Language of document : ECLI:EU:C:2016:535

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 7 juli 2016 (1)

Zaak C‑417/15

Wolfgang Schmidt

tegen

Christiane Schmidt

[verzoek van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (rechter van eerste aanleg in civiele zaken, Wenen) (Oostenrijk)
om een prejudiciële beslissing]

„Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Toepassingsgebied – Artikel 1, lid 2, onder a) – Exclusieve bevoegdheid – Artikel 24, punt 1 – Procedures inzake zakelijke rechten op onroerende goederen – Schenking van onroerend goed – Vernietiging van de schenking wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker – Vordering tot doorhaling van de inschrijving in de openbare registers – Forum connexitatis – Artikel 8, punt 4”





I –    Inleiding

1.        De onderhavige zaak betreft de uitlegging van artikel 24, punt 1, van de zogenoemde Brussel I bis-verordening(2).

2.        Deze bepaling voorziet in een exclusieve rechterlijke bevoegdheid voor zakelijke rechten op onroerende goederen. In zoverre zijn de gerechten van de lidstaat bevoegd waar het onroerend goed gelegen is.

3.        De verwijzende rechter wenst te vernemen of een geding onder deze bepaling valt waarin het enerzijds gaat om de nietigheid van een schenking wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker en anderzijds om de aansluitende doorhaling van de inschrijving van het eigendomsrecht van de ontvangster.

II – Rechtskader

A –    Unierecht

4.        Overweging 15 van de Brussel I bis-verordening luidt:

„De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. […]”

5.        In artikel 1, lid 1, en artikel 1, lid 2, onder a), van de Brussel I bis-verordening wordt het toepassingsgebied van de verordening als volgt geregeld:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. […]

2.      Deze verordening is niet van toepassing op:

a)      de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen […]”.

6.        Artikel 7, punt 1, onder a), van de Brussel I bis-verordening voorziet „ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst” in een bijzondere bevoegdheid voor het gerecht van de plaats van uitvoering van de verbintenis.

7.        Artikel 8, punt 4, van de Brussel I bis-verordening voorziet in een forum connexitatis in het volgende geval:

„Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:

[…]

4.      ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst, indien de vordering vergezeld kan gaan van een zakelijke vordering betreffende een onroerend goed tegen dezelfde verweerder: voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het onroerend goed gelegen is.”

8.        Artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening luidt:

„Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:

1.      voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

[…]”

B –    Oostenrijks recht

9.        De voor het hoofdgeding relevante bepalingen van het Oostenrijkse recht zijn te vinden in het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch (hierna: „ABGB”; Oostenrijks burgerlijk wetboek) en in het Allgemeine Grundbuchsgesetz (hierna: „GBG”; algemene kadasterwet).

10.      § 431 ABGB bepaalt:

„Voor de overdracht van de eigendom van onroerende goederen moet de akte van verkrijging van de goederen in de daartoe bestemde openbare registers worden ingeschreven. Deze inschrijving wordt registratie (intabulatio) genoemd.”

11.      Ten aanzien van vorderingen tot doorhaling en aantekeningen betreffende een geding bepaalt § 61 GBG:

„(1)      Wanneer iemand die door een registratie in zijn kadastrale rechten lijkt te zijn geraakt, de registratie wegens ongeldigheid voor de rechter bestrijdt en herstel van de oorspronkelijke kadastrale status eist, kan hij gelijktijdig met zijn vordering of later verlangen dat in het kadaster een aantekening van een dergelijk geding wordt gemaakt. […]

(2)      De aantekening van het geding heeft tot gevolg dat de uitspraak op de vordering eveneens volle werking heeft jegens personen die eerst na het tijdstip waarop het kadaster is verzocht om aantekening van het geding te maken, kadastrale rechten hebben verkregen.”

III – Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12.      Verzoeker in het hoofdgeding was eigenaar van een onroerend goed in Wenen. Bij schenkingsovereenkomst van 14 november 2013 schonk hij het onroerend goed aan zijn dochter, verweerster in het hoofdgeding, die op grond van de schenkingsovereenkomst in het kadaster als eigenaresse is geregistreerd. Verweerster in het hoofdgeding woonde op het moment van de schenking in Duitsland en woont daar nog steeds.

13.      Verzoeker vordert in het hoofdgeding ten overstaan van de verwijzende rechter vernietiging van de schenkingsovereenkomst en doorhaling van de registratie van het eigendomsrecht van verweerster, aangezien hij op het moment van de schenking handelingsonbekwaam was.

14.      Verweerster in het hoofdgeding heeft de onbevoegdheid van de aangezochte Oostenrijkse rechter ingeroepen. Zij voert aan dat de vordering van verzoeker geen zakelijk recht in de zin van artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening betreft.

15.      De verwijzende rechter heeft, nadat verzoeker in het hoofdgeding een aantekening van het geding in het kadaster had laten maken, de bij hem aanhangige procedure geschorst en de volgende prejudiciële vraag voorgelegd aan het Hof:

„Valt een procedure betreffende de vernietiging van een schenkingsovereenkomst wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker en de registratie van de doorhaling van het eigendomsrecht van de begiftigde onder artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening, dat voorziet in een exclusieve bevoegdheid voor zakelijke rechten op een onroerend goed?”

IV – Juridische beoordeling

16.      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een rechterlijke procedure betreffende de rechtsgeldigheid van een schenking van een onroerend goed en betreffende de doorhaling van het eigendomsrecht van de begiftigde in het kadaster onder artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening valt, op grond waarvan ter zake van zakelijke rechten op onroerende goederen bij uitsluiting de gerechten van die lidstaat bevoegd zijn waar het onroerend goed gelegen is.

17.      Voordat ik deze bepaling in detail zal bespreken, moet ik eerst onderzoeken of de Brussel I bis-verordening überhaupt van toepassing is op het onderhavige geval. Indien dit niet het geval zou zijn, zou er namelijk geen verband bestaan tussen de voorgelegde vraag en het geschil in het hoofdgeding en zou het verzoek om een prejudiciële beslissing bijgevolg niet-ontvankelijk zijn.

A –    Toepasselijkheid van de Brussel I bis-verordening

18.      Uit het verzoek van de verwijzende rechter blijkt niets wat twijfel aan de toepasselijkheid van de Brussel I bis-verordening zou kunnen oproepen. Niettemin staat de toepasselijkheid van deze verordening in het onderhavige geval niet zonder meer vast.

19.      Enerzijds zijn er bezwaren wat betreft de temporele werkingssfeer van de bepaling, aangezien uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt op welk tijdstip het gedinginleidende stuk bij de verwijzende rechter is ingediend. Volgens artikel 66 van de Brussel I bis-verordening is deze echter slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015.

20.      Deze onzekerheid hoeft evenwel niet in de weg staan aan beantwoording van de prejudiciële vraag door het Hof. Het tijdstip van het instellen van de vordering blijkt immers uit de schriftelijke verklaringen van partijen.(3) Mocht het Hof de door hen verstrekte informatie ontoereikend achten in het licht van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, op grond waarvan de relevante feitelijke gegevens en de nationale bepalingen in het prejudiciële verzoek van de verwijzende rechter zelf opgenomen moeten zijn, kan er verder op worden gewezen dat reeds de voorloper van artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening, dus artikel 22, punt 1, van de Brussel I-verordening(4), een in wezen inhoudelijk met dit artikel overeenstemmende regeling bevatte. Mocht de betrokken procedure daadwerkelijk reeds vóór 10 januari 2015 zijn ingeleid, dan had het Hof de door de verwijzende rechter voorgelegde problematiek eveneens en op grond van dezelfde overwegingen, zij het tegen de achtergrond van de Brussel I-verordening, moeten onderzoeken.

21.      Gezien het bovenstaande zou het onder de gegeven omstandigheden getuigen van buitensporig formalisme om de verwijzingsbeslissing niet-ontvankelijk te verklaren alleen omdat de precieze datum van de inleiding van de procedure niet in de verwijzingsbeslissing zelf is opgenomen.

22.      Anderzijds bestaan ook bezwaren met betrekking tot de materiële werkingssfeer van de Brussel I bis-verordening.

23.      Artikel 1, lid 2, onder a), van de betrokken verordening bepaalt namelijk dat deze niet van toepassing is op „de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen”. In zoverre lijkt de toepasselijkheid van de verordening in het onderhavige geval, dat de nietigheid van een schenking wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker betreft, op het eerste gezicht twijfelachtig.

24.      In artikel 1, lid 2, onder a), wordt in de Duitse taalversie het begrip „handelingsbekwaamheid” niet genoemd, anders dan bijvoorbeeld in de overeenkomstige bepaling van de verordening betreffende erfopvolging(5).

25.      Hieruit kan echter niet a contrario worden afgeleid dat vragen van handelingsbekwaamheid volledig vallen binnen de werkingssfeer van de Brussel I bis-verordening. Daartegen pleit enerzijds de rechtspraak inzake de voorlopers van deze bepaling(6) in de Brussel I-verordening en in het Executieverdrag(7). Anderzijds moet erop worden gewezen dat het begrip „handelingsbekwaamheid” en de problematiek waarop het doelt, in het Unierecht autonoom dienen te worden uitgelegd en dat in andere taalversies van de verordening deels zeer globale benamingen zoals „capacité” of „legal capacity” worden gebruikt. Deze rechtsbegrippen zijn, anders dan de Duitse taalversie, geen grond om te veronderstellen dat de uitsluitingsclausule van artikel 1, lid 2, onder a), van de Brussel I bis-verordening handelingsbekwaamheidskwesties juist niet wil omvatten. Integendeel: onderscheidingen zoals de Duitse rechtswetenschap die maakt tussen de drie begrippen „Rechts-, Geschäfts- und Handlungsfähigkeit natürlicher Personen” zijn bij een monistisch concept zoals „capacité” helemaal niet aan de orde.

26.      Aan het feit dat het begrip „handelingsbekwaamheid” in de Duitse taalversie van de bepaling niet wordt genoemd, komt dus geen wezenlijke betekenis toe. Veeleer dient ervan uit te worden gegaan dat ook handelingsbekwaamheidskwesties onder de uitsluitingsclausule van artikel 1, lid 2, kunnen vallen.

27.      Van doorslaggevende betekenis voor de vraag of een rechterlijke procedure binnen de werkingssfeer van de Brussel I bis-verordening valt, zijn daarentegen de aard van de tussen partijen bestaande rechtsbetrekkingen en het voorwerp van het geschil.(8) Op grond daarvan kan, zoals in het rapport-Schlosser reeds is benadrukt voor het Executieverdrag(9), de niet-toepasselijkheid van de Brussel I bis-verordening slechts in die gevallen worden bevestigd waarin een van de van de werkingssfeer uitgesloten gebieden „het onmiddellijke voorwerp van het proces” vormt. Omgekeerd wordt de toepasselijkheid van de verordening niet aangetast, wanneer van de werkingssfeer uitgesloten rechtsgebieden voor de rechtsvinding „van prejudiciële betekenis” zijn, zelfs wanneer desbetreffende „rechtsvragen […] in het proces een belangrijke rol spelen”.(10)

28.      Zelfs wanneer dus in de procedure gerezen rechtsvragen op zichzelf op grond van hun aard buiten de werkingssfeer van de verordening liggen, is zij desondanks van toepassing, voor zover alleen het hoofdvoorwerp van geschil binnen de werkingssfeer van de verordening valt.

29.      In casu is derhalve van belang wat het eigenlijke voorwerp van de procedure is. Deze vraag valt niet per se samen met de vraag wat in concreto in geschil is.

30.      Zelfs als de vraag van de handelingsbekwaamheid van verzoeker klaarblijkelijk het uitgangspunt van het hoofdgeding vormt en de gegrondheid van de vorderingen van verzoeker staat of valt met het antwoord op deze vraag, vormt deze immers niet het eigenlijke voorwerp van het geschil.(11) Er wordt namelijk niet verzocht om een constitutieve, voor het gehele rechtsverkeer bindende beslissing van de vraag of verzoeker in het hoofdgeding handelingsonbekwaam is en daarom onder curatele dient te worden gesteld. Het gaat veeleer om de rechtsgeldigheid van een schenking en de daaruit voortvloeiende eigendomsrechtelijke gevolgen. Voor de beoordeling van de vorderingen van verzoeker is de vraag van zijn handelingsbekwaamheid slechts een voorvraag die de aard en het eigenlijke voorwerp van de betrokken procedure niet aantast.

31.      Bijgevolg kan het Hof, aangezien de handelingsbekwaamheid niet het hoofdvoorwerp van het hoofdgeding vormt, zich op het standpunt stellen dat artikel 1, lid 2, onder a), van de Brussel I bis-verordening niet in de weg staat aan de toepasselijkheid van deze verordening in de onderhavige zaak.

32.      Het prejudiciële verzoek, waarmee om uitlegging van artikel 24 van de Brussel I bis-verordening wordt gevraagd, zal derhalve moeten worden beantwoord. Hierna zal daarom worden onderzocht of de vordering van verzoeker onder artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening valt en bijgevolg een gerecht in de Republiek Oostenrijk bij uitsluiting bevoegd is.

B –    Toepasselijkheid van artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening

33.      Allereerst moet worden vastgesteld dat het in casu in het hoofdgeding gaat om twee van elkaar te onderscheiden aspecten: enerzijds wordt vernietiging van de schenkingsovereenkomst gevorderd en anderzijds de doorhaling van de inschrijving van de eigendom van de begiftigde in het kadaster.

34.      Voor elk van deze aspecten moet hierna worden onderzocht of dit een „zakelijk recht” op een onroerend goed in de zin van artikel 24 van de Brussel I bis-verordening betreft.

35.      Dit rechtsbegrip moet in het recht van de Unie autonoom en, aangezien artikel 24 van de Brussel I bis-verordening een uitzondering op de regel vormt dat de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, strikt worden uitgelegd.(12) Voor de kwalificatie van het voorwerp van een procedure als „zakelijk recht” in de zin van de Brussel I bis-verordening is het derhalve niet van belang of dit in een nationale rechtsorde als zakelijk recht wordt aangemerkt.

36.      Volgens de rechtspraak van het Hof(13) is er slechts sprake van een „zakelijk recht” op een onroerend goed in de zin van de Brussel I bis-verordening, als het betrokken recht werking heeft jegens iedereen (erga omnes). Aangezien dit zakelijke recht tevens het „voorwerp” van de procedure moet zijn, is het bovendien niet voldoende wanneer een rechtsvordering slechts in verband staat met een onroerend goed of met een recht daarop. De betrokken rechtsvordering moet integendeel juist zijn gebaseerd op een zakelijk recht(14), en de hoedanigheid of de omvang ervan moet het voorwerp van de procedure zijn(15).

37.      Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de voornaamste reden voor de in artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening bepaalde exclusieve bevoegdheid is dat het gerecht van de plaats waar het onroerend goed gelegen is, vanwege zijn nabijheid het best in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften.(16) Indien deze nabijheid tot een onroerend goed geen rol speelt voor de beslissing van het geding, pleit dit tegen een exclusieve bevoegdheid.

38.      Tegen deze achtergrond moet worden onderzocht of het voorwerp van de vordering tot vernietiging van de schenking (onder 1) respectievelijk van de vordering tot doorhaling van de inschrijving van verweerster als eigenaresse (onder 2) een „zakelijk recht” in de zin van artikel 24 van de Brussel I bis-verordening is.

1.      Vordering tot vernietiging van de schenking

39.      De vordering tot vernietiging van de schenking betreft, zoals de Oostenrijkse regering en de Europese Commissie terecht benadrukken, geen zakelijk recht op een onroerend goed in de zin van de Brussel I bis-verordening. Het gaat veeleer om de geldigheid van een tussen partijen gesloten overeenkomst, voor de beoordeling waarvan zakenrechtelijke overwegingen niet van belang zijn.

40.      De nietigheid van de schenking van een onroerend goed heeft naar Oostenrijks recht weliswaar ook gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de eigendomsoverdracht, maar het onmiddellijke voorwerp van de vordering van verzoeker is, wat de nietigheid van de schenking betreft, geen zakelijk recht dat jegens iedereen werkt, waarvan de omvang of de hoedanigheid door een rechter moet worden bepaald.(17) Ook als in casu een verband met een onroerend goed bestaat, is dit voor de vraag van de geldigheid van de schenking niet doorslaggevend en in zoverre niet als „voorwerp” van het geschil in de zin van de Brussel I bis-verordening aan te merken. Of de overeenkomst waarvan de nietigheid wegens handelingsonbekwaamheid wordt ingeroepen, betrekking heeft op een roerend of onroerend goed, speelt voor de beoordeling van de geldigheid ervan namelijk geen rol. Daarom gaat het bij de beslissing van dit geschil ook niet om vragen die specifiek verband houden met het onroerend goed en die alleen de toepassing van de exclusieve rechterlijke bevoegdheid kunnen rechtvaardigen.

41.      Aan deze beoordeling doet ook niet af dat verzoeker in het hoofdgeding ten gevolge van de aantekening van het geding in het kadaster, indien hij in het gelijk wordt gesteld, tegen tussentijdse beschikkingen ten laste van zichzelf beschermd is. Die aantekening verschaft immers slechts een voorlopige zekerheid voor zijn vorderingsrecht die geen invloed heeft op de aard ervan.

42.      Ten aanzien van de vordering tot „annulering van de schenkingsovereenkomst wegens ongeldigheid”(18) is de exclusieve rechterlijke bevoegdheid op grond van artikel 24 van de Brussel I bis-verordening dus niet aan de orde.

2.      Verzoek tot doorhaling

43.      Dit is anders wat betreft de vordering tot doorhaling.

44.      Met deze vordering eist verzoeker in het hoofdgeding de doorhaling van het eigendomsrecht van de begunstigde van de nietige schenking in het kadaster. Hierbij gaat het om de uitoefening van bevoegdheden van verzoeker die voortvloeien uit een zakelijk recht, te weten de eigendom van het betrokken onroerend goed, waarvan verweerster als eigenaresse is ingeschreven in het kadaster.

45.      Mocht naar Oostenrijks recht geen geldige overdracht van de eigendom aan verweerster hebben plaatsgevonden, moet deze desondanks worden doorgehaald in het kadaster, opdat verzoeker zijn rechten als eigenaar van het onroerend goed volledig kan uitoefenen. Jegens derden blijft namelijk de in het kadaster ingeschreven persoon in beginsel als eigenaar gelden. Met de verzochte doorhaling beroept verzoeker in het hoofdgeding zich derhalve op de nietigheid van de eigendomsoverdracht aan verweerster en bijgevolg – vanuit zijn positie als eigenaar – op een zakelijk recht op het betrokken onroerend goed. Dit recht vormt ten aanzien van verzoekers vordering tot doorhaling het voorwerp van geschil in de zin van artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening.

46.      Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat de vordering tot doorhaling van het eigendomsrecht van verweerster in het kadaster – anders dan de vordering tot vernietiging van de schenkingovereenkomst – onder artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening valt.

3.      Toepasselijkheid van artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening op de gehele „procedure”?

47.      Aanvullend rijst evenwel de vraag of het feit dat in ieder geval de vordering tot doorhaling onder artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening valt, niet ook voor de resterende delen van het geschil een exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de Republiek Oostenrijk kan scheppen. Dit ligt te meer voor de hand omdat in de Duitse versie van artikel 24, punt 1, thans(19) in het algemeen sprake is van „procedures” inzake een zakelijk recht op een onroerend goed, hetgeen met betrekking tot de vordering tot doorhaling immers moet worden bevestigd.

48.      Bij een systematische en teleologische uitlegging is een dergelijke ruime opvatting van artikel 24, punt 1, echter niet geboden. De bepaling moet veeleer wegens haar uitzonderingskarakter strikt worden uitgelegd, zodat het begrip „procedure” moet worden geacht betrekking te hebben op de vordering die concreet een zakelijk recht betreft. Anders zou een verzoeker namelijk enkel omdat hij zich naast andere vorderingen beroept op een zakelijk recht op een onroerend goed, jegens de verweerder een zeer ruime exclusieve bevoegdheid kunnen scheppen, namelijk van de gerechten van de plaats waar het onroerend goed gelegen is, zelfs als zijn andere, niet zakenrechtelijke vorderingen in geen enkel verband staan tot deze bevoegde rechter. Een dergelijke „forum shopping” zou zowel in strijd zijn met de bevoegdheidsregeling in de Brussel I bis-verordening als met het beginsel dat de exclusieve bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar het onroerend goed gelegen is, strikt moet worden uitgelegd en wordt gerechtvaardigd door de nabijheid van het aldaar gevestigde gerecht – een argument dat voor vorderingen die niet onroerende goederen betreffen, geen hout snijdt.

49.      De exclusieve bevoegdheid krachtens artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening geldt bijgevolg alleen voor de vordering tot doorhaling.

50.      Voor de volledigheid wil ik er in dit verband op wijzen dat voor de vordering van verzoeker met betrekking tot de schenking een zogenoemde „bijzondere bevoegdheid” in de Republiek Oostenrijk in ieder geval voortvloeit uit artikel 7, punt 1, onder a), van de Brussel I bis-verordening, aangezien wat de vordering tot vernietiging betreft een „verbintenis uit overeenkomst” aan de eis ten grondslag ligt en die overeenkomst, als zij rechtsgeldig zou zijn, in Oostenrijk had moeten worden uitgevoerd.(20) In zoverre is het gerecht van de plaats van uitvoering van de schenking bevoegd.

4.      Toepasselijkheid van artikel 8, punt 4, van de Brussel I bis-verordening?

51.      Of de vordering tot vernietiging bovendien op grond van artikel 8, punt 4, van de Brussel I bis-verordening vergezeld kan gaan van de vordering tot doorhaling en ten overstaan van het op grond van artikel 24, punt 1, voor de doorhaling bevoegde gerecht kan worden behandeld, zal hierna worden onderzocht.

52.      Overeenkomstig artikel 8, punt 4, van de bedoelde verordening zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het onroerend goed gelegen is, bevoegd „ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst, indien de vordering vergezeld kan gaan van een zakelijke vordering betreffende een onroerend goed tegen dezelfde verweerder”.

53.      Aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan voor zover enerzijds – met de vordering tot vernietiging van de schenking – een „verbintenis uit overeenkomst” en anderzijds – met de vordering tot doorhaling – een „zakelijke vordering betreffende een onroerend goed” die is gericht tegen dezelfde verweerster, het voorwerp van het hoofdgeding vormen.

54.      Of er tussen de contractuele en de zakelijke vordering verder nog een samenhang moet bestaan, kan niet rechtstreeks worden afgeleid uit de bepaling, maar wel uit de systematische positie ervan in artikel 8 van de Brussel I bis-verordening, aangezien artikel 8 voor het overige zonder uitzondering de fora connexitatis(21) regelt. Een dergelijke samenhang staat in casu ook vast, aangezien de doorhaling van de naam van verweerster in het kadaster(22) juist wordt verzocht in verband met de nietigheid van de overeenkomst.

55.      Op grond van artikel 8, punt 4, van de Brussel I bis-verordening moeten de betrokken vorderingen bovendien in het concrete geval „vergezeld” kunnen gaan van een zakelijke vordering. Wat daarmee precies wordt bedoeld, heeft het Hof tot dusver nog niet verduidelijkt. In de literatuur wordt verdedigd dat daarin een verwijzing besloten zou kunnen liggen naar het in concreto toepasselijke nationale procesrecht: alleen als cumulatief is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, punt 4, van de Brussel I bis-verordening en aan die van het nationale procesrecht voor de voeging van zaken, kunnen de betrokken vorderingen gezamenlijk worden behandeld door de bevoegde rechter van de plaats waar het onroerend goed gelegen is.(23) Op grond daarvan zou de verwijzende rechter zelf moeten onderzoeken of artikel 8, punt 4, van de Brussel I bis-verordening en zijn nationale procesrecht in casu een voeging van de zaken toelaten.

56.      Deze in de literatuur bepleite uitlegging forceert echter de bewoordingen van de bepaling, aangezien met „vergezeld kan gaan” ook slechts een verwijzing naar de gelijktijdige aanhangigheid van twee zaken bij hetzelfde gerecht bedoeld kan zijn, die om deze reden kunnen worden gevoegd.

57.      Mocht men in deze formulering, zoals in de literatuur voorgesteld, een verwijzing naar aanvullende procedurele voorwaarden van nationaal recht zien, dan zou dit er bovendien toe leiden dat artikel 8, punt 4, van de Brussel I bis-verordening niet in de hele Unie op eenvormige wijze, maar in elke lidstaat in beginsel anders zou moeten worden toegepast, namelijk in het licht van het telkens toepasselijke nationale procesrecht. Een dergelijke incoherentie zou op gespannen voet staan met het doel van een zoveel mogelijk eenvormige en voor de rechtzoekenden voorzienbare toepasselijkheid van de bepalingen van de verordening. Aangezien een verwijzing naar het nationale recht niet eenduidig blijkt uit de bewoordingen van de bepaling, zou bovendien het beginsel worden geschonden dat een autonome en uniforme uitlegging van het Unierecht de regel is, terwijl de eventuele verwijzing naar het nationale recht duidelijk moet blijken uit de betrokken handeling.(24)

58.      Bijgevolg zijn er gegronde redenen voor de aanname dat in de formulering „vergezeld kan gaan” van artikel 8, punt 4, van de Brussel I bis-verordening geen verwijzing naar het nationale procesrecht besloten ligt en dat er bijgevolg reeds sprake is van bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar het onroerend goed gelegen is, wanneer daar, zoals in casu, twee vorderingen gelijktijdig aanhangig zijn die voldoen aan de voorwaarden van artikel 8, punt 4.

V –    Conclusie

59.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Een vordering tot vernietiging van een schenkingovereenkomst inzake een onroerend goed zoals aan de orde in het hoofdgeding valt niet onder artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening. Een vordering tot doorhaling van het eigendomsrecht van de begiftigde in het kadaster valt wel onder deze bepaling.

In een geval als in het hoofdgeding kunnen op grond van artikel 8, punt 4, van de Brussel I bis-verordening beide vorderingen gezamenlijk worden behandeld ten overstaan van het op grond van artikel 24, punt 1, bevoegde gerecht.”


1 –      Oorspronkelijke taal: Duits.


2 –      Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PB 2012, L 351, blz. 1).


3 –      Blijkens de in zoverre overeenstemmende schriftelijke verklaringen van verzoeker en verweerster in het hoofdgeding (zie aldaar telkens op blz. 2) is de vordering op 24 maart 2015 ingesteld.


4 –      Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


5 –      Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107); overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder b), van deze verordening valt „de bekwaamheid van natuurlijke personen” (in de Duitse taalversie: „Rechts-, Geschäfts- und Handlungsfähigkeit”) niet binnen het toepassingsgebied van deze verordening.


6 –      Zie bijvoorbeeld arrest Schneider (C‑386/12, EU:C:2013:633, punt 31).


7 –      Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1968, L 299, blz. 32).


8 –      Zie onder meer arresten Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements (C‑523/14, EU:C:2015:722, punt 30), flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 26), Sapir e.a. (C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 32) en Sunico e.a. (C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 33).


9 –      PB 1979, C 59, blz. 71.


10 –      Zie punt 51 van het rapport-Schlosser.


11 –      Dit was anders in het hoofdgeding dat ten grondslag lag aan het arrest Schneider (C‑386/12, EU:C:2013:633), waarin het ging om een van de overdracht van onroerende goederen te onderscheiden procedure van oneigenlijke rechtspraak met het doel de genoemde rechtshandeling goed te keuren.


12 –      Zie in dit verband arrest Reichert en Kockler (C‑115/88, EU:C:1990:3, punten 8 en 9).


13 –      Zie in dit verband beschikking Gaillard (C‑518/99, EU:C:2001:209, punt 17).


14 –      Beschikking Gaillard (C‑518/99, EU:C:2001:209, punt 16).


15 –      Zie in dit verband arresten Reichert en Kockler (C‑115/88, EU:C:1990:3, punt 11) en Weber (C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 42).


16 –      In die zin reeds (met betrekking tot het Executieverdrag) arresten Rösler (241/83, EU:C:1985:6, punt 20) en Reichert en Kockler (C‑115/88, EU:C:1990:3, punt 10).


17 –      Zie in dit verband arrest Reichert en Kockler (C‑115/88, EU:C:1990:3, punt 12).


18 –      Zo de formulering op blz. 2 van de verwijzingsbeslissing.


19 –      In de Duitse versie van de voorloper van deze bepaling in de Brussel I-verordening was nog sprake van „Klagen” (vorderingen). Op dit punt zijn (en waren) de verschillende taalversies echter niet coherent, zodat het tekstuele argument niet de doorslag kan geven. Voor een vergelijkbare problematiek zie mijn conclusie in de zaak Kostanjevec (C‑185/15, EU:C:2016:397, punt 33).


20 –      Zie in dit verband reeds arrest Effer (38/81, EU:C:1982:79, punten 4‑8).


21 –      Voor nauw verbonden vorderingen waarbij anders een risico op onverenigbare beslissingen bestaat (punt 1), voor de vordering tot vrijwaring (punt 2) en de tegenvordering (punt 3).


22 –      Zie met betrekking tot de kadastercorrectie en de samenhang Winter, W., Ineinandergreifen von EuGVVO und nationalem Zivilverfahrensrecht am Beispiel des Gerichtsstands des Sachzusammenhangs, Artikel 6 EuGVVO, Berlijn 2007, blz. 139 en blz. 144 e.v.


23 –      Zie onder meer Dörner in: Saenger, Zivilprozessordnung, 6e druk 2015, artikel 8, punt 15; inzake de Brussel I-verordening zie Winter (voetnoot 22), blz. 149, Muir Watt in: Magnus/Mankowski, Brussels I Regulation, 2e druk 2012, artikel 6, punt 52, alsmede Nagel/Gottwald, Internationales Zivilprozessrecht, 7e druk 2013, § 3, punt 128.


24 –      Zie bijvoorbeeld arresten EMU Tabac e.a. (C‑296/95, EU:C:1998:152, punt 30), Nokia (C‑316/05, EU:C:2006:789, punt 21) en Spasic (C‑129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 79).