Language of document : ECLI:EU:C:2015:574

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

10 september 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, punt 1 – Bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst – Artikel 5, punt 3 – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Artikelen 18 tot en met 21 – Individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst – Overeenkomst als directeur van een vennootschap – Beëindiging van de overeenkomst – Redenen – Onbehoorlijke vervulling van de taak en onrechtmatig handelen – Vordering strekkende tot verklaring voor recht en schadeloosstelling – Begrip ‚individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst’”

In zaak C‑47/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 24 januari 2014, ingekomen bij het Hof op 30 januari 2014, in de procedure

Holterman Ferho Exploitatie BV,

Ferho Bewehrungsstahl GmbH,

Ferho Vechta GmbH,

Ferho Frankfurt GmbH

tegen

Friedrich Leopold Freiherr Spies von Büllesheim,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur), E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 januari 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        Holterman Ferho Exploitatie BV, Ferho Bewehrungsstahl GmbH, Ferho Vechta GmbH en Ferho Frankfurt GmbH, vertegenwoordigd door P. A. Fruytier, advocaat,

–        Spies von Büllesheim, vertegenwoordigd door E. Jacobson en B. Verkerk, advocaten,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët, M. Wilderspin en G. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 mei 2015,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 5, punten 1 en 3, hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18‑21), en artikel 60, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Holterman Ferho Exploitatie BV (hierna: „Holterman Ferho Exploitatie”), Ferho Bewehrungsstahl GmbH (hierna: „Ferho Bewehrungsstahl”), Ferho Vechta GmbH (hierna: „Ferho Vechta”) en Ferho Frankfurt GmbH (hierna: „Ferho Frankfurt”) (hierna samen: de „vier vennootschappen”) enerzijds, en de heer Spies von Büllesheim anderzijds, over de aansprakelijkheid van laatstgenoemde als bestuurder van genoemde vennootschappen en een verzoek hem tot schadevergoeding te veroordelen.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

 Executieverdrag

3        Artikel 5 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit Verdrag (hierna: „Executieverdrag”), luidt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

1)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; ten aanzien van individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst is dit de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht; wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, kan de werkgever tevens worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.

[...]”

 Verordening nr. 44/2001

4        Overweging 13 van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:

„In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.”

5        Artikel 5 van verordening nr. 44/2001 bevat de volgende bepaling:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)      a)     ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)      punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;

2)      [...]

3)      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

6        Artikel 18, dat staat in afdeling 5, „Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst”, van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, bepaalt in lid 1:

„Voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5.”

7        Artikel 20, lid 1, van dezelfde verordening bepaalt het volgende:

„De vordering van de werkgever kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft.”

8        Artikel 60, lid 1, van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze verordening hebben vennootschappen en rechtspersonen woonplaats op de plaats van:

a)      hun statutaire zetel, of

b)      hun hoofdbestuur, of

c)      hun hoofdvestiging.”

 Nederlands recht

9        Het Burgerlijk Wetboek (hierna: „BW”) bevat een Boek 2, „Rechtspersonen”, waarvan artikel 2.9 de volgende bepalingen bevat:

„1.      Elke bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Tot de taak van de bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet bij of krachtens de wet of de statuten aan een of meer andere bestuurders zijn toebedeeld.

2.      Elke bestuurder draagt verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Hij is voor het geheel aansprakelijk ter zake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.”

10      Boek 6 van het BW, „Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht”, bevat in titel 3, „Onrechtmatige daad”, het volgende artikel 6:162:

„1.      Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

2.      Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

3.      Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.”

11      In Boek 7 van het BW, „Bijzondere overeenkomsten”, titel 10, „Arbeidsovereenkomst”, bepaalt artikel 7:661:

„1.      De werknemer die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, is te dier zake niet jegens de werkgever aansprakelijk, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Uit de omstandigheden van het geval kan, mede gelet op de aard van de overeenkomst, anders voortvloeien dan in de vorige zin is bepaald.

2.      Afwijking van lid 1 en van artikel 170, lid 3, van Boek 6 ten nadele van de werknemer is slechts mogelijk bij schriftelijke overeenkomst en slechts voor zover de werknemer te dier zake verzekerd is.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Blijkens het verwijzingsarrest is Holterman Ferho Exploitatie een in Nederland gevestigde holding. Zij houdt drie dochtermaatschappijen naar Duits recht, te weten Ferho Bewehrungsstahl, Ferho Vechta en Ferho Frankfurt, die alle gevestigd zijn in Duitsland.

13      Bij besluit van 25 april 2001 heeft de vergadering van aandeelhouders van Holterman Ferho Exploitatie Spies von Büllesheim, een Duits onderdaan die zijn woonplaats in Duitsland heeft en tevens bestuurder en procuratiehouder van de drie Duitse dochterondernemingen was, aangesteld als directeur van die vennootschap.

14      Op 7 mei 2001 hebben Holterman Ferho Exploitatie en Spies von Büllesheim een in het Duits opgestelde overeenkomst gesloten waarin de aanstelling van laatstgenoemde als directeur („Geschäftsführer”) wordt bevestigd en diens rechten en verplichtingen in dat verband worden omschreven (hierna: „overeenkomst van 7 mei 2001”).

15      Op 20 juli 2001 is Spies von Büllesheim bestuurder van Holterman Ferho Exploitatie geworden.

16      Volgens de door partijen ter terechtzitting verstrekte gegevens bezat Spies von Büllesheim ook aandelen in Holterman Ferho Exploitatie, zij het dat de meerderheid van de aandelen in die vennootschap in handen was van de heer Holterman.

17      Op 31 december 2005 is een einde gekomen aan de overeenkomst tussen Spies von Büllesheim en Ferho Frankfurt. Op 31 december 2006 is een einde gekomen aan de overeenkomsten tussen Spies von Büllesheim en Holterman Ferho Exploitatie, Ferho Bewehrungsstahl en Ferho Vechta.

18      Wegens beweerde ernstige fouten bij de uitoefening van zijn functies hebben de vier vennootschappen Spies von Büllesheim voor de Rechtbank Almelo gedaagd en een verklaring voor recht alsook schadevergoeding gevorderd.

19      De vennootschappen betogen primair dat Spies von Büllesheim zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder en uit dien hoofde aansprakelijk is op grond van artikel 2:9 BW. Ook hebben zij zich beroepen op opzet dan wel bewuste roekeloosheid van Spies von Büllesheim bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:661 BW. Subsidiair voeren de vier vennootschappen aan dat de ernstige fouten die Spies von Büllesheim heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn functies, meebrengen dat sprake is van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW.

20      Spies von Büllesheim betoogt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil.

21      De Rechtbank Almelo was van oordeel dat haar noch op grond van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 noch op grond van punt 3 van dat artikel bevoegdheid toekwam.

22      Het Gerechtshof te Arnhem heeft het vonnis van de Rechtbank Almelo bekrachtigd.

23      Aangaande de vordering van Holterman Ferho Exploitatie die is gebaseerd op onbehoorlijk bestuur van deze vennootschap door Spies von Büllesheim heeft het Gerechtshof te Arnhem overwogen dat verordening nr. 44/2001 geen bijzonder forum aanwijst, zodat in beginsel de regel van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 geldt en Spies von Büllesheim slechts kan worden opgeroepen voor de Duitse rechter.

24      Ten aanzien van de vordering van Holterman Ferho Exploitatie op basis van de aansprakelijkheid van Spies von Büllesheim voor slechte uitvoering van de overeenkomst van 7 mei 2001 heeft het Gerechtshof te Arnhem overwogen dat die overeenkomst moet worden aangemerkt als een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 44/2001. Aangezien op grond van artikel 20, lid 1, van die verordening een vordering van de werkgever slechts kan worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft, komt, nu Spies von Büllesheim woonplaats in Duitsland heeft, aan de Nederlandse rechter ten aanzien van de ingestelde vorderingen geen bevoegdheid toe.

25      Volgens het Gerechtshof te Arnhem gaat deze redenering ook op voor zover de vorderingen van Holterman Ferho Exploitatie zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. Een vordering wegens onrechtmatige daad die verband houdt met de vordering uit de individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 18 van verordening nr. 44/2001 kan niet leiden tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter, want hoofdstuk II, afdeling 5, van die verordening bevat een bijzondere bevoegdheidsregel die afwijkt van de in artikel 5, punten 1 en 3, van die verordening neergelegde regels.

26      De vier vennootschappen hebben bij de verwijzende rechterlijke instantie beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem.

27      In cassatie betogen zij dat het Gerechtshof te Arnhem blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. De klachten bestrijden de uitlegging en de toepassing van de hier relevante bevoegdheidsbepalingen van verordening nr. 44/2001, te weten de artikelen 5, punten 1, onder a), en 3, 18, lid 1, en 20, lid 1, mede in hun onderlinge samenhang. De vier vennootschappen verwijten het Gerechtshof te Arnhem meer in het bijzonder dat het heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is aangezien hun vorderingen zijn gebaseerd op de niet-nakoming door Spies von Büllesheim van zijn verplichtingen in het kader van zijn taak als directeur van Holterman Ferho Exploitatie.

28      De Hoge Raad der Nederlanden merkt op dat naar Nederlands recht onderscheid wordt gemaakt tussen de aansprakelijkheid van een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap uit hoofde van schending van zijn vennootschapsrechtelijke verplichting tot behoorlijke taakvervulling krachtens artikel 2:9 BW dan wel uit hoofde van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW, en de afgezien van deze hoedanigheid op die persoon rustende aansprakelijkheid als werknemer van die vennootschap uit hoofde van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:661 BW.

29      Voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de zaak moet volgens de Hoge Raad worden onderzocht wat het verband is tussen de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18‑21) van verordening nr. 44/2001 en die, neergelegd in artikel 5, punten 1, onder a), en 3, van die verordening. Meer in het bijzonder is het de vraag of bedoelde afdeling 5 zich niet verzet tegen toepassing van artikel 5, punten 1, onder a), en 3, in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen door die vennootschap wordt aangesproken, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten.

30      Daarop heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (artikelen 18‑21) van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechter toepassing geeft aan artikel 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel aan artikel 5, aanhef en onder 3, van deze verordening in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten?

2)      a)     Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ van artikel 5, aanhef en onder 1 (a), van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak?

b)      Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‚plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd’ van artikel 5, aanhef en onder 1 (a), van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in artikel 60, lid 1, aanhef en onder b) en c), van die verordening?

3)      a)     Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ van artikel 5, aanhef en onder 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel onrechtmatig handelen?

b)      Indien het antwoord op vraag 3 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van artikel 5, aanhef en onder 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in artikel 60 lid 1, aanhef en onder b) en c), van die verordening?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

31      Om te beginnen zij opgemerkt dat aangezien bij de verwijzende rechterlijke instantie overeenkomstig de regels van nationaal recht een beroep aanhangig is gemaakt betreffende de aansprakelijkheid van een persoon zowel in zijn hoedanigheid van directeur als in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap alsook wegens onrechtmatige daad, zij het Hof verzoekt om uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid inzake respectievelijk individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst in de zin van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18‑21), van verordening nr. 44/2001, „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van die verordening, en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van dezelfde verordening.

32      De enkele omstandigheid dat een verzoeker in zijn verzoekschrift meerdere aansprakelijkheidsgronden aanvoert, volstaat niet om te concluderen dat zijn beroep onder elk van de ingeroepen bepalingen kan vallen. Dat is slechts het geval indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de verbintenissen uit hoofde van die bepalingen, en het is aan de nationale rechter, dit te verifiëren (zie naar analogie arrest Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 24).

 Eerste vraag

33      Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18‑21) van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, eraan in de weg staan dat artikel 5, punten 1 en 3, van die verordening wordt toegepast.

34      Al aanstonds zij opgemerkt dat de vraag of de bijzondere bevoegdheidsregels die zijn neergelegd in voormelde afdeling van verordening nr. 44/2001 van toepassing zijn, zich in casu slechts voordoet indien Spies von Büllesheim kan worden geacht door een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van artikel 18, lid 1, van die verordening gebonden te zijn geweest aan de vennootschap waarvan hij directeur en bestuurder was, en hij dus als „werknemer” in de zin van het tweede lid van dat artikel kan worden beschouwd.

35      In dit verband moet worden vastgesteld dat verordening nr. 44/2001 noch het begrip „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” noch het begrip „werknemer” definieert.

36      Voorts kan de vraag hoe de band tussen Spies von Büllesheim en genoemde vennootschap moet worden gekwalificeerd niet op basis van het nationale recht worden beantwoord (zie naar analogie arrest Kiiski, C‑116/06, EU:C:2007:536, punt 26).

37      Om de volle werking van verordening nr. 44/2001 en met name van voormeld artikel 18 te verzekeren, is immers een autonome en dus voor alle lidstaten gemeenschappelijke uitlegging van de erin vervatte rechtsbegrippen geboden (arrest Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 42).

38      Aangezien verordening nr. 44/2001 in de plaats is getreden van het Executieverdrag, geldt de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de in dit verdrag neergelegde bepalingen ook voor die van deze verordening, wanneer de bepalingen van deze communautaire instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd (arrest Zuid-Chemie, C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 18).

39      Met betrekking tot artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, dat de grondslag heeft gevormd voor de vaststelling van de artikelen 18 tot en met 21 van verordening nr. 44/2001, heeft het Hof reeds geoordeeld dat arbeidsovereenkomsten bijzondere kenmerken vertonen doordat zij een duurzame band creëren waardoor de werknemer een bepaalde plaats in het bedrijf van de onderneming of van de werkgever krijgt, en zij zijn te lokaliseren op de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, welke plaats bepalend is voor de toepassing van regels van dwingend recht en van collectieve arbeidsovereenkomsten (arrest Shenavai, 266/85, EU:C:1987:11, punt 16).

40      Deze uitlegging vindt steun in punt 41 van het rapport van de heren Jenard en Möller betreffende het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Lugano op 16 september 1988 (PB 1990, C 189, blz. 57), volgens hetwelk het autonome begrip „arbeidsovereenkomst” ondergeschiktheid van de werknemer tegenover de werkgever impliceert.

41      Voor het overige heeft het Hof aangaande het begrip „werknemer” in het kader van de uitlegging van artikel 45 VWEU en van diverse wetgevende handelingen van de Unie, zoals richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1), verklaard dat het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is gelegen in de omstandigheid dat een persoon gedurende bepaalde tijd voor een ander onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning (zie in de context van het vrije verkeer van werknemers, arrest Lawrie-Blum, 66/85, EU:C:1986:284, punten 16 en 17, en in de context van richtlijn 92/85 arrest Danosa, C‑232/09, EU:C:2010:674, punt 39).

42      Een en ander moet ook in verband met het begrip „werknemer” in de zin van artikel 18 van verordening nr. 44/2001 in de beschouwing worden betrokken.

43      Wat het doel van hoofdstuk II, afdeling 5, van verordening nr. 44/2001 betreft kan worden volstaan met eraan te herinneren dat deze verordening, zoals blijkt uit overweging 13 ervan, ertoe strekt de zwakkere partij bij overeenkomsten, waaronder arbeidsovereenkomsten, een betere bescherming te bieden door bevoegdheidsregels die afwijken van de algemene regels.

44      In dit verband zij in herinnering gebracht dat de in voormelde afdeling 5 opgenomen bepalingen niet alleen specifiek, maar ook uitputtend zijn (arrest Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline, C‑462/06, EU:C:2008:299, punt 18).

45      De verwijzende rechterlijke instantie zal rekening houdend met bovenstaande overwegingen, aan de hand van de in de punten 39 en 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte criteria, hebben te verifiëren of in casu Spies von Büllesheim als directeur en bestuurder van Holterman Ferho Exploitatie gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning, en of daarbij sprake was van een duurzame band waardoor hij een bepaalde plaats in het bedrijf van die onderneming innam.

46      Aangaande meer in het bijzonder de ondergeschiktheidsband, moet van geval tot geval aan de hand van alle gegevens en alle omstandigheden die de verhoudingen tussen partijen kenmerken worden nagegaan of van een dergelijke band sprake is (arrest Balkaya, C‑229/14, EU:C:2015:455, punt 37).

47      Het is aan de verwijzende rechter, te onderzoeken in hoeverre Spies von Büllesheim in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van Holterman Ferho Exploitatie de wil van het bestuursorgaan van die vennootschap waarvan hij bestuurder was kon beïnvloeden. In dat geval moet worden nagegaan wie bevoegd was om hem instructies te geven en om toe te zien op de uitvoering daarvan. Indien mocht blijken dat het vermogen van Spies von Büllesheim om dat orgaan te beïnvloeden niet gering was, zou moeten worden geconcludeerd dat een ondergeschiktheidsband in de zin van de rechtspraak van het Hof inzake het begrip werknemer ontbrak.

48      Zo de verwijzende rechterlijke instantie na onderzoek van alle hierboven genoemde factoren mocht vaststellen dat Spies von Büllesheim in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder aan Holterman Ferho Exploitatie gebonden is geweest door een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 44/2001, zou zij de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 5, van verordening nr. 44/2001 moeten toepassen.

49      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18‑21) van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, eraan in de weg staan dat artikel 5, punten 1 en 3, van die verordening wordt toegepast, mits die persoon – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning.

 Tweede vraag

50      Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de vordering die een vennootschap tegen haar voormalige bestuurder indient op grond dat deze niet zou hebben voldaan aan de vennootschapsrechtelijk verplichtingen die op hem rusten, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” valt. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd, overeenstemt met de plaats bedoeld in artikel 60, lid 1, onder b) en c), van die verordening.

51      Deze vraag is relevant voor de beslissing in het hoofdgeding voor het geval waarin de verwijzende rechterlijke instantie na onderzoek van de in het antwoord op de eerste vraag opgesomde aspecten mocht vaststellen dat Spies von Büllesheim zijn functies niet als werknemer van Holterman Ferho Exploitatie heeft uitgeoefend.

52      Voor de beantwoording van het eerste deel van de tweede vraag moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 veronderstelt dat een partij jegens een andere partij vrijwillig een verbintenis is aangegaan (zie arrest Česká spořitelna, C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 46).

53      Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie opmerkt, zijn Spies von Büllesheim en Holterman Ferho Exploitatie vrijwillig wederzijdse verbintenissen aangegaan in die zin dat Spies von Büllesheim zich verbond tot het leiden en besturen van de vennootschap, terwijl de vennootschap zich ertoe verplichtte hem voor die werkzaamheden te belonen, zodat kan worden gesteld dat hun verhouding van contractuele aard is en, bijgevolg, dat de vordering van de vennootschap tegen haar voormalige bestuurder wegens de beweerde niet-nakoming van diens verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 valt.

54      In dit verband moet worden vermeld dat de activiteit van een bestuurder nauwe banden creëert die vergelijkbaar zijn met de banden die tussen partijen bij een overeenkomst ontstaan, en dat dus de conclusie gewettigd is dat de vordering die de vennootschap tegen haar voormalige bestuurder indient op grond dat deze niet zou hebben voldaan aan zijn verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 valt (zie naar analogie arrest Peters Bauunternehmung, 34/82, EU:C:1983:87, punt 13).

55      Voor de vraag inzake de „plaats” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, moet in de beschouwing worden betrokken of die eis onder artikel 5, punt 1, onder a), of onder artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van die verordening valt.

56      In dit verband zij in herinnering gebracht dat, gelet op de rangorde die punt c) van die bepaling instelt tussen punt a) en punt b), de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 slechts alternatief van toepassing is, wanneer de bevoegdheidsregels van artikel 5, punt 1, onder b), van de verordening dat niet zijn (arrest Corman-Collins, C‑9/12, EU:C:2013:860, punt 42).

57      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een overeenkomst waarvan de kenmerkende verbintenis een dienstverrichting is, als „verstrekking van diensten” in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van dezelfde verordening zal worden gekwalificeerd (arrest Car Trim, C‑381/08, EU:C:2010:90, punt 32). Het begrip „diensten” houdt op zijn minst in dat de partij die ze verstrekt, tegen vergoeding een bepaalde activiteit verricht (arrest Falco Privatstiftung en Rabitsch, C‑533/07, EU:C:2009:257, punt 29).

58      Aangezien de kenmerkende verbintenis in de rechtsverhouding tussen de bestuurder en de bestuurde vennootschap een bepaalde activiteit die wordt verricht tegen beloning impliceert, moet, in het kader van het vennootschapsrecht, die activiteit worden aangemerkt als de „verstrekking van diensten” in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001.

59      Gelet op bovenstaande overwegingen moet worden bepaald wat de plaats is waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.

60      Gelet op de bewoordingen van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001, volgens welke die plaats de plaats in een lidstaat is waar de diensten „volgens de overeenkomst” verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden, moet de plaats waar de diensten hoofdzakelijk worden verstrekt zo veel mogelijk uit de bepalingen van de overeenkomst zelf worden afgeleid (arrest Wood Floor Solutions Andreas Domberger, C‑19/09, EU:C:2010:137, punt 38).

61      In het hoofdgeding staat vast dat de overeenkomst van 7 mei 2001 geen beding bevatte op grond waarvan Spies von Büllesheim zijn activiteiten noodzakelijkerwijs op een bepaalde plaats diende te verrichten.

62      Het is echter aan de verwijzende rechterlijke instantie om aan de hand van de statuten van Holterman Ferho Exploitatie dan wel ieder ander document dat de verplichtingen van de bestuurder jegens die vennootschap definieert, te verifiëren of de plaats waar Spies von Büllesheim zijn diensten hoofdzakelijk verstrekte eruit kan worden afgeleid.

63      Indien noch aan de hand van de statuten van Holterman Ferho Exploitatie noch met behulp van enig ander document dat de verplichtingen van de bestuurder jegens de vennootschap definieert kan worden bepaald op welke plaats de diensten door Spies von Büllesheim hoofdzakelijk zijn verstrekt, moet in de beschouwing worden betrokken dat die diensten zijn verstrekt voor rekening van die vennootschap.

64      Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie opmerkt, is het bij gebreke van enige afwijkende precisering in de statuten van de vennootschap of in enig ander document aan de verwijzende rechterlijke instantie om te bepalen op welke plaats Spies von Büllesheim zijn werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst overwegend heeft uitgevoerd, mits de verrichting van de diensten op de betrokken plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen. Daarbij kan met name rekening worden gehouden met de op die plaats doorgebrachte tijd en het belang van de werkzaamheden die er zijn verricht, waarbij het aan de aangezochte nationale rechter is om gelet op de aan hem voorgelegde bewijsmiddelen zijn bevoegdheid te bepalen.

65      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de vordering die een vennootschap tegen haar voormalige bestuurder indient op grond dat deze niet zou hebben voldaan aan de vennootschapsrechtelijke verplichtingen die op hem rusten, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” valt. Bij gebreke van enige afwijkende precisering in de statuten van de vennootschap of in enig ander document is het aan de verwijzende rechterlijke instantie om te bepalen op welke plaats de bestuurder zijn werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst overwegend heeft uitgevoerd, mits de verrichting van de diensten op de betrokken plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen.

 Derde vraag

66      Met zijn derde vraag wenst de Hoge Raad der Nederlanden in hoofdzaak te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, voor zover op grond van het nationale recht tegelijkertijd een aanspraak op basis van een contractuele verhouding en een aanspraak wegens onrechtmatig handelen geldend kan worden gemaakt, die bepaling een geval als aan de orde in het hoofdgeding dekt, waarin een vennootschap een persoon in rechte aanspreekt zowel in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap als wegens onrechtmatig handelen. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen overeenstemt met die bedoeld in artikel 60, lid 1, onder b) en c), van die verordening.

67      Evenals de tweede vraag, is deze derde vraag voor de beslissing in het hoofdgeding relevant voor het geval waarin de verwijzende rechterlijke instantie na onderzoek van de in het antwoord op de eerste gestelde vraag opgesomde aspecten mocht vaststellen dat Spies von Büllesheim zijn functies niet als werknemer van Holterman Ferho Exploitatie heeft uitgeoefend.

68      Volgens vaste rechtspraak is artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van toepassing op elke vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van die verordening (zie onder meer arrest Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Zoals volgt uit het antwoord op de tweede vraag, valt de rechtsverhouding tussen een vennootschap en haar bestuurder onder de materie „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001.

70      Hieruit volgt dat voor zover op grond van het nationale recht een vordering van een vennootschap tegen haar voormalige bestuurder kan worden gebaseerd op beweerd onrechtmatig handelen, een dergelijke vordering slechts onder de materie „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 kan vallen indien zij geen verband houdt met de contractuele rechtsverhouding tussen de vennootschap en de bestuurder.

71      Indien het verweten gedrag kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verplichtingen van de bestuurder – het is aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren – zal moeten worden geconcludeerd dat het gerecht dat bevoegd is om zich over dat gedrag uit te spreken het in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bedoelde gerecht is. In het tegenovergestelde geval geldt de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van die verordening (zie naar analogie arrest Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punten 24‑27).

72      In dit verband moet worden opgemerkt dat aan artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 een autonome en enge uitlegging moet worden gegeven (arrest CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangaande de plaats waar „het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 zij in herinnering gebracht dat deze bepaling zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arrest Coty Germany, C‑360/12, EU:C:2014:1318, punt 46).

73      Volgens vaste rechtspraak berust de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van voormelde verordening op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (arrest CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, vooral omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (arrest CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 40).

75      Aangezien de bepaling van een van de aanknopingspunten die in de in punt 72 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak zijn erkend, het dus mogelijk moet maken de bevoegdheid te leggen bij het gerecht dat objectief gezien het best in staat is om te beoordelen of de verwerende partij aansprakelijk kan worden gesteld, kan enkel het gerecht van het rechtsgebied waar het relevante aanknopingspunt zich bevindt, rechtsgeldig worden aangezocht (arrest CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet wat de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis betreft in aanmerking worden genomen dat dit de plaats kan zijn waar Spies von Büllesheim zijn functie als bestuurder van de vennootschap Holterman Ferho Exploitatie verrichtte.

77      Met betrekking tot de plaats van het intreden van de schade volgt uit de rechtspraak van het Hof dat dit de plaats is waar de door de vennootschap gestelde schade zich concreet voordoet (in die zin arrest CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 52).

78      Om te bepalen waar het onrechtmatig handelen van Spies von Büllesheim in de uitoefening van zijn functie als bestuurder de schade heeft kunnen veroorzaken, zal de verwijzende rechterlijke instantie in casu op basis van de haar ter beschikking staande gegevens in de beschouwing moeten betrekken dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet zo ruim mag worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt.

79      Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat in omstandigheden zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap haar voormalige bestuurder in rechte aanspreekt wegens beweerd onrechtmatig handelen, artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de vordering onder de materie verbintenissen uit onrechtmatige daad valt wanneer – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – het verweten handelen niet kan worden beschouwd als niet-nakoming van de vennootschapsrechtelijke verplichtingen van de bestuurder. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de zaak het aanknopingspunt te bepalen dat het nauwst verband houdt met de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en met de plaats waar de schade is ingetreden.

 Kosten

80      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      De bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18‑21), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, eraan in de weg staan dat artikel 5, punten 1 en 3, van die verordening wordt toegepast, mits die persoon – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning.

2)      Artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de vordering die een vennootschap tegen haar voormalige bestuurder indient op grond dat deze niet zou hebben voldaan aan de vennootschapsrechtelijke verplichtingen die op hem rusten, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” valt. Bij gebreke van enige afwijkende precisering in de statuten van de vennootschap of in enig ander document is het aan de verwijzende rechterlijke instantie om te bepalen op welke plaats de bestuurder zijn werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst overwegend heeft uitgevoerd, mits de verrichting van de diensten op de betrokken plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen.

3)      In omstandigheden zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap haar voormalige bestuurder in rechte aanspreekt wegens beweerd onrechtmatig handelen, moet artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de vordering onder de materie verbintenissen uit onrechtmatige daad valt wanneer – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – het verweten handelen niet kan worden beschouwd als niet-nakoming van de vennootschapsrechtelijke verplichtingen van de bestuurder. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de zaak het aanknopingspunt te bepalen dat het nauwst verband houdt met de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en met de plaats waar de schade is ingetreden.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.