Language of document : ECLI:EU:C:2012:491

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

19 juli 2012 (*)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bevoegdheid voor individuele arbeidsovereenkomsten – Met ambassade van derde staat gesloten overeenkomst – Immuniteit van staat als werkgever – Begrip ‚agentschap, filiaal of andere vestiging’ in zin van artikel 18, lid 2 – Verenigbaarheid met artikel 21 van beding waarbij gerechten van derde staat bevoegd worden verklaard”

In zaak C‑154/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg (Duitsland) bij beslissing van 23 maart 2011, ingekomen bij het Hof op 29 maart 2011, in de procedure

Ahmed Mahamdia

tegen

Democratische Volksrepubliek Algerije,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, K. Lenaerts, J.‑C. Bonichot, kamerpresidenten, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Arabadjiev, C. Toader (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Democratische Volksrepubliek Algerije, vertegenwoordigd door B. Blankenhorn, Rechtsanwalt,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

–        de Zwitserse Bondsstaat, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 mei 2012,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van de artikelen 18, lid 2, en 21 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. Mahamdia, die was tewerkgesteld bij de ambassade van de Democratische Volksrepubliek Algerije te Berlijn (Duitsland), en diens werkgever.

 Toepasselijke bepalingen

 Volkenrecht

 Verdrag van Wenen

3        Artikel 3, lid 1, van het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer bepaalt:

„De functies van een diplomatieke zending omvatten o.a.:

a)      het vertegenwoordigen van de zendstaat in de ontvangende staat;

b)      het behartigen van de belangen van de zendstaat en van zijn onderdanen, binnen de door het volkenrecht toegestane grenzen in de ontvangende staat;

c)      het onderhandelen met de regering van de ontvangende staat;

d)      het met alle wettige middelen nagaan van de toestanden en ontwikkelingen in de ontvangende staat en het uitbrengen van verslag daarvan aan de regering van de zendstaat;

e)      het bevorderen van vriendschappelijke betrekkingen tussen de zendstaat en de ontvangende staat en het tot ontwikkeling brengen van hun economische, culturele en wetenschappelijke betrekkingen.”

 Recht van de Unie

 Verordening nr. 44/2001

4        Punt 2 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.”

5        In de punten 8 en 9 van de considerans van deze verordening, betreffende de bepalingen inzake verweerders die hun woonplaats in een derde staat hebben, wordt het volgende overwogen:

„(8)      De zaken waarin deze verordening wordt toegepast moeten een aanknopingspunt hebben met het grondgebied van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is. De gemeenschappelijke regels inzake rechterlijke bevoegdheid moeten derhalve in beginsel van toepassing zijn wanneer de verweerder woonplaats in een van die lidstaten heeft.

(9)      Ten aanzien van verweerders die geen woonplaats in een lidstaat hebben, gelden als regel de nationale bevoegdheidsregels die worden toegepast op het grondgebied van de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak is aangebracht, en voor verweerders met woonplaats in een lidstaat waarvoor deze verordening niet verbindend is, blijft het [Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: ‚Executieverdrag’)] gelden.”

6        Punt 13 van de considerans van genoemde verordening, betreffende onder meer de bevoegdheidsregels voor individuele arbeidsovereenkomsten, luidt als volgt:

„In het geval van verzekerings-, consumenten‑ en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.”

7        Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 definieert het toepassingsgebied van deze verordening als volgt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.”

8        Voor rechtsvorderingen tegen een persoon met woonplaats in een derde staat bepaalt artikel 4, lid 1, van die verordening:

„Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23.”

9        Volgens artikel 5, punt 5, van de verordening kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen in een andere lidstaat, waaronder, „ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging: voor het gerecht van de plaats waar zij gelegen zijn”.

10      Afdeling 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, die de artikelen 18 tot en met 21 bevat, geeft de bevoegdheidsregels voor geschillen betreffende individuele arbeidsovereenkomsten.

11      Artikel 18 van verordening nr. 44/2001 bevat de volgende bepaling:

„1.      Voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5.

2.      Wanneer een werknemer een individuele arbeidsovereenkomst aangaat met een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, maar in een lidstaat een filiaal, agentschap of andere vestiging heeft, wordt de werkgever voor geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht zijn woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.”

12      Artikel 19 van de verordening bepaalt:

„De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)      voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, of

2)      in een andere lidstaat:

a)      voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar hij gewoonlijk heeft gewerkt, of

b)      wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.”

13      Artikel 21 van de verordening bepaalt

„Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

1)      gesloten na het ontstaan van het geschil, of

2)      die aan de werknemer de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken.”

 Duits recht

14      Artikel 25 van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland bevat de volgende bepaling:

„De algemene regels van het volkenrecht maken deel uit van het federale recht. Zij hebben voorrang op de wet en brengen rechtstreeks rechten en plichten mee voor de inwoners van het Duitse grondgebied.”

15      § 18 van het Gerichtsverfassungsgesetz (wet op de rechterlijke organisatie), in de versie die is bekendgemaakt op 9 mei 1975, bepaalt:

„Overeenkomstig het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 [...] genieten de leden van de binnen de werkingssfeer van deze wet ingestelde diplomatieke vertegenwoordigingen, hun familieleden en hun particuliere bedienden immuniteit ten aanzien van de Duitse jurisdictie. [...]”

16      § 20 van de wet op de rechterlijke organisatie luidt als volgt:

„1.      De Duitse jurisdictie strekt zich evenmin uit tot vertegenwoordigers van andere Staten en hun gevolg, die zich op officiële uitnodiging van de Bondsrepubliek Duitsland binnen de werkingssfeer van deze wet bevinden.

2.      Overigens strekt de Duitse jurisdictie zich evenmin uit tot andere dan in het eerste lid en in de § § 18 en 19 vermelde personen, voor zover zij krachtens de algemene regels van het volkenrecht, op grond van volkenrechtelijke verdragen of andere rechtsvoorschriften immuniteit genieten ten aanzien van de Duitse jurisdictie.”

17      § 38 („Toelaatbare jurisdictiebedingen”) van de Duitse Zivilprozessordnung, in de versie bekendgemaakt op 5 december 2005, bepaalt in lid 2:

„Een gerecht in eerste aanleg kan voorts als bevoegd worden aangewezen indien ten minste een van de contractpartijen in Duitsland niet over een algemeen bevoegd forum beschikt. De forumkeuze moet schriftelijk worden overeengekomen dan wel, indien zij mondeling wordt overeengekomen, schriftelijk worden bevestigd. [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Mahamdia, die de Algerijnse en de Duitse nationaliteit bezit, woont in Duitsland. Op 1 september 2002 heeft hij met het ministerie van buitenlandse zaken van de Democratische Volksrepubliek Algerije een – verlengbare – overeenkomst voor de tewerkstelling als tijdelijk bediende gesloten voor de duur van één jaar, voor de functie van chauffeur bij de Algerijnse ambassade te Berlijn.

19      Die overeenkomst, opgesteld in het Frans, bevat het volgende jurisdictiebeding:

„VI.      Geschillen

In geval van uit deze overeenkomst voortvloeiende meningsverschillen of geschillen zijn de Algerijnse gerechten bij uitsluiting bevoegd.”

20      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Mahamdia in de uitoefening van zijn werkzaamheden tot taak had, bezoekers, medewerkers en – incidenteel – mede de ambassadeur te vervoeren. Daarnaast diende hij de post van de ambassade naar Duitse instanties en naar het postkantoor te brengen. De diplomatieke post werd in ontvangst genomen of verstuurd door een andere medewerker van de ambassade, die zelf door Mahamdia werd vervoerd. Ook blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat partijen daarentegen van mening verschillen over de vraag of Mahamdia ook tolkendiensten verstrekte.

21      Op 9 augustus 2007 heeft Mahamdia de Democratische Volksrepubliek Algerije voor het Arbeitsgericht Berlin gedaagd en betaling gevorderd van de overuren die hij in de jaren 2005 tot en met 2007 beweerde te hebben gemaakt.

22      Mahamdia is bij brief van de zaakgelastigde van de ambassade van 29 augustus 2007 per 30 september 2007 ontslagen.

23      Daarop heeft verzoeker bij het Arbeitsgericht Berlin een aanvullende vordering bij zijn hoofdvordering ingediend waarbij hij de rechtmatigheid van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst aanvocht en verzocht om een schadevergoeding en voorlopige tewerkstelling tot de beslechting van het geschil.

24      In het kader van de ontslagprocedure heeft de Democratische Volksrepubliek Algerije een exceptie van onbevoegdheid van de Duitse gerechten opgeworpen met een beroep op de volkenrechtelijke regels over de immuniteit van jurisdictie en het in de arbeidsovereenkomst opgenomen jurisdictiebeding.

25      Bij uitspraak van 2 juli 2008 heeft het Arbeitsgericht Berlin die exceptie gegrond verklaard en bijgevolg de vordering van Mahamdia afgewezen. Dit gerecht heeft overwogen dat de staten volkenrechtelijk immuniteit van jurisdictie genieten in de uitoefening van hun soevereine bevoegdheden en dat de werkzaamheden van verzoeker, die in functioneel verband stonden met de diplomatieke werkzaamheden van de ambassade, aan de bevoegdheid van de Duitse gerechten onttrokken waren.

26      Verzoeker in het hoofdgeding heeft hoger beroep tegen die uitspraak ingesteld bij het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg, dat bij beslissing van 14 januari 2009 de uitspraak van het Arbeitsgericht Berlin gedeeltelijk heeft vernietigd.

27      Het Landesarbeitsgericht heeft overwogen dat de werkzaamheden van verzoeker als chauffeur van de ambassade niet vielen onder de uitoefening van openbaar gezag van de verwerende staat, maar een hulptaak vormden met betrekking tot de uitoefening van soevereine bevoegdheden van die staat. De Democratische Volksrepubliek Algerije genoot dan ook geen immuniteit in het geschil. Het overwoog bovendien dat de Duitse gerechten bevoegd waren daar de ambassade een „vestiging” in de zin van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 44/2001 was. Derhalve waren de regels van artikel 19 van die verordening van toepassing. Weliswaar is een „vestiging” in de regel een plaats waar handelsactiviteiten worden verricht, maar artikel 18, lid 2, van verordening nr. 44/2001 vindt toepassing op ambassades, in de eerste plaats omdat deze verordening geen bepaling bevat op grond waarvan diplomatieke vertegenwoordigingen van staten van het toepassingsgebied ervan zijn uitgesloten, en in de tweede plaats omdat een ambassade een eigen leiding heeft die zelfstandig overeenkomsten sluit, daaronder mede civielrechtelijke zoals arbeidsovereenkomsten.

28      Het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg heeft ook het in de betrokken arbeidsovereenkomst opgenomen jurisdictiebeding van de hand gewezen. Daartoe heeft het overwogen dat dit beding niet aan de voorwaarden van artikel 21 van verordening nr. 44/2001 voldeed daar het vóór het ontstaan van het geschil was overeengekomen en de werknemer uitsluitend naar de Algerijnse gerechten verwees.

29      De Democratische Volksrepubliek Algerije heeft bij het Bundesarbeitsgericht beroep tot „Revision” ingesteld met een beroep op haar immuniteit van jurisdictie en het betrokken jurisdictiebeding.

30      Bij uitspraak van 1 juli 2010 heeft het Bundesarbeitsgericht de bestreden beslissing vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg. Het Bundesarbeitsgericht heeft de verwijzende rechter onder meer gelast, op basis van de overgelegde bewijzen de werkzaamheden van verzoeker in het hoofdgeding te kwalificeren, en meer in het bijzonder na te gaan of zijn tolkendiensten als soevereine werkzaamheden van de verwerende staat konden worden beschouwd. Voor het geval het onderzoek mocht aantonen dat die staat geen immuniteit van jurisdictie geniet, heeft het het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg voorts gelast, het voor de beslechting van het hoofdgeding bevoegde gerecht te bepalen, rekening houdend onder meer met artikel 18, lid 2, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7 van de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten, opgesteld binnen de Raad van Europa en ondertekend te Bazel op 16 mei 1972.

31      Aangaande het op de aan de orde zijnde overeenkomst toepasselijke recht heeft het Bundesarbeitsgericht uitgemaakt dat de appelrechter moest nagaan of partijen bij gebreke van een uitdrukkelijke keuze het Algerijnse recht stilzwijgend op de overeenkomst toepasselijk hadden verklaard. Daarbij kon rekening worden gehouden met gegevens als de taal waarin de overeenkomst was opgesteld, de herkomst van de verzoeker of de aard van zijn werkzaamheden.

32      In zijn verwijzingsbeslissing overweegt het Landesarbeitsgericht Berlin Brandenburg dat staten op grond van artikel 25 van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland de immuniteit van jurisdictie alleen kunnen aanvoeren in geschillen die betrekking hebben op de uitoefening van hun soevereiniteit. Volgens de rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht vallen arbeidsrechtelijke geschillen tussen medewerkers van een ambassade en de betrokken staat onder de bevoegdheid van de Duitse gerechten wanneer de werknemer voor de staat die hem tewerkstelt geen met de uitoefening van de soevereiniteit van die staat verband houdende werkzaamheden heeft verricht.

33      In casu „neemt” de verwijzende rechter „aan” dat de werkzaamheden van Mahamdia geen verband hielden met de uitoefening van die soevereiniteit, nu de Democratische Volksrepubliek Algerije niet heeft aangetoond dat hij bedoelde werkzaamheden heeft verricht.

34      Dit gerecht geeft voorts aan dat de bevoegdheid van de Duitse gerechten voortvloeit uit de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 44/2001, maar dat voor de toepassing van die artikelen moet worden vastgesteld of een ambassade een „filiaal, [...] een agentschap of enige andere vestiging” is in de zin van artikel 18, lid 2, van die verordening. Alleen in dat geval immers kan de Democratische Volksrepubliek Algerije als in een lidstaat gevestigde werkgever worden beschouwd.

35      Bovendien zou in dat geval overeenkomstig artikel 21, punt 2, van verordening nr. 44/2001 het jurisdictiebeding in de aan de orde zijnde arbeidsovereenkomst in beginsel de bevoegdheid van de Duitse gerechten niet opzij kunnen zetten.

36      Op grond van deze overwegingen heeft het Landesarbeitsgericht Berlin‑Brandenburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Kan de in een lidstaat gevestigde ambassade van een staat die niet onder de werkingssfeer valt van verordening [nr. 44/2001], worden beschouwd als een ‚filiaal, agentschap of andere vestiging’ in de zin van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 44/2001?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan een gerecht dat niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt, bevoegdheid ontlenen aan een vóór het ontstaan van het geschil overeengekomen forumkeuze, indien als gevolg van deze forumkeuze de op de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 44/2001 gebaseerde bevoegdheid zou komen te vervallen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

37      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 18, lid 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een ambassade een „vestiging” in de zin van deze bepaling vormt en of bijgevolg die verordening van toepassing is voor de bepaling, welk gerecht bevoegd is kennis te nemen van een vordering van een werknemer van een in een lidstaat gelegen ambassade van een derde staat tegen die derde staat.

38      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verordening nr. 44/2001, die regels geeft voor de bepaling van de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten, van toepassing is op alle geschillen in burgerlijke zaken en handelszaken, met uitzondering van bepaalde in die verordening uitdrukkelijk vermelde aangelegenheden. Zoals blijkt uit punt 10 van het onderhavige arrest, geeft afdeling 5 van hoofdstuk II van deze verordening, die de artikelen 18 tot en met 21 bevat, de bevoegdheidsregels voor geschillen waarin individuele arbeidsovereenkomsten aan de orde zijn.

39      Wat de territoriale werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 betreft volgt uit punt 2 van de considerans van deze laatste en advies 1/03 van 7 februari 2006 (Jurispr. blz. I‑1145, punt 143) dat met deze verordening eenheid moet worden gebracht in de bevoegdheidsregels van de lidstaten, niet enkel voor gedingen die intern zijn aan de Unie, maar tevens voor gedingen waarin externe elementen meespelen, met het doel de belemmeringen voor de werking van de interne markt weg te nemen die kunnen ontstaan doordat de nationale wetgevingen ter zake verschillen vertonen.

40      Verordening nr. 44/2001, inzonderheid hoofdstuk II – waarin artikel 18 staat – bevat een stelsel van regels dat een omvattend systeem vormt dat niet alleen van toepassing is op de verhoudingen tussen de lidstaten, maar ook op de verhoudingen tussen een lidstaat en een derde staat (zie advies 1/03, reeds aangehaald, punt 144).

41      Inzonderheid bepaalt artikel 18, lid 2, van die verordening dat wanneer een werknemer een arbeidsovereenkomst aangaat met een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van de Unie, maar in een lidstaat een filiaal, agentschap of andere vestiging heeft, de werkgever voor de bepaling welk gerecht bevoegd is wordt geacht zijn woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.

42      Om de volle werking van die verordening en met name van voormeld artikel 18 te verzekeren, is een autonome en dus voor alle staten gemeenschappelijke uitlegging van de erin vervatte rechtsbegrippen geboden (zie in die zin, aangaande de uitlegging van het Executieverdrag, onder meer arrest van 22 november 1978, Somafer, 33/78, Jurispr. blz. 2183, punt 8).

43      Inzonderheid moet, om vast te stellen welke kenmerken bepalend zijn voor de begrippen „filiaal”, „agentschap” en „andere vestiging” in artikel 18, lid 2, van verordening nr. 44/2001, bij gebreke van aanwijzingen in de tekst van de verordening het doel van deze laatste in de beschouwing worden betrokken.

44      Voor geschillen inzake arbeidsovereenkomsten geeft afdeling 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 een reeks regels die, zoals blijkt uit punt 13 van de considerans van die verordening, tot doel hebben de zwakkere contractpartij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor de belangen van die partij (zie in die zin arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline, C‑462/06, Jurispr. blz. I‑3965, punt 17).

45      Inzonderheid kan de werknemer volgens die regels zijn werkgever dagen voor het gerecht dat zich naar zijn oordeel het dichtst bij zijn belangen bevindt, doordat hij zich kan wenden tot een gerecht van zijn woonstaat of van de staat waar hij gewoonlijk werkt dan wel de staat waar zijn werkgever gevestigd is. Ook beperken de bepalingen van bedoelde afdeling de mogelijkheid van forumkeuze voor de werkgever die optreedt tegen de werknemer, en de mogelijkheid om af te wijken van de in de verordening neergelegde bevoegdheidsregels.

46      Blijkens de rechtspraak van het Hof inzake de in het Executieverdrag opgenomen bevoegdheidsregels voor arbeidsovereenkomsten (zie arresten van 26 mei 1982, Ivenel, 133/81, Jurispr. blz. 1891, punt 14; 13 juli 1993, Mulox IBC, C‑125/92, Jurispr. blz. I‑4075, punt 18; 9 januari 1997, Rutten, C‑383/95, Jurispr. blz. I‑57, punt 22, en 10 april 2003, Pugliese, C‑437/00, Jurispr. blz. I‑3573, punt 18), moet bij de uitlegging van de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 rekening worden gehouden met het streven naar een passende bescherming van de werknemer als de sociaal zwakkere contractpartij.

47      Om de continuïteit tussen die verordening en het Executieverdrag te waarborgen moeten bovendien de erin vervatte begrippen „filiaal”, „agentschap” of „andere vestiging” worden uitgelegd volgens de criteria die het Hof heeft aangegeven in zijn rechtspraak over artikel 5, punt 5, van het Executieverdrag, dat dezelfde begrippen hanteert en bijzonderebevoegdheidsregels bevat voor geschillen over de exploitatie van een tweede vestiging van een onderneming. Deze bepaling wordt overigens letterlijk weergegeven in artikel 5, punt 5, van verordening nr. 44/2001.

48      Bij de uitlegging van voormelde begrippen „filiaal”, „agentschap” of „andere vestiging” heeft het Hof aangegeven dat twee criteria bepalen of een rechtsvordering betreffende de exploitatie van een van die categorieën vestigingen aanknoping met een lidstaat vertoont. In de eerste plaats impliceert het begrip „filiaal”, „agentschap” of „andere vestiging” een centrum van werkzaamheid dat zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van een moederbedrijf. Dat centrum moet beschikken over een eigen directie en materiële uitrusting, zodat het zaken kan doen met derden, zonder dat die zich rechtstreeks tot het moederbedrijf hoeven te wenden (zie arrest van 18 maart 1981, Blanckaert & Willems, 139/80, Jurispr. blz. 819, punt 11). In de tweede plaats moet het geschil betrekking hebben op hetzij handelingen die verband houden met de exploitatie van die eenheden, hetzij verbintenissen die deze zijn aangegaan namens het moederbedrijf, wanneer die moeten worden uitgevoerd in de staat waar de eenheden gelegen zijn (zie in die zin arrest Somafer, reeds aangehaald, punt 13).

49      In het hoofdgeding moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat de functies van een ambassade, zoals blijkt uit artikel 3 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, hoofdzakelijk bestaan in het vertegenwoordigen van de zendstaat, het behartigen van de belangen van die staat en het bevorderen van de betrekkingen met de ontvangende staat. In de uitoefening van die functies kan de ambassade, als ieder ander openbaar orgaan, iure gestiones handelen en civielrechtelijke rechten en verplichtingen krijgen, onder meer door het sluiten van civielrechtelijke overeenkomsten. Dat is het geval wanneer hij arbeidsovereenkomsten sluit met personen die geen werkzaamheden verrichten waarmee openbaar gezag wordt uitgeoefend.

50      Met betrekking tot het eerste in punt 48 van het onderhavige arrest genoemde criterium moet worden opgemerkt dat een ambassade op één lijn kan worden gesteld met een centrum van werkzaamheid dat zich naar buiten duurzaam manifesteert en dat de identificatie en de vertegenwoordiging van de zendstaat bevordert.

51      Aangaande het in voormeld punt van het arrest genoemde tweede criterium is het duidelijk dat het voorwerp van het hoofdgeding, te weten een betwisting op het gebied van de arbeidsverhoudingen, voldoende samenhang vertoont met het functioneren van de betrokken ambassade wat het personeelsbeleid van deze laatste betreft.

52      Voor door een ambassade namens de staat gesloten arbeidsovereenkomsten vormt de ambassade derhalve een „vestiging” in de zin van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 44/2001 wanneer de werkzaamheden van de personeelsleden met wie hij die overeenkomsten heeft gesloten verband houden met de bedrijfsvoering van de ambassade in de ontvangststaat.

53      Voor de Duitse gerechten en in haar in de onderhavige prejudiciële procedure ingediende opmerkingen heeft de Democratische Volksrepubliek Algerije te kennen gegeven dat erkenning van de bevoegdheid van een gerecht van de staat van ontvangst van een ambassade in strijd is met de regels van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van jurisdictie en dat, gelet op die regels, verordening nr. 44/2001, inzonderheid artikel 18, niet van toepassing is op een geschil zoals in het hoofdgeding aan de orde.

54      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het volgens op het gebied van de immuniteit van jurisdictie algemeen erkende beginselen van volkenrecht uitgesloten is dat een staat in een geschil zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is voor het gerecht van een andere staat kan worden gedaagd. Die immuniteit van jurisdictie van de staten is verankerd in het volkenrecht en berust op het beginsel par in parem non habet imperium, op grond waarvan een staat niet aan de jurisdictie van de andere staat kan worden onderworpen.

55      Zoals de advocaat-generaal in de punten 17 tot en met 23 van zijn conclusie opmerkt, heeft die immuniteit echter geen absolute waarde, maar wordt zij algemeen erkend wanneer het geschil betrekking heeft op iure imperii verrichte soevereine handelingen. Zij kan daarentegen uitgesloten zijn indien het beroep betrekking heeft op iure gestionis verrichte, niet onder de uitoefening van openbaar gezag vallende handelingen.

56      Gezien de inhoud van genoemd internationaal beginsel van gewoonterecht betreffende de immuniteit van jurisdictie van staten moet dus worden geconstateerd dat het niet in de weg staat aan toepassing van verordening nr. 44/2001 in een geschil – zoals aan de orde in het hoofdgeding – waarin een werknemer schadevergoeding vordert en de beëindiging van de door hem met een staat gesloten arbeidsovereenkomst betwist, wanneer het aangezochte gerecht vaststelt dat de door die werknemer verrichte taken niet vallen onder de uitoefening van openbaar gezag of wanneer niet het gevaar bestaat dat de rechtsvordering nadelig is voor de belangen van de staat op het gebied van de veiligheid. Op basis van die constatering kan het gerecht dat is aangezocht in een geschil zoals aan de orde in het hoofdgeding tevens oordelen dat dat geschil binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt.

57      Blijkens het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 18, lid 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een op het grondgebied van een lidstaat gevestigde ambassade van een derde staat in een geschil over een door die ambassade namens de zendstaat gesloten arbeidsovereenkomst een „vestiging” in de zin van die bepaling vormt wanneer de door de werknemer verrichte taken niet vallen onder de uitoefening van openbaar gezag. De aangezochte nationale rechter dient vast te stellen welke taken de werknemer precies heeft verricht.

 De tweede vraag

58      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 21, punt 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vóór het ontstaan van een geschil overeengekomen jurisdictiebeding onder die bepaling valt wanneer genoemd beding een buiten de werkingssfeer van die verordening vallend gerecht uitsluitend bevoegd verklaart en daarmee de op de bijzondere regels van de artikelen 18 en 19 van die verordening gebaseerde bevoegdheid opzijzet.

59      De Democratische Volksrepubliek Algerije betoogt dat voormeld artikel 21 er niet aan in de weg staat dat partijen door een in een arbeidsovereenkomst opgenomen beding een gerecht van een derde staat bevoegd verklaren om kennis te nemen van uit die overeenkomst voortvloeiende geschillen. In casu was die keuze niet nadelig voor de werknemer en strookte hij met de wil van partijen bij de overeenkomst, dat hierop het recht van genoemde staat van toepassing zou zijn.

60      Zoals blijkt uit punt 13 van de considerans van verordening nr. 44/2001 dienen de bijzondere regels van afdeling 5 van hoofdstuk II een passende bescherming van de werknemer te waarborgen. Volgens de in punt 46 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet dat doel bij de uitlegging van die regels in de beschouwing worden betrokken.

61      Artikel 21 van verordening nr. 44/2001 beperkt de mogelijkheid voor partijen bij een arbeidsovereenkomst, een jurisdictiebeding overeen te komen. Zo moet een dergelijk beding zijn overeengekomen na het ontstaan van het geschil of, wanneer het daarvóór is overeengekomen, de werknemer de mogelijkheid geven de zaak aanhangig te maken bij andere gerechten dan de gerechten die op grond van bedoelde regels bevoegd zijn.

62      Gelet op het doel van artikel 21 van verordening nr. 44/2001 moet deze laatste voorwaarde, zoals de advocaat-generaal in de punten 58 en 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, aldus worden opgevat dat een dergelijk – vóór het ontstaan van het geschil overeengekomen – beding ook andere gerechten dan die genoemd in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 44/2001 bevoegd moet verklaren om kennis te nemen van de vordering van de werknemer. Door dat beding wordt de bevoegdheid van deze laatste gerechten dus niet uitgesloten, maar krijgt de werknemer een ruimere keuze uit meerdere bevoegde gerechten.

63      Bovendien blijkt uit de formulering van voormeld artikel 21 van verordening nr. 44/2001 dat jurisdictiebedingen de werknemer „de mogelijkheid” kunnen geven, de zaak bij andere gerechten dan de in de artikelen 18 en 19 van de verordening genoemde aanhangig te maken. Die bepaling kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat een jurisdictiebeding exclusieve toepassing kan vinden en de werknemer dus kan beletten zich te wenden tot de gerechten die bevoegd zijn krachtens genoemde artikelen 18 en 19.

64      Het in de punten 44 en 46 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel, de werknemer als zwakkere contractpartij te beschermen, zou niet worden bereikt indien de bevoegdheid van de gerechten die in voormelde artikelen 18 en 19 zijn aangewezen om die bescherming te verzekeren, opzij kon worden gezet door een vóór het ontstaan van het geschil overeengekomen jurisdictiebeding.

65      Voor het overige blijkt niet uit de teneur noch uit het doel van artikel 21 van verordening nr. 44/2001 dat een dergelijk beding gerechten van een derde staat niet bevoegd kan verklaren, zolang het de op basis van de artikelen van de verordening ingeruimde bevoegdheid maar niet uitsluit.

66      Blijkens het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 21, lid 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vóór het ontstaan van een geschil overeengekomen jurisdictiebeding onder die bepaling valt voor zover het de werknemer de mogelijkheid biedt, naast de gerechten die normaal bevoegd zijn krachtens de bijzondere regels van de artikelen 18 en 19 van die verordening, andere gerechten aan te zoeken, daaronder begrepen, in voorkomend geval, buiten de Unie gelegen gerechten.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een op het grondgebied van een lidstaat gevestigde ambassade van een derde staat in een geschil over een door die ambassade namens de zendstaat gesloten arbeidsovereenkomst een „vestiging” in de zin van die bepaling vormt wanneer de door de werknemer verrichte taken niet vallen onder de uitoefening van openbaar gezag. De aangezochte nationale rechter dient vast te stellen welke taken de werknemer precies heeft verricht.

2)      Artikel 21, punt 2, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een vóór het ontstaan van een geschil overeengekomen jurisdictiebeding onder die bepaling valt voor zover het de werknemer de mogelijkheid biedt, naast de gerechten die normaal bevoegd zijn krachtens de bijzondere regels van de artikelen 18 en 19 van die verordening, andere gerechten aan te zoeken, daaronder begrepen, in voorkomend geval, buiten de Unie gelegen gerechten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.