Language of document : ECLI:EU:C:2018:50

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

31 januari 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 13, lid 2 – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Personele werkingssfeer – Begrip ,getroffene’ – Beroepsbeoefenaar in de verzekeringssector – Daarvan uitgesloten”

In zaak C‑106/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Szczecinie (rechter in tweede aanleg Szczecin, Polen) bij beslissing van 30 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 28 februari 2017, in de procedure

Paweł Hofsoe

tegen

LVM Landwirtschaftlicher Versicherungsverein Münster AG,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: J. Malenovský, kamerpresident, D. Šváby (rapporteur) en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        LVM Landwirtschaftlicher Versicherungsverein Münster AG, vertegenwoordigd door M. Siewiera-Misiuda, radca prawny,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en P. Lacerda als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 13, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Paweł Hofsoe en LVM Landwirtschaftlicher Versicherungsverein Münster AG (hierna: „LVM”), met zetel te Münster (Duitsland), over een door Hofsoe bij de Poolse rechterlijke instanties tegen LVM ingestelde verzekeringsvordering.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1215/2012

3        De overwegingen 15 en 18 van verordening nr. 1215/2012 luiden:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

[…]

(18)      In het geval van verzekerings-, consumenten‑ en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.”

4        Hoofdstuk II van deze verordening betreft de bevoegdheidsregels en omvat een afdeling 1, met als opschrift „Algemene bepalingen”, die uit de artikelen 4 tot en met 6 bestaat.

5        Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6        Artikel 5, lid 1, van dezelfde verordening luidt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

7        De regels over de bevoegdheid in verzekeringszaken zijn in hoofdstuk II, afdeling 3, van verordening nr. 1215/2012 vastgesteld en zijn vervat in de artikelen 10 tot en met 16.

8        In artikel 11, lid 1, van deze verordening wordt bepaald:

„De verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat, kan worden opgeroepen:

[…]

b)      in een andere lidstaat, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft, voor het gerecht van de woonplaats van de eiser, […]

[…]”

9        Artikel 13, lid 2, van die verordening luidt:

„De artikelen 10, 11 en 12 zijn van toepassing op de vordering die door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld, indien de rechtstreekse vordering mogelijk is.”

10      De regels over de bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten zijn vervat in de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1215/2012.

11      Artikel 17, lid 1, van deze verordening luidt:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs‑ of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:

a)      het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken;

b)      het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken, of

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

12      In artikel 81 van die verordening is bepaald dat deze „van toepassing [is] met ingang van 10 januari 2015, met uitzondering van de artikelen 75 en 76 die van toepassing zijn met ingang van 10 januari 2014”.

 Pools recht

13      Artikel 509 van de ustawa Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (Dz. U. van 1964, nr. 16, volgnr. 93), in de in Dz. U. z 2016 r. poz. 380, V gepubliceerde versie (hierna: „burgerlijk wetboek”), bepaalt:

„§ 1. Een schuldeiser kan een schuldvordering zonder instemming van de schuldenaar aan een derde overdragen (cessie van schuldvordering), tenzij de wet, een contractuele beperking of de aard van de verbintenis zich daartegen verzet.

§ 2. Samen met de schuldvordering gaan alle daarmee verbonden rechten over, inzonderheid die welke zijn gebaseerd op vertragingsrente.”

14      Artikel 822, lid 4, van hetzelfde wetboek luidt:

„Een persoon die recht heeft op schadevergoeding in verband met een gebeurtenis die wordt gedekt door een burgerlijkeaansprakelijkheidsverzekering, kan de vordering rechtstreeks tegen de verzekeraar instellen.”

15      Artikel 20, lid 1, van de ustawa o ubezpieczeniach obowiązkowych, Ubezpieczeniowym Funduszu Gwarancyjnym i Polskim Biurze Ubezpieczycieli Komunikacyjnych (wet betreffende de verplichte verzekering, het garantiefonds voor het verzekeringswezen en het Poolse bureau van verzekeraars van autoverkeersrisico’s) van 22 mei 2003 (Dz. U. van 2003, nr. 124, volgnr. 1152) bepaalt:

„Een schadevordering die op een verplichte verzekeringsovereenkomst is gebaseerd of die schuldvorderingen op basis van die verzekering omvat, kan worden ingediend volgens de algemene bevoegdheidsregels of bij de rechter die bevoegd is voor de woonplaats of de zetel van de getroffene of de op grond van de verzekeringsovereenkomst rechthebbende.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Een voertuig dat aan een natuurlijke persoon met woonplaats in Polen toebehoorde, is op 4 juli 2014 beschadigd bij een verkeersongeval in Duitsland, dat is veroorzaakt door een Duitse onderdaan die bij LVM was verzekerd.

17      De eigenaar van dat voertuig heeft vervolgens op 12 juli 2014 een overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten voor de huur van een vervangwagen. De prijs bedroeg 200 Poolse złoty (PLN) (ongeveer 47,50 EUR) per dag. Aangezien de huurperiode tot 22 september 2014 heeft geduurd, zijn de huurkosten opgelopen tot 14 600 PLN (ongeveer 3 465 EUR).

18      Deze persoon is echter slechts ten belope van 2 800 PLN (ongeveer 665 EUR) vergoed door een vennootschap die LVM in Polen vertegenwoordigt.

19      Teneinde de resterende 11 800 PLN (ongeveer 2 800 EUR) te verkrijgen, heeft die persoon op 22 september 2014 een overeenkomst voor de cessie van een schuldvordering gesloten, waarbij hij zijn recht op vergoeding overdroeg aan P. Hofsoe, die zijn handelsactiviteit uitoefent in Szczecin (Polen).

20      In het kader van deze activiteit zorgt Hofsoe zelf, op basis van een contractuele cessie van een schuldvordering, voor de invordering bij de verzekeraar van de schadevergoeding waarop de getroffene aanspraak kan maken.

21      Op 2 februari 2015 heeft Hofsoe, op basis van de in punt 19 van dit arrest bedoelde overeenkomst tot cessie van een schuldvordering, een vordering ingesteld bij de Sąd Rejonowy Szczecin-Centrum w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin-Centrum te Szczecin, Polen), die primair ertoe strekt LVM te doen veroordelen tot betaling van een bedrag van 11 800 PLN (ongeveer 2 800 EUR) aan schadevergoeding, wat overeenkomt met de kosten van de huur van een vervangwagen.

22      Met het oog op de vaststelling dat deze rechter bevoegd is als rechter van de woonplaats van de getroffene, heeft Hofsoe zich beroepen op artikel 20 van de wet van 22 mei 2003 betreffende de verplichte verzekering, het garantiefonds voor het verzekeringswezen, en het Poolse bureau van verzekeraars van autoverkeersrisico’s, alsook op het arrest van het Hof van 13 december 2007, FBTO Schadeverzekeringen (C‑463/06, EU:C:2007:792).

23      Op grond van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 2, van deze verordening, heeft LVM evenwel betwist dat die Poolse rechter bevoegd is. Zij heeft namelijk aangevoerd dat het begrip „getroffene” in de zin van artikel 11, lid 2, van die verordening letterlijk moet worden uitgelegd, zodat Hofsoe, als cessionaris van de schuldvordering van de getroffene, haar niet voor een Poolse rechter kan oproepen.

24      De Sąd Rejonowy Szczecin-Centrum w Szczecinie heeft zich evenwel bij beslissing van 13 mei 2015 bevoegd verklaard.

25      Ter ondersteuning van het hoger beroep dat zij tegen deze beslissing bij de verwijzende rechter, de Sąd Okręgowy w Szczecinie (rechter in tweede aanleg Szczecin, Polen) heeft ingesteld, voert LVM hoofdzakelijk aan dat de rechter in eerste aanleg artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, onder b), van deze verordening, heeft geschonden door te oordelen dat Hofsoe als zwakkere partij in het geding moest worden beschouwd, hetgeen volgens LVM in strijd is met wat uit de overwegingen 15 en 18 van die verordening en uit de rechtspraak van het Hof kan worden afgeleid. LVM is van mening dat Hofsoe niet de getroffene zelf is, maar een beroepsbeoefenaar die actief is op het gebied van de invordering van schadevergoedingen bij verzekeringsmaatschappijen. Bovendien moet artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 strikt worden uitgelegd, aangezien het afwijkt van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4, lid 1, van die verordening.

26      Van zijn kant voert Hofsoe aan dat de toekenning van de bevoegdheid aan de rechter van de plaats waar de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde zijn woonplaats heeft, zoals is bepaald in artikel 9, lid 1, onder b), van verordening nr. 44/2001, dat is vervangen door artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 (hierna: „forum actoris”), niet uitsluitend is voorbehouden aan de rechtstreeks getroffene, zodat ook de cessionaris van de schuldvordering van de getroffene zich erop kan beroepen.

27      De verwijzende rechter acht het nodig een vraag aan het Hof voor te leggen, omdat de werkingssfeer ratione personae van de aanwijzing van de bevoegde rechter op grond van artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 volgens hem in de onderhavige zaak afhangt van de uitlegging van het begrip „getroffene” in de zin van artikel 13, lid 2, van die verordening. De bevoegdheid van de verwijzende rechter staat immers enkel vast als het begrip „getroffene” wordt geacht zich mede uit te strekken tot een beroepsbeoefenaar in de verzekeringssector die cessionaris is van de vordering tot schadevergoeding van de rechtstreeks getroffene jegens de verzekeraar van het voertuig dat een verkeersongeval heeft veroorzaakt.

28      Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat krachtens artikel 509, lid 2, burgerlijk wetboek „[s]amen met de schuldvordering […] alle daarmee verbonden rechten [overgaan]”. In dat geval zou de cessie van de schuldvordering het voordeel van de aanwijzing van de bevoegde rechter moeten verschaffen. Deze uitlegging zou bijdragen tot het bereiken van de doelstelling van bescherming van de zwakke partij, die ten grondslag ligt aan de bijzondere bevoegdheidsregels die van toepassing zijn in verzekeringszaken.

29      De verwijzende rechter is van oordeel dat het begrip „getroffene” in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 44/2001 en dus ook van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, zowel ziet op de persoon die de schade rechtstreeks heeft geleden als op een persoon die ze enkel onrechtstreeks heeft geleden. Bijgevolg moet dat begrip zich mede uitstrekken tot de persoon die als natuurlijke persoon een beroepsactiviteit uitoefent op het gebied van de instelling van schadevorderingen tegen verzekeringsmaatschappijen op grond van een met de rechtstreeks getroffene gesloten overeenkomst van cessie van een schuldvordering. Volgens de verwijzende rechter is deze oplossing temeer geboden omdat er in de onderhavige zaak vanuit een economisch en organisatorisch standpunt een kennelijk gebrek aan evenwicht bestaat tussen de positie van Hofsoe en die van een verzekeraar die een rechtspersoon is en waarvan de middelen in dit verband veel groter zijn.

30      Deze concrete benadering van de respectieve situatie van partijen in het hoofdgeding laat aldus volgens de verwijzende rechter het verschil zien tussen de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten en de feiten die hebben geleid tot de arresten van 17 september 2009, Vorarlberger Gebietskrankenkasse (C‑347/08, EU:C:2009:561), en 26 mei 2005, GIE Réunion européenne e.a. (C‑77/04, EU:C:2005:327).

31      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat de door hem voorgestane uitlegging van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, onder b), van deze verordening, in strijd is met het beginsel van de strikte uitlegging van uitzonderingen en meer bepaald met artikel 5, lid 1, van die verordening, gelezen in het licht van overweging 15 ervan.

32      Daarop heeft de Sąd Okręgowy w Szczecinie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet de verwijzing in artikel 13, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, naar artikel 11, lid 1, onder b), van deze verordening aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die als ondernemer onder meer schadevergoedingsverzoeken jegens een verzekeraar geldend maakt en zich daarbij beroept op een bij overeenkomst verkregen vorderingsrecht van een rechtstreeks getroffen persoon, bij een gerecht van de lidstaat van de woonplaats van de getroffen persoon een zaak betreffende dat vorderingsrecht aanhangig kan maken tegen de burgerlijkeaansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker van een verkeersongeval die gevestigd is op het grondgebied van een andere lidstaat?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

33      De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, onder b), van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat die bepaling kan worden aangevoerd door een natuurlijke persoon van wie de beroepsactiviteit met name bestaat in de invordering van schadevergoedingen bij verzekeraars en die zich beroept op een overeenkomst voor de cessie van een schuldvordering die met het slachtoffer van een verkeersongeval is gesloten om de verzekeraar van de veroorzaker van dat ongeval op grond van zijn burgerlijke aansprakelijkheid te dagvaarden voor een rechter van de lidstaat waar de getroffene zijn woonplaats heeft en die niet de lidstaat is waar de verzekeraar is gevestigd.

34      Vooraf zij erop gewezen dat uit de verwijzingsbeslissing ten eerste blijkt dat verordening nr. 1215/2012 van toepassing is overeenkomstig artikel 81 ervan, aangezien het beroep van Hofsoe in het hoofdgeding op 4 februari 2015 en dus na 10 januari 2015 is ingesteld.

35      Ten tweede biedt artikel 822, lid 4, van het burgerlijk wetboek de persoon die recht heeft op schadevergoeding, de mogelijkheid om tegen de verzekeraar een rechtstreekse vordering in te stellen, die volgens artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 tot gevolg heeft dat de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening van toepassing worden.

36      Ten derde worden in artikel 11, lid 1, onder b), en in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 grotendeels de bewoordingen van respectievelijk artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 11, lid 2, van verordening nr. 44/2001 overgenomen, zodat de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde verordening gegeven uitlegging geldig blijft voor de overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 1215/2012 (zie naar analogie arresten van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 60, en 21 januari 2016, SOVAG, C‑521/14, EU:C:2016:41, punt 43).

37      Ten vierde zij er tevens aan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat de verwijzing in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 tot doel heeft de opsomming van eisers in artikel 11, lid 1, onder b), van deze verordening aan te vullen met personen die schade hebben geleden, zonder dat de kring van deze personen is beperkt tot degenen die rechtstreeks schade hebben geleden (arrest van 20 juli 2017, MMA IARD, C‑340/16, EU:C:2017:576, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Derhalve moet het forum actoris worden uitgebreid tot respectievelijk de erfgenamen van een verzekerde en de werkgever die het loon van een werknemer heeft doorbetaald tijdens diens ziekteverlof na een verkeersongeval (arresten van 17 september 2009, Vorarlberger Gebietskrankenkasse, C‑347/08, EU:C:2009:561, punt 44, en 20 juli 2017, MMA IARD, C‑340/16, EU:C:2017:576, punt 35).

39      Die beslissingen zijn gebaseerd op een motivering volgens welke ten eerste de bepalingen die deel uitmaken van afdeling 3 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 tot doel hebben de zwakkere partij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels, en ten tweede een persoon die is gesubrogeerd in de rechten van de rechtstreeks getroffene, die misschien zelf als zwakke partij kan worden aangemerkt, moet kunnen gebruikmaken van de bijzondere bevoegdheidsregels van artikel 11, lid 1, onder b), gelezen in samenhang met artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 (zie in die zin arrest van 17 september 2009, Vorarlberger Gebietskrankenkasse, C‑347/08, EU:C:2009:561, punten 40 en 44).

40      De afwijkingen van het beginsel dat de rechter van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd is, moeten evenwel uitzonderlijk zijn en strikt worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 17 juni 1992, Handte, C‑26/91, EU:C:1992:268, punt 14; 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C‑89/91, EU:C:1993:15, punten 14‑17; 13 juli 2000, Group Josi, C‑412/98, EU:C:2000:399, punten 49 en 50, en 17 september 2009, Vorarlberger Gebietskrankenkasse, C‑347/08, EU:C:2009:561, punten 36‑39).

41      Uit de beschermingsfunctie van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in het licht van artikel 11, lid 1, onder b), van deze verordening, vloeit dan ook voort dat de in die bepalingen vastgestelde bijzondere bevoegdheidsregels niet mogen worden uitgebreid tot personen die deze bescherming niet nodig hebben (zie in die zin arresten van 13 juli 2000, Group Josi, C‑412/98, EU:C:2000:399, punten 65 en 66; 26 mei 2005, GIE Réunion européenne e.a., C‑77/04, EU:C:2005:327, punt 20, en 17 september 2009, Vorarlberger Gebietskrankenkasse, C‑347/08, EU:C:2009:561, punt 41).

42      Daaruit volgt dat geen bijzondere bescherming nodig is wanneer het gaat om betrekkingen tussen beroepsbeoefenaren in de verzekeringssector, die geen van allen kunnen worden geacht in een zwakkere positie te verkeren dan de andere (zie arresten van 26 mei 2005, GIE Réunion européenne e.a., C‑77/04, EU:C:2005:327, punt 20; 17 september 2009, Vorarlberger Gebietskrankenkasse, C‑347/08, EU:C:2009:561, punt 42, en 21 januari 2016, SOVAG, C‑521/14, EU:C:2016:41, punten 30 en 31).

43      Derhalve kan een persoon als Hofsoe, die een beroepsactiviteit uitoefent op het gebied van de invordering van verzekeringsuitkeringen, als contractuele cessionaris van dergelijke schuldvorderingen niet de bijzondere bescherming van het forum actoris genieten.

44      Weliswaar heeft afdeling 3 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, zoals in overweging 18 van deze verordening wordt gepreciseerd, tot doel de zwakkere partij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels, maar het blijkt dat de vordering die in het hoofdgeding aan de orde is, een vordering tussen beroepsbeoefenaren is en de processituatie van een zwakker geachte partij niet ongunstig kan beïnvloeden (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, SOVAG, C‑521/14, EU:C:2016:41, punten 29 en 30).

45      In dit verband brengt de omstandigheid dat een beroepsbeoefenaar als Hofsoe zijn activiteit uitoefent in het kader van een kleine structuur, niet met zich mee dat hij ten opzichte van de verzekeraar als een zwakkere partij moet worden beschouwd. Een beoordeling per geval van de vraag of een dergelijke beroepsbeoefenaar als een „zwakke partij” kan worden aangemerkt en onder het begrip „getroffene” in de zin van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1512/2012 kan vallen, zou namelijk een risico van rechtsonzekerheid doen ontstaan en in strijd zijn met de in overweging 15 van die verordening vermelde doelstelling dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn (zie in die zin arrest van 20 juli 2017, MMA IARD, C‑340/16, EU:C:2017:576, punt 34).

46      Deze uitlegging vindt overigens steun in de in overweging 15 van verordening nr. 1215/2012 in herinnering gebrachte doelstelling dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder.

47      Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag dan ook te worden geantwoord dat artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, onder b), van die verordening, aldus moet worden uitgelegd dat die bepaling niet kan worden aangevoerd door een natuurlijke persoon van wie de beroepsactiviteit met name bestaat in het instellen van schadevorderingen tegen verzekeraars en die zich op een met het slachtoffer van een verkeersongeval gesloten overeenkomst voor de cessie van een schuldvordering beroept om de burgerlijkeaansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker van dat ongeval te dagvaarden voor een rechter van de lidstaat waar de getroffene zijn woonplaats heeft en die niet de lidstaat is waar de verzekeraar is gevestigd.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 13, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, onder b), van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het niet kan worden aangevoerd door een natuurlijke persoon van wie de beroepsactiviteit met name bestaat in het instellen van schadevorderingen tegen verzekeraars en die zich op een met het slachtoffer van een verkeersongeval gesloten overeenkomst voor de cessie van een schuldvordering beroept om de burgerlijkeaansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker van dat ongeval te dagvaarden voor een rechter van de lidstaat waar de getroffene zijn woonplaats heeft en die niet de lidstaat is waar de verzekeraar is gevestigd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.