Language of document : ECLI:EU:C:2012:398

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. CRUZ VILLALÓN

van 28 juni 2012 (1)

Zaak C‑124/11

Bundesrepublik Deutschland

tegen

Karen Dittrich

Zaak C‑125/11

Bundesrepublik Deutschland

tegen

Robert Klinke

Zaak C‑143/11

Jörg-Detlef Müller

tegen

Bundesrepublik Deutschland

[verzoeken van het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Nationale regeling inzake de toekenning van een toelage aan ambtenaren bij ziekte – Gezinsleden die voor de toelage in aanmerking komen – Uitsluiting van geregistreerde levenspartners – Werkingssfeer van verordening nr. 2000/78/EG – Begrip ‚beloning’”





1.        In drie gerechtelijke procedures over de vraag of geregistreerde levenspartners recht hebben op een in het Duitse recht voorziene toelage voor gehuwden, vraagt het Bundesverwaltungsgericht het Hof of die aanspraak kan worden gebaseerd op het in het Unierecht neergelegde beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep.

2.        Dit geeft het Hof de mogelijkheid zijn rechtspraak over de werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(2) te verfijnen. Ditmaal gaat het om de vraag of de richtlijn van toepassing is op toelagen voor overheidsambtenaren in geval van ziekte.

3.        Hiertoe moet worden onderzocht of die toelage een beloning is in de zin van richtlijn 2000/78, die – zoals volgt uit een geïntegreerde uitlegging van punt 13 van de considerans en artikel 3, lid 1, sub c ervan – enkel op de hoofdgedingen toepasselijk is indien de betrokken toelage gelijk is te stellen met een „beloning” in de zin van artikel 141 EG (thans artikel 157 VWEU). Daartoe moet nader worden ingegaan op de criteria die het Hof heeft aangelegd in zijn – tot dusverre tot ouderdomspensioenen beperkt gebleven – arresten ter zake. Tevens moet worden bepaald in hoeverre de richtlijn krachtens artikel 3, lid 3, ervan niet van toepassing is op uitkeringen van wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels.

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

4.        In punt 13 van de considerans van richtlijn 2000/78 wordt gesteld:

„Deze richtlijn is niet van toepassing op regelingen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de voordelen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die aan dat woord wordt gegeven bij de toepassing van artikel 141 van het EG-Verdrag noch op enige vorm van uitkering, door de staat verstrekt ter bevordering van de toegang tot of het behoud van de arbeid.”

5.        Artikel 1 omschrijft het doel van de richtlijn als volgt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

6.        Artikel 2 van richtlijn 2000/78/EG bepaalt:

„1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2. Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)      ‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[...]”

7.        De werkingssfeer van de richtlijn wordt in artikel 3 ervan omlijnd:

„1. Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[...]

c. werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[...]

3. Deze richtlijn is niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.

[...]”

B –    Nationaal recht

1.      Partnerschapswetgeving

8.        Het Gesetz über die Eingetragene Lebenspartnerschaft (wet inzake het geregistreerd levenspartnerschap; hierna: „LPartG”) van 16 februari 2001(3), in de redactie van § 7 van de wet van 6 juli 2009(4), bepaalt in § 1, lid 1:

„Twee personen van hetzelfde geslacht vormen een levenspartnerschap door, in persoon en in elkaars bijzijn, voor een ambtenaar van de burgerlijke stand te verklaren dat zij met elkaar een partnerschap voor het leven wensen aan te gaan. De verklaringen kunnen niet worden afgelegd onder een voorwaarde of een tijdsbepaling.”

9.        Overeenkomstig § 5 van het LPartG zijn de levenspartners „jegens elkaar verplicht, door hun arbeid en met hun vermogen op passende wijze bij te dragen aan het onderhoud van de binnen het geregistreerd partnerschap bestaande gemeenschap.”

2.      Regelgeving inzake de toelage voor ambtenaren

10.      Het Bundesbeamtengesetz (wet op de federale ambtenaren; hierna: „BBG”) voorziet in het recht van federale ambtenaren op de toekenning van een toelage in geval van ziekte. Ingevolge § 80 BBG wordt die toelage in bepaalde omstandigheden ook toegekend aan de echtgenoot van de federale ambtenaar en de te zijnen laste komende kinderen.

11.      De wettelijke regeling die tot 14 februari 2009 van toepassing was, kende het recht op een toelage toe aan de echtgenoot van de federale ambtenaar en de te zijnen laste komende kinderen, maar niet aan de persoon met wie de ambtenaar een geregistreerd partnerschap vormt. Het betrof hoe dan ook geen onvoorwaardelijke toelage, daar zij slechts werd toegekend aan de echtgenoot wanneer zijn inkomen minder dan 18 000 EUR bedroeg of wanneer hij, ofschoon hij een ziektekostenverzekering had, geen aanspraak kon maken op de prestaties van de verzekering of zijn recht op deze prestaties voor onbepaalde tijd was opgeschort als gevolg van een individuele uitsluiting wegens aangeboren handicaps of bepaalde aandoeningen. Er bestond bijgevolg recht op de toelage wanneer er sprake was van economische afhankelijkheid van de echtgenoot van een rechthebbende omdat hij over een te laag inkomen of buiten eigen toedoen over onvoldoende dekking van de ziektekostenverzekering beschikte.

12.      Ingevolge het bepaalde in § 80, lid 4, BBG heeft het federale ministerie van Binnenlandse Zaken de Bundesbeihilfeverordnung (verordening inzake de federale toelage; hierna: „BBhV”) van 13 februari 2009(5) vastgesteld die, voor zover hier van belang, de vroegere regeling handhaaft, inclusief de uitsluiting van de geregistreerde levenspartners als rechthebbenden van de toelage bij ziekte.

13.      Na de litigieuze feiten, maar irrelevant voor de beslechting van de hoofdgedingen, is een wetswijziging doorgevoerd op grond waarvan de geregistreerde levenspartners ook tot de rechthebbenden van de litigieuze toelage behoren.(6)

II – Feiten

14.      Verzoekers a quo, federale ambtenaren, zijn geregistreerde levenspartnerschappen aangegaan, waarin hun respectieve partners economisch van hen afhankelijk zijn.

15.      Na een initiële administratieve afwijzing van hun aanvraag om toekenning van de toelage bij ziekte, kende het Verwaltungsgericht te Berlijn de verzoekers in de zaken C‑124/11 en C‑125/11 het recht op de toelage toe. Het oordeelde dat geregistreerde partners weliswaar niet tot de rechthebbenden van de toelage behoren maar er niettemin recht op hebben op grond van richtlijn 2000/78, aangezien die toelage volgens vaste rechtspraak van het Hof een „beloning” is in de zin van die richtlijn, omdat zij uitsluitend wordt verstrekt uit hoofde van de dienstbetrekking en niet als een uitkering krachtens het algemene wettelijke stelsel van sociale zekerheid of sociale bescherming.

16.      De aanvraag van verzoeker in de zaak C‑143/11 is daarentegen zowel door de administratie als door de bestuursrechter afgewezen, omdat er huns inziens geen sprake was van schending van richtlijn 2000/78 aangezien de situaties van een echtgenoot en die van een geregistreerde partner niet gelijkgesteld kunnen worden.

17.      In elk van de zaken heeft de benadeelde partij beroep tot Revision ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht.

18.      De verwijzende rechter neemt als uitgangspunt dat geregistreerde levenspartners volgens het nationale recht niet tot de potentiële rechthebbenden worden gerekend van de voor federale ambtenaren voorziene toelage in geval van ziekte. Tot die rechthebbenden behoren daarentegen in voorkomend geval wél de echtgenoten van die ambtenaren.

19.      Het Bundesverwaltungsgericht twijfelt over de toepasselijkheid van richtlijn 2000/78 op de in de betrokken hoofdgedingen aan de orde zijnde gevallen. Indien zij van toepassing is, betekent dit dat geregistreerde levenspartners op dezelfde wijze moeten worden behandeld als echtgenoten, zodat de betrokkenen in deze procedures recht hebben op de litigieuze toelage.

20.      Volgens de verwijzende rechter hangt de toepasselijkheid van richtlijn 2000/78 af van de juridische kwalificatie van de litigieuze toelage, meer bepaald van het antwoord op de vraag of zij een bestanddeel vormt van de beloning in de zin van artikel 157 VWEU – in welk geval richtlijn 2000/78 van toepassing is – of een uitkering uit het publieke socialezekerheidsstelsel of een daarmee gelijkgesteld stelsel, en bijgevolg van de werkingssfeer van de richtlijn is uitgesloten.

21.      Naar het oordeel van het Bundesverwaltungsgericht zijn de criteria aan de hand waarvan het Hof ouderdomspensioenen onderscheidt naargelang van hun financieringsbron niet geschikt voor toepassing op het gebied van de beschermingsregelingen bij ziekte, onder meer omdat de toelage bij ziekte niet afhankelijk is van de duur van de arbeidsverhouding van de ambtenaar.

III – Prejudiciële vraag

22.      Onder die omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht het Hof de volgende vraag gesteld:

„Is richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep van toepassing op nationale bepalingen inzake de toekenning van een toelage aan ambtenaren bij ziekte?”

IV – Procesverloop voor het Hof

23.      De prejudiciële verzoeken in de zaken C‑124/11 en C‑125/11 zijn op 9 maart 2011 ingeschreven bij het Hof. Het prejudiciële verzoek in zaak C‑143/11 is op 24 maart 2011 ingeschreven.

24.      Bij beschikking van 27 mei 2011 heeft de president van het Hof de drie zaken gevoegd.

25.      Dittrich, Klinke en Müller alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

26.      Ter terechtzitting van 3 mei 2012 hebben de procesvertegenwoordigers van partijen hun standpunten mondeling toegelicht.

27.      In de oproeping voor de openbare terechtzitting is partijen verzocht schriftelijke informatie te verstrekken over de wijze waarop de litigieuze toelage wordt gefinancierd, met name met betrekking tot de vraag of die toelage geheel of gedeeltelijk wordt gefinancierd uit door de Bondsrepubliek Duitsland, als werkgever van de federale ambtenaren, betaalde bijdragen, of uit het budget van de sociale zekerheid. De termijn voor de indiening van die informatie liep tot 13 april 2012.

V –    Argumenten

28.      Verzoekers in de hoofdgedingen stellen dat richtlijn 2000/78 van toepassing is op de litigieuze toelage. Huns inziens en overeenkomstig ’s Hofs rechtspraak valt, enerzijds, namelijk elke beloning in de zin van artikel 157 VWEU onder de werkingssfeer van die richtlijn en omvat, anderzijds, het begrip arbeid ook de verhouding tussen de ambtenaar en de staat.(7)

29.      Verzoekers betogen dat tegen de kwalificatie van de toelage als beloning niet kan worden aangevoerd dat deze bij wet is geregeld, daar de wetgever in dit geval louter als werkgever en niet als overheid optreedt. Evenmin kan er volgens verzoekers, die verwijzen naar het arrest van 17 mei 1990, Barber(8), tegen worden ingebracht dat ambtenaren een algemene categorie werknemers zijn. Of, ten slotte, dat de toelage niet afhankelijk is van de duur van de arbeidsverhouding en de hoogte van de toelage niet wordt berekend aan de hand van het laatst ontvangen salaris. Die omstandigheden kunnen inderdaad relevant zijn voor de bepaling van de aard van ouderdomspensioenen, maar niet om vast te stellen of de litigieuze toelage al dan niet een beloning is.

30.      De Commissie deelt het standpunt van verzoekers in de hoofdgedingen. Na eraan te hebben herinnerd dat het begrip beloning volgens vaste rechtspraak ruim moet worden uitgelegd, namelijk als elke uitkering of vergoeding die de werknemer uit hoofde van zijn werkzaamheden wordt toegekend, op grond van een arbeidsovereenkomst, wettelijke bepalingen of een rechterlijke beslissing, betoogt de Commissie dat het Hof steeds heeft geoordeeld dat inzake pensioenen het beslissende – echter niet exclusieve – criterium is dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever. Daar komen nog drie aanvullende criteria bij, op basis waarvan een ouderdomspensioen kan worden gekwalificeerd als uitkering uit hoofde van een ondernemings‑ of sectorale regeling inzake sociale zekerheid en derhalve als beloning in de zin van artikel 157 VWEU, die het onderscheiden van een uitkering uit een wettelijk stelsel van sociale zekerheid, namelijk: a. dat het pensioen niet slechts geldt voor een bijzondere categorie werknemers, b. dat het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren, en c. dat het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon.

31.      De Commissie benadrukt in de eerste plaats dat de litigieuze toelage een uitkering is die aan een bijzondere categorie werknemers wordt toegekend. In de tweede plaats, dat zij wordt toegekend uit hoofde van dienstbetrekking, is gekoppeld aan een ambtenarensalaris of ‑pensioen en derhalve een bestanddeel vormt van deze beloning. En in de derde plaats, dat de overige in de rechtspraak inzake pensioenen geformuleerde criteria in casu irrelevant zijn, omdat zowel het criterium van de duur van de diensttijd als dat van het laatstgenoten salaris door het Hof uitsluitend is gebruikt om vast te stellen of de pensioenen van ambtenaren kunnen worden beschouwd als beloning, ook al voldoen zij in de regel niet aan de criteria die het Hof in het arrest Barber als kenmerkend voor een privaatrechtelijke pensioenregeling heeft aangemerkt. Feit is namelijk dat er in de privaatrechtelijke sfeer geen equivalent bestaat van de steunregeling voor ambtenaren bij ziekte. Derhalve kan geen grondslag worden gevonden in gelijksoortige privaatrechtelijke regelingen om afbakeningscriteria vast te stellen voor het wettelijke socialezekerheidsstelsel.

32.      Maatgevend is dus slechts dat de betrokken toelage wordt toegekend uit hoofde van de arbeidsverhouding met de staat en dat deze optreedt als werkgever en niet als verzekeraar in het kader van een publiek wettelijk stelsel. Die toelage kan derhalve worden gekwalificeerd als beloning in de zin van artikel 157 VWEU, zonder dat hieraan in de weg staat dat zij wordt toegekend krachtens wettelijke bepalingen of mede haar grond vindt in overwegingen van sociaal beleid.

33.      In reactie op het in punt 27 van deze conclusie bedoelde verzoek hebben zowel verzoekers in de hoofdgedingen als de Duitse regering meegedeeld dat de litigieuze toelage wordt gefinancierd door de Bondsrepubliek Duitsland als werkgever, zonder dat er sprake is van financiering door de sociale zekerheid.

VI – Beoordeling

A –    Opmerking vooraf

34.      Zoals ik reeds heb gezegd betreffen de gevoegde prejudiciële verzoeken de toepasselijkheid van richtlijn 2000/78 in gevallen waarin de vraag aan de orde is of „geregistreerde levenspartners” overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat recht hebben op een uitkering die in dat recht voor echtparen is voorzien.

35.      De onderhavige vragen gaan niet verder dan dat. Er wordt dus niet gevraagd of het recht van verzoekers in de hoofdgedingen op dezelfde behandeling als echtparen is geschonden, maar of aan de voorwaarden is voldaan om die gedingen met toepassing van richtlijn 2000/78 te beslechten.

36.      Van het Hof kan derhalve geen uitspraak worden verwacht over een eventuele discriminatie, maar uitsluitend over de vraag of aan de voorwaarde is voldaan om de verwijzende rechter in staat te stellen de bij hem aanhangige zaken met toepassing van de richtlijn te beslechten. Daartoe dient slechts te worden vastgesteld of de litigieuze toelage een beloning vormt in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78, hetgeen afhangt van het antwoord op de vraag of deze toelage kan worden gelijkgesteld met een „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU, naar welke bepaling de richtlijn voor de definitie van dat begrip verwijst in punt 13 van de considerans ervan.

B –    Voorwaarden voor de toepassing van richtlijn 2000/78

37.      Zoals het Bundesverwaltungsgericht terecht opmerkt, is voor de toepasselijkheid van richtlijn 2000/78 bepalend of de litigieuze toelage kan worden aangemerkt als „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU.

38.      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/78 bepaalt immers dat de richtlijn „zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing [is] met betrekking tot: [...] c) werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning”.

39.      Wanneer het, zoals in de onderhavige gevallen, gaat om een door een overheid betaalde uitkering, moet noodzakelijkerwijze de uitzondering van artikel 3 van richtlijn 2000/78 in acht genomen worden, waarvan lid 3 bepaalt: „Deze richtlijn is niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.”

40.      Deze uitzondering moet echter in samenhang worden beschouwd met hetgeen in punt 13 van de considerans van richtlijn 2000/78 wordt gesteld: „Deze richtlijn is niet van toepassing op regelingen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de voordelen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die aan dat woord wordt gegeven bij de toepassing van artikel 141 van het EG-Verdrag noch op enige vorm van uitkering, door de staat verstrekt ter bevordering van de toegang tot of het behoud van de arbeid.”

41.      Deze door het Hof in het arrest Maruko(9) gegeven geïntegreerde uitlegging van artikel 3, lid 3, en punt 13 van de considerans van richtlijn 2000/78 impliceert dat niet alle door de overheid betaalde uitkeringen van de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 zijn uitgesloten, zelfs niet alle uitkeringen die worden verstrekt door onder de overheid ressorterende socialezekerheidsorganen, maar uitsluitend de door die organen betaalde uitkeringen die niet als „beloningen” in de zin van (het huidige) artikel 157 VWEU kunnen worden aangemerkt.

1.      Het begrip „beloning”

42.      Voor de beantwoording van de prejudiciële vraag moet derhalve een zeer concreet punt worden opgehelderd, namelijk of de litigieuze toelage al dan niet een „beloning” is in de zin van artikel 157 VWEU, waarnaar, zoals eerder gezegd, richtlijn 2000/78 verwijst voor de definitie van het in artikel 3, lid 1, sub c, ervan gebruikte begrip beloning. Zoals wij zullen zien bij het onderzoek of de constitutieve bestanddelen van het begrip „beloning” aanwezig zijn, is de uitsluiting die voortvloeit uit de geïntegreerde uitlegging van artikel 3, lid 3, en punt 13 van de considerans van richtlijn 2000/78 volkomen gefundeerd. Die uitsluiting maakt immers uiteindelijk slechts een gevolg concreet, dat noodzakelijkerwijze uit het begrip „beloning” zelf voortvloeit.

43.      Artikel 157 VWEU omschrijft beloning als „het gewone basis- of minimumloon of ‑salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt”. Dit begrip heeft derhalve een materiële inhoud (salaris of loon en voordelen), een subjectief bestanddeel (werkgever en werknemer) en een causale component (de arbeidsverhouding). Vastgesteld moet worden of al die bestanddelen in de litigieuze toelage aanwezig zijn.

44.      Wat het materiële bestanddeel betreft twijfel ik er niet aan dat de verwijzing in artikel 157 VWEU naar „alle overige voordelen in geld of in natura die [de werknemer] direct of indirect ontvangt” de inhoud van de litigieuze toelage genoegzaam dekt. Hiermee wordt immers tussen 50 en 80 % van de ziektekosten vergoed die de werknemer zelf of bepaalde te zijnen laste komende personen hebben gemaakt.(10)

45.      Ook de causale component is mijns inziens in deze gevallen aanwezig. De toelage geldt uitsluitend voor federale ambtenaren als zodanig en op grond van het feit dat zij ambtenaar zijn. Bovendien ontvangen zij die toelage slechts voor zover zij, behalve dat zij federaal ambtenaar zijn, ook daadwerkelijk in die hoedanigheid werkzaam zijn. Dit volgt uit § 2, lid 2, van de BBhV, waarin wordt bepaald dat federale ambtenaren die onbetaald verlof genieten ook recht op de toelage hebben, wanneer het verlof niet langer dan een maand duurt. Het oorzakelijk verband tussen de litigieuze toelage en de arbeidsverhouding is mijns inziens evident.(11)

46.      Rest ons nog het lastigste bestanddeel. De hier aan de orde zijnde toelage is een geldelijke prestatie waarop de federale ambtenaar recht heeft uit hoofde van de arbeidsverhouding met de federale overheid. De kwestie is nu of het een prestatie betreft die „de werknemer [...] van de werkgever” ontvangt, zoals artikel 157 VWEU vereist. Dát is mijns inziens de harde kern van de vraag.

2.      Specifiek: de financiering van de materiële prestatie

47.      Een door een werknemer ontvangen uitkering uit hoofde van de arbeidsverhouding met zijn werkgever is slechts een „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU wanneer zij door de werkgever zelf wordt betaald. Andere uitkeringen die de werknemer, eveneens uit hoofde van zijn arbeidsverhouding, kunnen toekomen, vallen daardoor niet onder het hier aan de orde zijnde begrip, en de eventuele bescherming daarvan tegen discriminatie moet derhalve buiten de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 worden gezocht.

48.      Dit is de reden waarom niet alle socialezekerheidsuitkeringen onder het begrip „beloning” kunnen worden gebracht, maar uitsluitend die uitkeringen die niet alleen een beloning „uit hoofde van de dienstbetrekking” vormen, maar bovendien door de werkgever worden betaald, ook al is het via het socialezekerheidsorgaan, dus op indirecte wijze.

49.      Zoals het Hof reeds zeer vroeg opmerkte in het arrest Defrenne(12) van 25 mei 1971, „stellen” socialezekerheidsstelsels „de werknemers [...] in het genot [...] van een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier belangen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer, als wel door overwegingen van sociaal beleid” (punt 8), zodat „derhalve de werkgeversbijdrage aan de financiering van dergelijke stelsels geen directe of indirecte betaling aan de werknemer vormt” (punt 9), en bovendien „laatstgenoemde niet op grond van de werkgeversbijdrage maar uitsluitend wegens het voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning van de uitkering, normaal in aanmerking komt voor de wettelijk voorgeschreven uitkeringen” (punt 10).

50.      Het feit dat richtlijn 2000/78 niet van toepassing is op „regelingen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de voordelen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die aan dat woord wordt gegeven bij de toepassing van artikel [157 VWEU]” (punt 13 van de considerans) brengt met zich dat, nu slechts sprake kan zijn van die gelijkstelling wanneer de door de werknemer ontvangen uitkering wordt betaald door zijn werkgever, moet worden onderzocht of de financiering van het socialezekerheidsstelsel op dit punt ten laste komt van de werkgever, de werknemer of de overheid. En alleen wanneer vaststaat dat de financiering voor rekening komt van de werkgever en geconcludeerd kan worden dat het socialezekerheidsstelsel in werkelijkheid een uitkering betaalt die indirect is toe te rekenen aan de werkgever, kan van een beloning in de zin van artikel 157 VWEU worden gesproken.

51.      Deze benadering heeft zowel te gelden voor de socialezekerheidsorganen in het bijzonder als voor willekeurig welke publieke stelsels van financiering van arbeidsgerelateerde uitkeringen in het algemeen. Aangezien beslissend is dat de uitkering uiteindelijk voor rekening komt van de werkgever, is het namelijk irrelevant of hij deze rechtstreeks betaalt of via een intermediair, en, in dit tweede geval, of het tussenliggende betaalorgaan privaatrechtelijk dan wel publiekrechtelijk is, en zo het een publiekrechtelijk lichaam betreft, ongeacht zijn specifieke rechtspersoonlijkheid en wijze van functioneren.

52.      Daarom dient in elk afzonderlijk geval te worden vastgesteld wie de aan de werknemer toegekende uitkering financiert. Uitgaande van de eindbetaler en zodra is komen vast te staan dat dit een ander is dan de werkgever, moet worden nagegaan of het louter een intermediair van de werkgever is. Wanneer het gaat om uitkeringen die worden betaald door overheidsinstellingen in het algemeen of door socialezekerheidsorganen in het bijzonder, moet worden vastgesteld of die uitkeringen worden gefinancierd door bijdragen van de werkgever of uit middelen van andere contribuanten, van de werknemers zelf, van de overheid of van een of meer van hen in wisselende verhoudingen. Gezien de in dit opzicht tussen de lidstaten bestaande verschillen is dit uiteraard bij uitsluiting een taak die aan de betrokken nationale rechter is voorbehouden.

53.      Het criterium van de toerekenbaarheid van de financiering – in combinatie met dat van de materiële inhoud van de uitkering en de arbeidsgerelateerde „oorzaak” – kan mijns inziens van groter nut blijken, juist door zijn transversale aard, dan het criterium van de afbakening van de rechthebbende van de uitkering of dat van de meer of minder sterke verwantschap van deze uitkering met andere vergelijkbare uitkeringen van particuliere voorzieningen.

54.      Dit geldt vanzelfsprekend evenzeer voor uitkeringen in de vorm van een ouderdomspensioen als voor die welke dienen ter ondersteuning bij ziekte. Met betrekking tot een materiële prestatie die wordt uitgekeerd uit hoofde van een arbeidsverhouding, is uitsluitend van belang of de werkgever deze al dan niet financiert. De voordelen van deze aanpak voor de vereenvoudiging van het probleem van de kwalificatie van een uitkering als „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU kunnen mijns inziens nauwelijks worden betwist.(13)

C –    Ten aanzien van de hoofdgedingen

55.      Met betrekking tot de geschillen in de hoofdgedingen die tot deze prejudiciële verzoeken hebben geleid, blijkt uit de aan het Hof verstrekte informatie dat de litigieuze uitkeringen hun oorsprong vinden in de arbeidsverhouding van de federale ambtenaren met de federale overheid en dat zij rechtstreeks worden gefinancierd uit de federale begroting, die op dit punt wordt gevoed door openbare middelen ter beschikking gesteld door de lidstaat als werkgever van die federale ambtenaren.

56.      Gezien deze omstandigheden en hetgeen ik hierboven heb uiteengezet, wijst alles erop dat de litigieuze uitkeringen in dit geval gekwalificeerd dienen te worden als „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU, waaruit volgt dat richtlijn 2000/78 van toepassing is op de nationale bepalingen waarin zij zijn geregeld.

57.      Het staat evenwel aan de nationale rechter uiteindelijk na te gaan of de financiering van de uitkeringen inderdaad, gelet op de specifieke regeling ervan, moet worden toegerekend aan de lidstaat als werkgever van de in de hoofdgedingen betrokken ambtenaren.

VII – Conclusie

58.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

„Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, is van toepassing op nationale bepalingen inzake de toekenning van een toelage aan ambtenaren bij ziekte wanneer die toelage in hoofdzaak wordt gefinancierd door de staat als publiekrechtelijke werkgever, hetgeen door de nationale rechter dient te worden vastgesteld.”


1 –      Oorspronkelijke taal: Spaans.


2 – PB L 303, blz. 16.


3 –      BGBl. I, blz. 266.


4 –      BGBl. I, blz. 1696.


5 –      BGBl. I, blz. 326.


6 –      Herziening van de BBhV van 13 juli 2011 (BGBl. I, blz. 1394).


7 –      Arresten van 1 april 2008, Maruko (C‑267/06, Jurispr. blz. I‑1757), en 23 oktober 2003, Schönheit en Becker (C‑4/02 en C‑5/02, Jurispr. blz. I‑12575).


8 –      C‑262/88, Jurispr. blz. I‑1889, punt 26.


9 –      En recenter in het arrest van 10 mei 2011, Römer (C‑147/08, Jurispr. blz. I-3591, punt 32).


10 –      Het Hof hanteert een zeer ruim criterium bij de beoordeling van wat de materiële inhoud van het begrip „beloning” kan uitmaken. Zo heeft het als beloning aangemerkt de voordelen op het gebied van het vervoer per spoor (arrest van 9 februari 1982, Garland, C‑12/81, Jurispr. blz. 359, punt 9); kerstgratificaties (arrest van 9 september 1999, Krüger, C‑281/97, Jurispr. blz. I‑5127, punt 17), of de vergoeding voor deelneming aan vormingscursussen (arrest van 4 juni 1992, Bötel, C‑360/90, Jurispr. blz. I‑3589, punten 12‑15). Het zal mijns inziens niet moeilijk zijn een beloning als hier aan de orde aan deze lijst toe te voegen.


11 –      Naar het mij voorkomt, doet het er weinig toe voor welk doel de prestatie waarin de beloning materieel bestaat precies is bestemd. Ik bedoel dat het irrelevant is of het gaat om een tegenprestatie strictu senso, een aanmoedigingspremie of een maatregel ter bevordering van betere arbeidsomstandigheden. Bepalend is de grond van de prestatie, niet het ermee beoogde doel. De prestatie moet haar oorsprong vinden in een arbeidsverhouding (uit „hoofde” waarvan de prestatie wordt ontvangen, in de termen van artikel 157 VWEU) en zij kan dienen voor elk door de werkgever rechtmatig bestemd doel.


12 –      Zaak 80/70, Jurispr. blz. 445.


13 –      Ook niet wat betreft de effecten van een zekere mate van materiële uniformering van de stelsels van de lidstaten, los van de formele verschillen die voortvloeien uit hun respectieve stelsels van sociale zekerheid en collectieve voorzieningen en hun beleidsvrijheid inzake de organisatie van een en ander. Zie in dit verband, Krebber, S., „Art. 157”, in Callies, Ch./Ruffert, M., EUV/AEUV, 4e druk, Ch. Beck, München, 2011, aantekening 28.