de Unie is toegetreden of [verordening nr.] 1408/71 voor deze staat in werking is getreden, ouderdomspensioen (gedeeltelijk) wordt geweigerd op de enkele grond dat deze voormalige zeevarende in het tijdvak van (pretense) verzekering niet de nationaliteit had van de (eerstgenoemde) lidstaat?

2)      Moeten de artikelen 18 en 45 van het VWEU aldus worden uitgelegd dat deze in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan een zeevarende die deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met een thuishaven in deze lidstaat, die geen woonplaats aan de wal had en die geen onderdaan is van een lidstaat, uitgesloten was van verzekering voor het ouderdomspensioen, terwijl op grond van deze regeling als verzekerd wordt aangemerkt een zeevarende die onderdaan is van de lidstaat waar het zeeschip zijn thuishaven heeft en die zich voor het overige in dezelfde omstandigheden bevindt, indien de staat waarvan de eerstgenoemde zeevarende onderdaan is ten tijde van de vaststelling van het pensioen inmiddels tot (een rechtsvoorganger van) de Unie is toegetreden of [verordening nr.] 1408/71 inmiddels voor deze staat in werking is getreden?

3)      Moeten de vragen 1 en 2 op dezelfde wijze beantwoord worden in het geval van een (voormalige) zeevarende, die ten tijde van zijn werkzaamheden de nationaliteit had van een staat die op een later moment toetreedt tot (een rechtsvoorganger van) de Unie, maar die ten tijde van die toetreding of de inwerkingtreding van [verordening nr.] 1408/71 voor deze staat en ten tijde van het te gelde maken van zijn aanspraak op ouderdomspensioen geen onderdaan is van een lidstaat, maar op wie laatstgenoemde verordening op grond van artikel 1 van [verordening nr.] 859/2003 wel van toepassing is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

39      Toen Wieland en Rothwangl in dienst waren van HAL, was de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten met betrekking tot migrerende werknemers op het niveau van de Europese Economische Gemeenschap geregeld in verordening nr. 3 van de Raad van 25 september 1958 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (PB 1958, 30, blz. 561). Deze verordening was echter niet van toepassing op zeevarenden.

40      Deze situatie druiste niet in tegen de toen geldende internationale regels voor zeevarenden omdat overeenkomstig artikel 2 van het Verdrag (nr. 71) van de Internationale Arbeidsorganisatie van 28 juni 1946 betreffende de pensioenen van zeelieden, dat door het Koninkrijk der Nederlanden is geratificeerd op 27 augustus 1957 en in werking is getreden op 10 oktober 1962, elke lidstaat van de Internationale Arbeidsorganisatie verplicht was om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving een stelsel van pensioenen voor zeelieden die uit de zeedienst ontslag nemen, vast te stellen of te doen vaststellen, met dien verstande dat personen die niet woonachtig waren in het gebied van de betrokken lidstaat en personen die daarvan niet de nationaliteit bezaten, konden worden uitgesloten van dat stelsel.

41      Vanaf 1 april 1967 heeft verordening nr. 47/67/EEG van de Raad van 7 maart 1967 tot wijziging en aanvulling van sommige bepalingen van de verordeningen nrs. 3 en 4 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (zeelieden) (PB 1967, 44, blz. 641), specifieke regels voor zeelieden ingevoerd die met name betrekking hebben op de vaststelling van de van toepassing zijnde wetgeving en op het ouderdomspensioen. Deze regels zijn nadien opgenomen in verordening nr. 1408/71.

42      Daaruit volgt dat in de perioden waarin Wieland en Rothwangl in dienst waren van HAL, de aansluiting van zeevarenden bij socialezekerheidsstelsels uitsluitend werd beheerst door de nationale regelingen.

43      Wieland en Rothwangl hebben hun aanvragen voor een ouderdomspensioen daarentegen ingediend op een tijdstip waarop verordening nr. 1408/71 van toepassing was.

44      Volgens de eerste overweging van die verordening is het hoofddoel ervan de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels ter verwezenlijking van het beginsel van het vrije verkeer van personen op het grondgebied van de Unie.

45      In dit verband moeten de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om de voorwaarden voor aansluiting bij hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, niettemin bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht eerbiedigen, in het bijzonder de Verdragsbepalingen die betrekking hebben op het vrije verkeer van werknemers (arrest van 17 januari 2012, Salemink, C‑347/10, EU:C:2012:17, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Bijgevolg mogen, ten eerste, die voorwaarden niet tot gevolg hebben dat van de werkingssfeer van een nationale regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, worden uitgesloten de personen op wie diezelfde wettelijke regeling krachtens verordening nr. 1408/71 van toepassing is, en moeten, ten tweede, de stelsels van aansluiting bij verplichte verzekeringen verenigbaar zijn met de artikelen 18 en 45 VWEU (arrest van 17 januari 2012, Salemink, C‑347/10, EU:C:2012:17, punt 40).

47      De prejudiciële vragen dienen in het licht van deze overwegingen te worden onderzocht.

 Eerste vraag

48      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor de bepaling van de rechten op pensioenuitkeringen geen rekening houdt met een verzekeringstijdvak dat beweerdelijk krachtens de wettelijke regeling ervan is vervuld door een buitenlandse werknemer, wanneer, zoals in het hoofdgeding betreffende Rothwangl, de staat waarvan die werknemer de nationaliteit heeft, nadat dat tijdvak was vervuld, is toegetreden tot de Unie.

49      Om deze vraag te beantwoorden moet worden bepaald of, en zo ja onder welke voorwaarden, iemand die onderdaan van een lidstaat is op het tijdstip van zijn aanvraag voor een ouderdomspensioen maar die geen onderdaan van een lidstaat was in de periode van arbeid die in het buitenland is vervuld vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71, het recht verwerft dat voor de opbouw van een ouderdomspensioen rekening wordt gehouden met de verzekeringstijdvakken die gedurende die periode op het grondgebied van een andere lidstaat zijn vervuld.

50      In casu moet worden onderzocht of de betrokkene krachtens artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 ter zake van de ouderdomsverzekering rechten heeft verworven die bovenop die moeten komen waarop hij in Oostenrijk reeds aanspraak kan maken.

51      Wat artikel 94, lid 1, van die verordening betreft, waarin is bepaald dat aan deze verordening geen enkel recht kan worden ontleend voor een tijdvak dat aan 1 oktober 1972 of aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat voorafgaat, moet in herinnering worden gebracht dat deze bepaling volgens vaste rechtspraak van het Hof volledig overeenstemt met het rechtszekerheidsbeginsel, dat zich ertegen verzet dat een verordening met terugwerkende kracht wordt toegepast, ongeacht of de gevolgen hiervan voor de betrokkene gunstig of ongunstig zijn, tenzij uit een voldoende duidelijke aanwijzing in de bewoordingen of in de doelstellingen van de verordening kan worden afgeleid dat deze niet enkel voor de toekomst is vastgesteld. Hoewel de nieuwe wet aldus enkel geldt voor de toekomst, is zij volgens een algemeen erkend beginsel ook van toepassing, tenzij anders is bepaald, op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan (zie in die zin arrest van 18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In dezelfde zin bepaalt artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, om de toepassing van de verordening mogelijk te maken op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan, dat voor de vaststelling van het recht op uitkering rekening wordt gehouden met elk tijdvak van verzekering, arbeid of wonen dat krachtens de wetgeving van een lidstaat „vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van [...] toepassing [van de verordening] op het grondgebied van deze lidstaat” is vervuld. Daaruit volgt dus dat een lidstaat niet mag weigeren rekening te houden met op het grondgebied van een andere lidstaat vervulde verzekeringstijdvakken voor de opbouw van een ouderdomspensioen louter omdat zij zijn vervuld voordat die verordening ten aanzien van hem in werking was getreden (arresten van 18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 november 2014, Somova, C‑103/13, EU:C:2014:2334, punt 52).

53      In dit verband moet worden nagegaan of de perioden waarin Rothwangl in dienst was van HAL, verzekeringstijdvakken vormden die krachtens de wetgeving van een lidstaat zijn vervuld vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 op het grondgebied van die lidstaat in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening.

54      Daar het tijdstip met ingang waarvan een persoon eventuele rechten op een ouderdomspensioen uit hoofde van de AOW kan doen gelden met een beroep op eerder vervulde verzekeringstijdvakken, overeenkomt met de eerste dag van de maand waarin deze persoon de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, kan de aanvraag van Rothwangl niet worden geacht betrekking te hebben op een periode vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 of vóór de toepassing van deze verordening op het grondgebied van de betrokken lidstaat in de zin van artikel 94, lid 1, van deze verordening.

55      Daarentegen rijst de vraag of Rothwangl een recht kan krijgen op grond van verzekeringstijdvakken en in voorkomend geval van tijdvakken van arbeid of van wonen die zijn vervuld krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de toepassing van verordening nr. 1408/71 op het grondgebied van deze lidstaat.

56      Om rechtsgeldig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 te kunnen inroepen, moet een verzoeker immers een verzekeringstijdvak en in voorkomend geval tijdvakken van arbeid of wonen kunnen aanwijzen die vóór 1 oktober 1972 zijn vervuld krachtens de wetgeving van een lidstaat of, wat lidstaten betreft die na die datum tot de Unie zijn toegetreden, vóór de datum van de toepassing van deze verordening op het grondgebied van de betrokken lidstaat. In het geval van de Republiek Oostenrijk is dat 1 januari 1995.

57      Wat de voorwaarde betreft van het bestaan van tijdvakken van arbeid of van wonen die zijn vervuld krachtens de wetgeving van een lidstaat, volgt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat Rothwangl onbetwistbaar daaraan voldoet.

58      Wat de voorwaarde betreft die ziet op een krachtens de wetgeving van een lidstaat vervuld verzekeringstijdvak, moet daarentegen ten eerste worden opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een wetgeving in de zin van artikel 1, onder j), van verordening nr. 1408/71 vormt.

59      Ten tweede wordt de term „tijdvak van verzekering”, die voorkomt in artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, in artikel 1, onder r), van deze verordening omschreven als „de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van arbeid of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend” (arrest van 7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, EU:C:2002:82, punt 25).

60      Deze verwijzing naar de nationale wetgeving maakt duidelijk dat verordening nr. 1408/71, met name voor de samentelling van de tijdvakken van verzekering, de bepaling van de voorwaarden waaronder een bepaald tijdvak wordt erkend als gelijkgesteld met de eigenlijke tijdvakken van verzekering, aan de nationale wetgeving overlaat. Bij deze erkenning moeten evenwel de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen in acht worden genomen (arrest van 7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, EU:C:2002:82, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In casu heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat Rothwangl gedurende de tijd waarin hij in dienst was van HAL, geen ouderdomsverzekering had, aangezien overeenkomstig de nationale regeling die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, derdelanders die deel uitmaken van de bemanning van een zeevaartuig en aan boord van dat vaartuig wonen, waren uitgesloten van de verzekering voor het ouderdomspensioen.

62      Daar deze uitsluiting met name was gefundeerd op de nationaliteit van Rothwangl, moet worden onderzocht of hij, uit hoofde van het in artikel 3 van verordening nr. 1408/71 vervatte verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, er aanspraak op kan maken om te worden behandeld alsof hij een verzekeringstijdvak in Nederland had vervuld, ook al voldeed hij in werkelijkheid niet aan deze wezenlijke voorwaarde van artikel 94, lid 2, van deze verordening.

63      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat teneinde effect te geven aan de overgangsbepalingen van artikel 94, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1408/71, rekening diende te worden gehouden met de vóór de inwerkingtreding van deze verordening vervulde verzekeringstijdvakken (zie in die zin arresten van 7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, EU:C:2002:82, punt 52, en 18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punt 23). In de zaken waarin die twee arresten zijn gewezen, waren de betrokkenen, die een Oostenrijks pensioen hadden aangevraagd, verzekerd geweest krachtens de relevante nationale wetgeving. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de wettigheid van de betrokken nationale maatregelen moest worden getoetst aan het Unierecht zoals dat gold na de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Unie (arrest van 18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punt 28) en dat bijgevolg het bevoegde orgaan toepassing moest geven aan de beginselen betreffende het vrije verkeer van werknemers en aan de overgangsbepalingen van artikel 94, leden 1 tot en met 3, van deze verordening (zie in die zin arresten van 7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, EU:C:2002:82, punten 45 en 50, en 18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punt 32).

64      Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van haar conclusie echter heeft opgemerkt, volstaat het feit dat Rothwangl vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Unie rechten van vrij verkeer heeft uitgeoefend toen hij voor HAL werkte, niet opdat hij kan worden behandeld alsof hij een tijdvak van ouderdomsverzekering in Nederland heeft vervuld. Anders dan in de situatie van de verzoekers in de zaken waarin de arresten van 7 februari 2002, Kauer (C‑28/00, EU:C:2002:82), en 18 april 2002, Duchon (C‑290/00, EU:C:2002:234) zijn gewezen, sloot de Nederlandse regeling Rothwangl uit van deze verzekering toen hij voor HAL werkte, op grond dat hij een derdelander was en woonde aan boord van de schepen waarop hij een lid van de bemanning was. Hoewel een dergelijke uitsluiting op de nationaliteit is gebaseerd, was deze door het Unierecht niet verboden op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding, omdat de Republiek Oostenrijk nog niet was toegetreden tot de Unie.

65      Voorts kan aan de hand van de aan het Hof overgelegde stukken niet worden geantwoord op de vraag of Rothwangl gedurende de perioden waarin hij in dienst was van HAL, was aangesloten bij het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel. Alleen wanneer deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten die perioden door de Oostenrijkse bevoegde autoriteit in aanmerking worden genomen.

66      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor de bepaling van de rechten op pensioenuitkeringen geen rekening houdt met een verzekeringstijdvak dat beweerdelijk krachtens de wettelijke regeling ervan is vervuld door een buitenlandse werknemer, wanneer, zoals in het hoofdgeding betreffende Rothwangl, de staat waarvan die werknemer de nationaliteit heeft, nadat dat tijdvak was vervuld, is toegetreden tot de Unie.

 Tweede vraag

67      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 18 VWEU, waarin het beginsel van het verbod van discriminatie is vervat, en artikel 45 VWEU, dat het vrije verkeer van werknemers waarborgt, in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een zeevarende die gedurende een bepaalde periode deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met thuishaven op het grondgebied van die lidstaat en die aan boord van dat schip woonde, is uitgesloten van de ouderdomsverzekering uit hoofde van die periode, omdat hij in die periode geen onderdaan van een lidstaat was.

68      Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust de toetredingsakte van een nieuwe lidstaat in hoofdzaak op het algemene beginsel van de onmiddellijke en volledige toepasselijkheid van het recht van de Unie op die staat, in dier voege dat er slechts van kan worden afgeweken voor zover zulks in de overgangsbepalingen met zoveel woorden is voorzien (arrest van 21 december 2011, Ziolkowski en Szeja, C‑424/10 en C‑425/10, EU:C:2011:866, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Aldus bepaalt artikel 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: „Toetredingsakte”) dat de bepalingen van de oorspronkelijke Verdragen de nieuwe lidstaten vanaf hun toetreding binden en in die staten van toepassing zijn onder de in die Verdragen en in de Toetredingsakte gestelde voorwaarden.

70      Daar deze Toetredingsakte geen overgangsbepalingen bevat ten aanzien van de toepassing van de artikelen 7 en 48 van het EG-Verdrag (nadien de artikelen 12 en 39 EG, thans de artikelen 18 en 45 VWEU), moeten deze artikelen worden geacht onmiddellijk van toepassing te zijn en de Republiek Oostenrijk vanaf de datum van haar toetreding, te weten 1 januari 1995, te binden. Daaruit volgt dat de andere lidstaten Oostenrijkse staatsburgers vanaf die datum als Unieburgers moesten beschouwen.

71      Evenwel volgt uit die Toetredingsakte geen enkele verplichting voor de bestaande lidstaten om Oostenrijkse onderdanen vóór de toetreding van Oostenrijk tot de Unie op dezelfde wijze te behandelen als zij de onderdanen van de andere lidstaten behandelden (zie naar analogie arresten van 26 mei 1993, Tsiotras, C‑171/91, EU:C:1993:215, punt 12, en 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson, C‑321/97, EU:C:1999:307, punt 46).

72      Zo kan Rothwangl alleen verlangen dat het Koninkrijk der Nederlanden hem behandelt alsof hij verzekerd was voor het ouderdomspensioen indien hij gedurende de perioden waarin hij in dienst was van HAL rechten kon ontlenen aan de bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers. Zoals in de punten 70 en 71 van dit arrest is vastgesteld, is dat niet het geval.

73      Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de artikelen 18 en 45 VWEU in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een zeevarende die gedurende een bepaalde periode deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met thuishaven op het grondgebied van die lidstaat en die aan boord van dat schip woonde, is uitgesloten van de ouderdomsverzekering uit hoofde van die periode omdat hij in die periode geen onderdaan van een lidstaat was.

 Derde vraag

74      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 859/2003 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan een tijdvak van arbeid dat krachtens de wetgeving van deze lidstaat is vervuld door een werknemer die, zoals in het hoofdgeding betreffende Wieland, tijdens dat tijdvak geen onderdaan van een lidstaat was, maar die op het tijdstip waarop hij de uitkering van een ouderdomspensioen aanvraagt, binnen de werkingssfeer van artikel 1 van deze verordening valt, door deze lidstaat niet in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van de pensioenrechten van deze werknemer.

75      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 1 van verordening nr. 859/2003 de bepalingen van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn op de onderdanen van derde landen die alleen vanwege hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen, alsmede op hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen, mits zij legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt.

76      In casu voldoet Wieland aan de voorwaarden van artikel 1 van verordening nr. 859/2003 daar hij een Amerikaans staatsburger is die legaal in Oostenrijk woont, de situatie waarin hij zich bevindt niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt en hij alleen vanwege zijn nationaliteit nog niet onder de bepalingen van verordening nr. 1408/71 valt. Hij valt bijgevolg binnen de werkingssfeer van verordening nr. 859/2003.

77      Vastgesteld moet worden dat artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 859/2003 in vergelijkbare bewoordingen is geformuleerd als die van artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71.

78      Rekening gehouden met het op de eerste vraag van de verwijzende rechter gegeven antwoord, volgt daaruit dat Wieland, niettegenstaande het feit dat hij gedurende het tijdvak waarin hij in dienst was van HAL in Nederland woonde, om dezelfde redenen als die welke opgaan voor Rothwangl, niet verzekerd was voor het ouderdomspensioen krachtens de Nederlandse regeling.

79      Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 859/2003 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan een tijdvak van arbeid dat is vervuld krachtens de wetgeving van deze lidstaat door een werknemer die, zoals in het hoofdgeding betreffende Wieland, tijdens dat tijdvak geen onderdaan van een lidstaat was, maar die op het tijdstip waarop hij de uitkering van een ouderdomspensioen aanvraagt binnen de werkingssfeer van artikel 1 van deze verordening valt, door deze lidstaat niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de pensioenrechten van deze werknemer.

 Kosten

80      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 94, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor de bepaling van de rechten op pensioenuitkeringen geen rekening houdt met een verzekeringstijdvak dat beweerdelijk krachtens de wettelijke regeling ervan is vervuld door een buitenlandse werknemer, wanneer de staat waarvan die werknemer de nationaliteit heeft, nadat dat tijdvak was vervuld, is toegetreden tot de Unie.

2)      De artikelen 18 en 45 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een zeevarende die gedurende een bepaalde periode deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met thuishaven op het grondgebied van die lidstaat en die aan boord van dat schip woonde, is uitgesloten van de ouderdomsverzekering uit hoofde van die periode omdat hij in die periode geen onderdaan van een lidstaat was.

3)      Artikel 2, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 859/2003 van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan een tijdvak van arbeid dat is vervuld krachtens de wetgeving van deze lidstaat door een werknemer die tijdens dat tijdvak geen onderdaan van een lidstaat was, maar die op het tijdstip waarop hij de uitkering van een ouderdomspensioen aanvraagt binnen de werkingssfeer van artikel 1 van deze verordening valt, door deze lidstaat niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de pensioenrechten van deze werknemer.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.