Language of document : ECLI:EU:C:2000:192

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

6 april 2000 (1)

„Niet-nakoming - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna”

In zaak C-256/98,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Stancanelli, lid van haar juridische dienst, en O. Couvert-Castéra, bij de juridische dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en R. Nadal, adjunct-secretaris buitenlandse zaken bij dezelfde directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7), aangezien zij heeft verzuimd de nodige bepalingen vast te stellen ter voldoening aan artikel 6 daarvan, de krachtens deze richtlijn en artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, derde alinea, EG) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann (rapporteur), J.-P. Puissochet en P. Jann, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly


griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 24 juni 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 september 1999,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 juli 1998, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. , hierna: „richtlijn”), aangezien zij heeft verzuimd de nodige bepalingen vast te stellen om aan artikel 6 daarvan te voldoen, de krachtens deze richtlijn en artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, derde alinea, EG) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Toepasselijke regeling

2.
    Volgens artikel 2, lid 1, van de richtlijn heeft deze tot doel, bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is.

3.
    De richtlijn preciseert in artikel 2, lid 2, dat de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen, de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantesoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

4.
    Volgens de zesde overweging van de considerans van de richtlijn moeten speciale beschermingszones worden aangewezen om volgens een welbepaald tijdschema een coherent Europees ecologisch netwerk tot stand te brengen, ten einde het herstel of de handhaving van de natuurlijke habitats en soorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te waarborgen.

5.
    Op grond van artikel 3, lid 1, van de richtlijn bestaat dit netwerk, „Natura 2000” genaamd, uit bovenvermelde speciale beschermingszones en de door de lidstaten overeenkomstig richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1, hierna: „vogelrichtlijn”) aangewezen speciale beschermingszones.

6.
    In artikel 1, sub l, van de richtlijn wordt de speciale beschermingszone omschreven als „een door de lidstaten bij een wettelijk, bestuursrechtelijk en/of op een overeenkomst berustend besluit aangewezen gebied van communautair belang waarin de instandhoudingsmaatregelen worden toegepast die nodig zijn om de natuurlijke habitats en/of de populaties van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen”.

7.
    Volgens artikel 4 van de richtlijn omvat de procedure voor de aanwijzing van speciale beschermingsgebieden drie fases. Op grond van artikel 4, lid 1, stelt elke lidstaat eenlijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. De lijst wordt binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie toegezonden met informatie over elk gebied.

8.
    Volgens artikel 4, lid 2, van de richtlijn werkt de Commissie op basis van de in bijlage III vermelde criteria met instemming van iedere lidstaat een ontwerplijst van de gebieden van communautair belang uit. De lijst van gebieden die zijn aangewezen als gebieden van communautair belang wordt door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 21 van de richtlijn. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, wordt deze lijst binnen zes jaar na de kennisgeving van de richtlijn vastgesteld.

9.
    Artikel 4, lid 4, van de richtlijn bepaalt, dat wanneer een gebied volgens de procedure van artikel 4, lid 2, van hetzelfde artikel tot een gebied van communautair belang is verklaard, de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijst als speciale beschermingszone, waarbij hij tevens de prioriteiten vaststelt, gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.

10.
    Artikel 4, lid 5, van de richtlijn bepaalt, dat zodra een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4 gelden.

11.
    Artikel 6 van de richtlijn luidt als volgt:

„1.    De lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke,bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

2.    De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

3.    Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4.    Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met demenselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

12.
    Artikel 7 van de richtlijn bepaalt:

„De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig Richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt.”

13.
    Ingevolge artikel 23, lid 1, van de richtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn binnen twee jaar na kennisgeving ervan te voldoen en stellen zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Aangezien de richtlijn op 5 juni 1992 aan de Franse Republiek is meegedeeld, is de termijn waarbinnen zij aan de bepalingen ervan moest voldoen, op 5 juni 1994 verstreken.

De precontentieuze procedure

14.
    Daar de Commissie op laatstgenoemde datum geen mededeling van de Franse regering had ontvangen over de bepalingen die waren vastgesteld om aan de richtlijn te voldoen en zij over geen andere informatie beschikte waaruit zij kon opmaken dat de Franse Republiek de nodige maatregelen had getroffen, concludeerde zij, dat deze lidstaat niet aan de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen had voldaan. Bijgevolg maande de Commissie de Franse regering bij brief van 9 augustus 1994 aan om binneneen termijn van twee maanden haar opmerkingen te maken overeenkomstig de in artikel 169 van het Verdrag bedoelde procedure.

15.
    Bij brief van 16 februari 1995 deelde de Franse regering de Commissie mee, dat de richtlijn was uitgevoerd bij circulaire nr. 38 van 21 januari 1993, aangevuld door circulaire nr. 24 van 28 januari 1994. Voor het overige gaf zij te kennen, dat er een juridisch beraad gaande was over artikel 6, leden 3 en 4, betreffende de beoordeling van projecten, en dat een ontwerp-decreet inzake de inventarisatie van de habitats in behandeling was.

16.
    Bij brief van 18 april 1995 deed de Franse regering de Commissie wet nr. 95-101 van 2 februari 1995 betreffende de versterking van de bescherming van het milieu (JORF van 3 februari 1995, blz. 1840) toekomen, waaraan een overzicht was gehecht van de bepalingen van de richtlijn en van de vogelrichtlijn die bij die wet waren omgezet. Voorts gaf de Franse regering te kennen, dat een meer concreet aan de richtlijn gewijd decreet op de betrokken ministeriële departementen werd bestudeerd.

17.
    Zowel het bij wet nr. 95-101 behorende overzicht als de overige informatie die in de verschillende brieven van de Franse autoriteiten was verstrekt, brachten de Commissie tot de conclusie, dat de richtlijn slechts gedeeltelijk was omgezet en dat aanvullende maatregelen moesten worden getroffen om een volledige uitvoering, met name wat artikel 6 betrof, te waarborgen.

18.
    Daar zij geen mededeling ontving van de aangekondigde uitvoeringsmaatregelen, bracht de Commissie bij brief van 21 september 1995 een met redenen omkleed advies uit, waarin zij de Franse regering uitnodigde, binnen een termijn van twee maanden na kennisgeving ervan de nodige maatregelen te treffen om aan het advies te voldoen.

19.
    Bij brief van 30 oktober 1995 deed de Franse regering de Commissie decreet nr. 95-631 van 5 mei 1995 betreffende de instandhouding van de natuurlijke habitats en de habitats van wilde soorten van communautair belang (JORF van 7 mei 1995,blz. 7612) toekomen. Dit antwoord van de Franse regering stelde de Commissie niet in staat te concluderen, dat de richtlijn volledig in nationaal recht was omgezet. Bij brief van 31 oktober 1997 zond zij de Franse autoriteiten evenwel een aanvullend met redenen omkleed advies, omdat zij in het eerste advies, van 21 september 1995, had verzuimd melding te maken van de brief die de Franse autoriteiten op 18 april 1995 aan haar hadden gericht.

20.
    In dit laatste met redenen omkleed advies stelde de Commissie vast, dat de Franse Republiek, door artikel 6 van de richtlijn niet uit te voeren, in de eerste plaats een aan het gemeenschapsrecht aangepast en daarmee overeenstemmend rechtsregime aan de toekomstige gebieden van communautair belang onthield, hoewel die gebieden op grond van artikel 4, lid 5, van de richtlijn vanaf hun opname in de lijst als bedoeld in artikel 4, lid 2, derde alinea, onder een dergelijk regime moesten vallen. In de tweede plaats oordeelde de Commissie, dat de Franse Republiek, door geen uitvoering te geven aan artikel 6, leden 2, 3 en 4 van de richtlijn, ook de reeds krachtens de vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones de bescherming onthield van een aan het gemeenschapsrecht aangepast en daarmee overeenstemmend rechtsregime, zulks in strijd met de eisen van artikel 7 van de richtlijn.

21.
    De Commissie merkte verder op, dat uit de door de Franse regering verstrekte gegevens kon worden afgeleid, dat de Franse autoriteiten voornemens waren gebruik te maken van beheersplannen overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de richtlijn. De regering zou echter niet duidelijk hebben gemaakt, aan de hand van welke procedures en met welke maatregelen aan de eisen van artikel 6, lid 1, van de richtlijn zou zijn voldaan. Bedoelde bepaling zou evenwel duidelijk voorschrijven, dat op de uiterste termijn die aan de nationale autoriteiten was gesteld om aan de richtlijn te voldoen, dat wil zeggen op 5 juni 1994, een rechtskader moest zijn gecreëerd voor het treffen van de nodige instandhoudingsmaatregelen die beantwoordden aan de ecologische vereisten als bedoeld in bijlage I en bijlage II daarvan en die passende beheersplannen enwettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen behelsden.

22.
    De Commissie voegde hieraan toe, dat zij weliswaar wist, dat het Franse recht bepaalde maatregelen en bepaalde regimes bevatte ter bescherming van de natuur, die haar met name ter ore waren gekomen in het kader van de kennisgeving van de speciale beschermingsgebieden op grond van de vogelrichtlijn, doch dat de Franse autoriteiten niet hadden gepreciseerd, welke maatregelen volgens hen beantwoordden aan de doeleinden van de richtlijn, in het bijzonder artikel 6, leden 1 en 2.

23.
    Toen de Commissie na de verzending van dit aanvullende met redenen omkleed advies geen enkele andere mededeling van de Franse autoriteiten over de vaststelling van maatregelen tot uitvoering van de richtlijn ontving, heeft zij besloten, het onderhavige beroep in te stellen.

24.
    In haar verzoekschrift formuleert de Commissie dezelfde grieven als in het aanvullende met redenen omkleed advies.

De grieven met betrekking tot de uitvoering van artikel 6, leden 1 en 2, van de richtlijn

25.
    Aangaande de uitvoering van artikel 6, leden 1 en 2, van de richtlijn merkt de Commissie in haar verzoekschrift op, dat de Franse autoriteiten haar niet in kennis hebben gesteld van de maatregelen die volgens hen beantwoorden aan de doeleinden van de relevante bepalingen van de richtlijn.

26.
    De Franse regering verwijst in haar verweerschrift naar een lijst van maatregelen die in het Franse recht bestaan en die volgens haar een „arsenaal” aan wettelijke, bestuursrechtelijke en op overeenkomst berustende regelingen opleveren waarmee de verwezenlijking van de doeleinden van de richtlijn, in het bijzonder van de hiervoor genoemde bepalingen, op doeltreffende wijze wordt verzekerd.

27.
    In het licht van dit betoog erkent de Commissie in repliek, dat de Franse regelgeving maatregelen behelst die zijn bedoeld ter uitvoering van de uit voornoemde bepalingen voortvloeiende verplichtingen. Niettemin houdt zij staande, dat het Franse recht geen uitdrukkelijke bepalingen kent die de Franse regering ertoe verplichten, instandhoudings- en beschermingsmaatregelen op de speciale beschermingsgebieden toe te passen overeenkomstig artikel 6, leden 1 en 2, van de richtlijn. De Commissie is namelijk van oordeel, dat de richtlijn, wil men van correcte uitvoering van artikel 6, leden 1, en 2, kunnen spreken, in elk geval impliceert, dat de Franse interne rechtsorde niet alleen rechtsinstrumenten bevat ter verzekering van de bescherming van de speciale beschermingsgebieden, maar ook - vooral omdat deze instrumenten niet zijn ontworpen ter uitvoering van voornoemde richtlijn - een uitdrukkelijke bepaling van algemene strekking, die de Franse autoriteiten ertoe verplicht, voornoemde beschermingsinstrumenten toe te passen in de daarvoor bedoelde gevallen en volgens de in deze richtlijn omschreven criteria. Een dergelijke nationale bepaling zou zowel bijdragen tot de omzetting van het gemeenschapsrecht als tot de rechtszekerheid van particulieren, doordat zij zich gemakkelijker kunnen beroepen op de niet-nakoming door de bevoegde autoriteiten van de verplichting om passende beschermingsmaatregelen vast te stellen.

28.
    Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie de Franse Republiek zowel in het met redenen omkleed advies als in haar verzoekschrift in wezen verwijt, geen rechtskader te hebben geschapen voor het treffen van de maatregelen die nodig zijn om de bescherming van de speciale beschermingsgebieden te waarborgen in dier voege, dat die maatregelen in de nationale regelgeving zouden zijn voorzien en vastgelegd, zodra overeenkomstig artikel 23 van de richtlijn de algemene bepalingen om aan de richtlijn te voldoen, zouden zijn vastgesteld.

29.
    In repliek heeft de Commissie haar grieven gewijzigd in dier voege, dat hierin thans de vraag wordt opgeworpen, of naar gemeenschapsrecht op de lidstaten de verplichting rust in hun interne rechtsorde uitdrukkelijke bepalingen op te nemen krachtens welkede bevoegde nationale autoriteiten verplicht zouden zijn, op de speciale beschermingsgebieden de instandhoudings- en beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, van de richtlijn toe te passen.

30.
    Geconstateerd moet worden, dat deze wijziging verder gaat dan een eenvoudige precisering van de aanvankelijke grieven, waardoor aan het Hof conclusies worden voorgelegd die in de loop van de precontentieuze procedure noch in het verzoekschrift waren voorgedragen.

31.
    Dergelijke conclusies zijn niet-ontvankelijk, want zij zijn in strijd met de vereisten van artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, volgens welke bepaling partijen het voorwerp van geschil in het inleidend verzoekschrift moeten omschrijven. Hoewel ingevolge artikel 42 van voornoemd Reglement onder bepaalde omstandigheden nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, kan een partij niet in de loop van het geding het voorwerp van geschil wijzigen. Hieruit volgt, dat de gegrondheid van een beroep uitsluitend moet worden onderzocht in het licht van de conclusies die zijn voorgedragen in het inleidend verzoekschrift (zie arrest van 25 september 1979, Commissie/Frankrijk, 232/78, Jurispr. blz. 2729, punt 3).

32.
    Aangezien de Commissie moet worden geacht afstand te hebben gedaan van haar grieven betreffende artikel 6, leden 1 en 2, van de richtlijn zoals die aanvankelijk waren geformuleerd, moet het beroep op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard.

33.
    Gelet op deze niet-ontvankelijkheid behoeft de, overigens in de loop van het geding onbesproken gebleven, vraag of er op de lidstaten, inzonderheid wat artikel 6, lid 1, van de richtlijn betreft, een verplichting tot uitvoering rust, alvorens de Commissie overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, van de richtlijn de lijst van gebieden van communautair belang heeft vastgesteld, niet te worden onderzocht.

De grief betreffende de uitvoering van artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn

34.
    Wat artikel 6, lid 3, van de richtlijn betreft, erkent de Franse regering in de eerste plaats, dat de bestaande Franse regelgeving inzake de voorafgaande beoordeling van de gevolgen voor het milieu van een ruimtelijke-ordeningsplan of -project, de bevoegde autoriteiten niet in alle gevallen toestaat, hun toestemming te weigeren met een beroep op de negatieve conclusies van een dergelijke beoordeling; naar zij stelt, bereidt zij, teneinde op dit punt aan de richtlijn te voldoen, bepalingen voor die de geldende wetgeving moeten aanvullen.

35.
    De Franse regering betwist daarentegen, inzonderheid met een beroep op wet nr. 76-629 van 10 juli 1976 betreffende de bescherming van de natuur (JORF van 12 en 13 juli 1976, blz. 4203), de gegrondheid van de stellingen van de Commissie dat de bevoegde nationale autoriteiten op grond van deze wetgeving niet volledig zouden kunnen voldoen aan de in artikel 6, lid 3, van de richtlijn opgelegde verplichting, een voorafgaande beoordeling te maken van de gevolgen van elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar significante gevolgen voor dit gebied kan hebben.

36.
    Dienaangaande staat weliswaar vast, dat het Franse recht reeds sinds geruime tijd voorschriften kent, in het bijzonder die van wet nr. 76-629, op grond waarvan beoordelingen van de gevolgen voor het milieu moeten worden gemaakt, zoals die voorzien in de richtlijn, doch dit neemt niet weg, dat de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de richtlijn, erop moeten toezien, dat die voorschriften ook daadwerkelijk de volledige toepassing van de betrokken gemeenschapsbepaling op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze verzekeren.

37.
    Wat betreft twee van de drie aspecten van de bestaande nationale bepalingen waarvan de Commissie stelt dat zij niet de volledige nakoming van de verplichtingen van de richtlijn verzekeren, is de richtlijn niet op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze uitgevoerd.

38.
    Dit geldt niet voor het eerste kritiekpunt dat de Commissie heeft geuit. Wat namelijk de stelling van de Commissie betreft, dat de in Frankrijk geldende bepalingen geen beoordeling verzekeren van de „plannen” die significante gevolgen voor de gebieden kunnen hebben, heeft de advocaat-generaal in de punten 32 tot en met 34 van zijn conclusie terecht opgemerkt, dat de richtlijn geen definitie geeft van het begrip „plan” en dat het Franse recht een beoordeling vooraf voorschrijft van de gevolgen voor het gebied van ruimtelijke-ordeningswerken en -projecten alsook van stedenbouwkundige ontwerpen, overeenkomstig artikel 2 van wet nr. 76-629. In deze omstandigheden kan niet worden geacht te zijn aangetoond, dat in de geldende Franse bepalingen geen genoegzame uitvoering is gegeven aan het begrip „plan”, als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de richtlijn.

39.
    Wat echter de niet betwiste stelling van de Commissie aangaat, dat de bestaande Franse voorschriften bepaalde projecten op grond van hun kosten of hun voorwerp uitsluiten van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, zulks in strijd met de bepalingen van de richtlijn, moet worden geconstateerd, dat dergelijke uitsluitingen niet hun rechtvaardiging kunnen vinden in de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten, die, volgens de Franse regering, volgt uit de bewoordingen „significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied”. Dienaangaande volstaat de opmerking, dat deze bepaling een lidstaat hoe dan ook niet kan machtigen nationale regels uit te vaardigen waardoor ruimtelijke-ordeningsplannen op algemene wijze aan de verplichting, de gevolgen daarvan voor het gebied te beoordelen, zouden worden onttrokken, hetzij op grond van het geringe bedrag van de geplande uitgaven, hetzij vanwege de specifieke in geding zijnde werkterreinen.

40.
    Wat tenslotte de stelling van de Commissie betreft, dat geen bepaling van Frans recht de verplichting tot beoordeling van de gevolgen voor het milieu koppelt aan „de instandhoudingsdoelstellingen van [het] gebied”, zulks in strijd met de eisen van artikel 6, lid 3, van de richtlijn, moet worden geconstateerd, dat geen van de bepalingen waarnaar de Franse regering in haar schriftelijke stukken verwijst, voorschrijft dat de beoordeling betrekking heeft op de gevolgen van ruimtelijke-ordeningsplannen voor het milieu rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied. Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat deze aspecten van artikel 6, lid 3, niet op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze in Frans recht zijn omgezet.

41.
    Uit het voorgaande volgt, dat artikel 6, lid 3, van de richtlijn wat twee van de drie in de punten 38 tot en met 40 van dit arrest onderzochte aspecten betreft niet op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze in de Franse interne rechtsorde ten uitvoer is gelegd; bijgevolg moet het door de Commissie ingestelde beroep op dit punt gegrond worden verklaard.

42.
    Wat in de tweede plaats de uitvoering van artikel 6, lid 4, van de richtlijn betreft, verwijt de Commissie de Franse Republiek, dat deze geen uitvoering heeft gegeven aan de in deze bepaling uiteengezette inhoudelijke voorwaarden, betreffende de realisering van een plan of project ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen.

43.
    Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat de Franse regering erkent, dat zij niet de nodige bepalingen heeft vastgesteld om aan artikel 6, lid 4, van de richtlijn te voldoen.

44.
    Gelet op het voorgaande moet worden geconstateerd, dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Kosten

45.
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, wanneer dit is gevorderd. Ingevolge artikel 69, lid 3, eerste alinea, kan het Hof evenwel beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Nu de Commissie en de Franse Republiek gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, moet worden beslist dat zij elk hun eigen kosten zullen dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1)    Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, is de Franse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)    Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)    Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Edward
Moitinho de Almeida
Gulmann

Puissochet

Jann

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 april 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

D. A. O. Edward


1: Procestaal: Frans.