Language of document : ECLI:EU:C:2006:287

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

4 mei 2006 (*)

„Niet-nakoming – Ontvankelijkheid – Voorwerp van geschil – Bevoegdheid van nationale rechterlijke instanties – Beroep zonder voorwerp – Rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen van opdrachtgevers – Richtlijn 85/337/EEG – Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten – Project ‚White City’ – Project ‚Crystal Palace’ – Projecten vallend onder bijlage II bij richtlijn 85/337 – Verplichting om projecten die aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, aan beoordeling te onderwerpen – Bewijslast – Omzetting van richtlijn 85/337 in nationaal recht – Vergunning in verschillende fasen”

In zaak C‑508/03,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 1 december 2003,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Simonetti en X. Lewis als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde, bijgestaan door D. Elvin, QC, en J. Maurici, barrister,

verweerder,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, K. Schiemann, N. Colneric, E. Juhász en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2005,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat

–        het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40) niet correct te hebben toegepast met betrekking tot de stadsontwikkelingsprojecten White City en Crystal Palace − projecten die onder bijlage II, punt 10, sub b, van de richtlijn vallen − de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

–        deze lidstaat, door niet ervoor te zorgen dat de artikelen 2, lid 1, 4, lid 2, 5, lid 2, en 8 van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 27 juni 1985 (PB L 73, blz. 5; hierna: „richtlijn 85/337, zoals gewijzigd”) correct worden toegepast op bouwvergunningen in verschillende fasen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

 Het rechtskader

 De gemeenschapsregeling

2        Volgens de vijfde overweging van haar considerans beoogt richtlijn 85/337 algemene beginselen voor de milieueffectbeoordeling vast te stellen ter aanvulling op en ter coördinatie van de vergunningprocedures voor particuliere en openbare projecten die belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

3        Daartoe definieert artikel 1, lid 2, van deze richtlijn het begrip „[v]ergunning” als „[h]et besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren”.

4        Artikel 2, lid 1, van diezelfde richtlijn bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten.

Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”

5        Artikel 4 van richtlijn 85/337 luidt als volgt:

„1.      Projecten van de in bijlage I genoemde categorieën worden onder voorbehoud van artikel 2, lid 3, onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

2.      Projecten van de in bijlage II genoemde categorieën worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 indien de lidstaten van oordeel zijn dat hun kenmerken zulks noodzakelijk maken. Met het oog hierop kunnen de lidstaten met name bepaalde projecttypes die aan een beoordeling moeten worden onderworpen, specificeren of criteria en/of drempelwaarden vaststellen die noodzakelijk zijn om te bepalen welke projecten van de in bijlage II genoemde categorieën moeten worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.”

6        Artikel 5, lid 2, van richtlijn 85/337 bepaalt dat „[d]e informatie die de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 moet verstrekken, ten minste het volgende [moet] bevatten:

–        een beschrijving van het project met informatie omtrent vestigingsplaats, aard en omvang;

–        een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen;

–        de nodige gegevens om de vermoedelijke significante milieueffecten van het project te kunnen bepalen en beoordelen;

–        een niet-technische samenvatting van de in het eerste, tweede en derde streepje bedoelde gegevens.”

7        Volgens artikel 8 van deze richtlijn „[wordt] [i]n het kader van de vergunningprocedure rekening gehouden met de overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen informatie”.

8        In punt 10, sub b, van bijlage II bij deze richtlijn worden de „[w]erken voor stadsprojecten” genoemd.

9        Richtlijn 85/337, en met name de regels betreffende projecten die in bijlage II worden genoemd, zijn aanzienlijk gewijzigd bij richtlijn 97/11, die uiterlijk op 14 maart 1999 in het Verenigd Koninkrijk moest zijn geïmplementeerd. Daar de vergunningaanvragen voor de twee in het kader van het eerste bezwaar aan de orde zijnde projecten vóór die datum bij de bevoegde autoriteiten zijn ingediend, zijn deze wijzigingen evenwel niet relevant voor deze projecten, zoals blijkt uit artikel 3, lid 2, van richtlijn 97/11.

10      Het tweede bezwaar dient daarentegen te worden onderzocht tegen de achtergrond van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd.

11      Hoewel artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, niet is gewijzigd, bepaalt artikel 2, lid 1, van deze richtlijn voortaan dat „[d]e lidstaten de nodige maatregelen [treffen] om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”

12      Richtlijn 97/11 heeft eveneens een kleinere wijziging aangebracht aan artikel 5, lid 2, van richtlijn 85/337 door de invoeging van een streepje waarin wordt geëist dat de opdrachtgever eveneens het volgende verstrekt:

„–      een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten”.

13      Verder is deze bepaling hernummerd en aldus artikel 5, lid 3, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, geworden.

14      Artikel 8 van deze richtlijn, in de gewijzigde versie ervan bepaalt dat „[d]e resultaten van de raadplegingen en de krachtens de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen informatie in het kader van de vergunningprocedure in aanmerking [worden] genomen”.

 De nationale regeling

15      In Engeland is het belangrijkste rechtsinstrument op het gebied van ruimtelijke ordening de Town and Country Planning Act 1990 (wet betreffende de stadsontwikkeling en landinrichting; hierna: „Town and Country Planning Act”), die zowel algemene regels voor de afgifte van vergunningen op het gebied van stadsontwikkeling als voor de wijziging of de intrekking ervan bevat. De nadere regels ter uitvoering van deze wet zijn neergelegd in de Town and Country Planning (General Development Procedure) Order 1995 (decreet betreffende stedenbouw en landinrichting; hierna: „General Development Procedure Order”) en de Town and Country Planning (Assessment of Environmental Effects) Regulations 1988 (regeling betreffende stadsontwikkeling en landinrichting – milieueffectbeoordeling; hierna: „Assessment of Environmental Effects Regulations”).

16      De Assessment of Environmental Effects Regulations zijn vervangen door de Town and Country Planning (Environmental Impact Assessment) (England and Wales) Regulations 1999 (hierna: „Environmental Impact Assessment Regulations”). Omdat deze nieuwe Regulations alleen van toepassing zijn op projecten die vanaf 14 maart 1999 zijn ingediend, zijn zij met betrekking tot de twee betrokken projecten niet relevant in het kader van het eerste bezwaar. Deze nieuwe Regulations vormen wel het nationale recht dat op het tweede bezwaar van toepassing is.

–       De Town and Country Planning Act en de General Development Procedure Order

17      Volgens Section 57(1) van de Town and Country Planning Act is een bouwvergunning („planning permission”) vereist voor elke „ontwikkeling” in de zin van Section 55, waaronder met name „de oprichting van gebouwen [...] of andere installaties die in, op, boven of onder een perceel grond tot stand worden gebracht [...]”.

18      Bouwvergunningen kunnen in verschillende vormen worden afgegeven, waaronder met name die van een bouwvergunning op voorontwerp („outline planning permission”) met latere goedkeuring van de voorbehouden punten.

19      Aldus bepaalt Section 92(1) van de Town and Country Planning Act dat de „bouwvergunningen op voorontwerp” worden „afgegeven overeenkomstig de voorschriften van een stedenbouwkundig decreet, onder voorbehoud van latere goedkeuring door de bevoegde autoriteiten van punten waarover in de aanvraag geen details zijn verstrekt” („reserved matters” of „voorbehouden punten”).

20      In artikel 1(2) van de General Development Procedure Order zijn deze „voorbehouden punten” omschreven als „om het even welk van de volgende punten waarover in de aanvraag geen details zijn verstrekt, te weten a) de ligging, b) het ontwerp, c) het buitenaanzicht, d) de toegangswegen en e) de landschapsinrichting van het gebied”.

21      Section 92(2) van de Town and Country Planning Act bepaalt impliciet dat voor een voorbehouden punt wordt geacht een vergunning te zijn afgegeven bij wege van het latere goedkeuringsbesluit.

22      Overeenkomstig Section 73 van de Town and Country Planning Act vormt een aanvraag tot wijziging van een bestaande vergunning een aanvraag voor een nieuwe bouwvergunning.

–       De Assessment of Environmental Effects Regulations 1988 en de Environmental Impact Assessment Regulations 1999

23      Krachtens de Assessment of Environmental Effects Regulations 1988 dienen sommige projecten vóór de afgifte van de vergunning aan een milieueffectbeoordeling te worden onderworpen.

24      In Schedule 2 van deze Regulations zijn de in bijlage II bij richtlijn 85/337 genoemde projecten overgenomen, waaronder met name „de projecten voor stadsontwikkeling”.

25      Volgens Regulation 2(1) van de Assessment of Environmental Effects Regulations vormt „elke aanvraag voor een bouwvergunning […] voor een in Schedule 2 genoemd ontwikkelingsproject dat geen vrijgesteld project is en een aanzienlijk milieueffect kan hebben gezien de aard, de omvang of de ligging ervan”, hetgeen van geval tot geval door de bevoegde autoriteiten dient te worden beoordeeld, een „aanvraag in de zin van Schedule 2”.

26      Volgens Regulation 4(1) en (2), van deze Regulations kan de bevoegde autoriteit geen vergunning afgeven voor onder meer een aanvraag in de zin van dat Schedule 2 („Schedule 2 application”) zonder vooraf de informatie ter zake van het milieu in aanmerking te hebben genomen en in haar besluit te hebben verklaard dat zij hiermee rekening heeft gehouden.

27      Bij een aanvraag voor een bouwvergunning voor een project in de zin van Schedule 2 bij deze Regulations moet de bevoegde autoriteit dus per geval vóór het afgeven van een bouwvergunning bepalen of de kenmerken van een project een milieueffectbeoordeling noodzakelijk maken, dat wil zeggen of het betrokken project een aanzienlijk milieueffect kan hebben, en zij moet de vergunning weigeren wanneer zij over onvoldoende informatie beschikt om zich hierover uit te spreken.

28      Naar nationaal recht is de bouwvergunning op voorontwerp een „bouwvergunning” in de zin van Regulation 4 van de Assessment of Environmental Effects Regulations, terwijl het besluit tot goedkeuring van de voorbehouden punten dat niet is. Daarom kan naar Engels recht een project slechts op zijn milieueffecten worden beoordeeld in de eerste fase, namelijk die van de bouwvergunning op voorontwerp, en niet meer in de latere fase van goedkeuring van de voorbehouden punten.

29      Ook al hebben zij substantiële wijzigingen aangebracht aan de regels betreffende de milieueffectbeoordeling, hebben de Environmental Impact Assessment Regulations 1999 niets gewijzigd aan de onmogelijkheid om bij goedkeuring van de voorbehouden punten een beoordeling te verrichten, welke onmogelijkheid in het kader van het tweede bezwaar aan de orde is.

 De nationale uitvoeringsbepalingen

30      Circulaire nr. 15/88 van het Department of the Environment bevat indicatieve richtsnoeren om de bevoegde autoriteiten te helpen bij de identificatie van de projecten in de zin van Schedule 2 bij de Assessment of Environmental Effects Regulations 1988 waarvoor een milieueffectbeoordeling is vereist.

31      Nadat in punt 18 van deze circulaire is benadrukt dat de kernvraag is, of een project een aanzienlijk milieueffect kan hebben, wordt in punt 20 van deze circulaire gepreciseerd dat over het algemeen een beoordeling noodzakelijk is i) wanneer een project van meer dan van plaatselijk belang is, ii) wanneer het een kwetsbaar gebied betreft of iii) wanneer het bijzonder complexe en potentieel negatieve gevolgen heeft.

32      De punten 30 en 31 van deze circulaire geven voorts aan dat bijlage A bij de circulaire voor bepaalde categorieën projecten criteria en drempelwaarden noemt, die in grote lijnen aanduiden in welke soort situaties naar het oordeel van de Secretary of State een milieueffectbeoordeling vereist kan zijn op basis van de Assessment of Environmental Effects Regulations, of daarentegen waarschijnlijk niet noodzakelijk is, met dien verstande dat deze louter indicatief zijn en in elk concreet geval de kernvraag blijft, of het betrokken project een aanzienlijk milieueffect kan hebben.

33      Wat meer bepaald stadsontwikkelingsprojecten betreft, is het volgens punt 15 van bijlage A bij deze circulaire weinig waarschijnlijk dat de herinrichting van een eerder ingericht terrein moet worden beoordeeld, behalve wanneer de geplande inrichting van een bepaald type is of van zeer veel grotere omvang is dan de vorige inrichting.

34      Aangaande projecten op terreinen die niet eerder intensief zijn ingericht, preciseert punt 16 van bijlage A bij deze circulaire dat „de noodzaak van [een beoordeling] tegen de achtergrond van de kwetsbaarheid van het betrokken gebied [moet] worden beoordeeld”. Bijgevolg „kan [een beoordeling] noodzakelijk zijn wanneer:

–        het project een oppervlakte van meer dan 5 hectare in een stedelijk gebied beslaat;

–        een aanzienlijk aantal woningen in de onmiddellijke nabijheid van het in te richten terrein zijn gelegen, bijvoorbeeld meer dan 700 woningen op minder dan 200 m van de grenzen van het terrein, of

–        het project voorziet in meer dan 10 000 m² (bruto) voor winkels, kantoren of andere commerciële gebruiken”.

35      Bovendien blijkt uit punt 42 van circulaire nr. 15/88 dat ten behoeve van de opstelling van een milieuverklaring de opdrachtgever zijn plannen nader moet uitwerken. Indien hij dat niet doet, is een grondige beoordeling van de potentiële gevolgen onmogelijk. Het staat aan de bevoegde autoriteit, per geval uit te maken hoeveel informatie is vereist. De in de milieuverklaring gegeven informatie zal in ruime mate beslissend zijn voor het antwoord op de vraag of bepaalde punten kunnen worden voorbehouden in een bouwvergunning op voorontwerp. Wanneer deze informatie melding maakt van een bijzondere behandeling van een aangelegenheid of een dergelijke behandeling impliceert, is het niet aangewezen deze vraag in de bouwvergunning op voorontwerp voor te behouden.

36      In punt 48 van circulaire nr. 2/99 van het Department of the Environment, Transport & the Regions, die in maart 1999 circulaire nr. 15/88 heeft vervangen (om rekening te houden met de Environmental Impact Assessment Regulations 1999), is met betrekking tot bouwvergunningen op voorontwerp met latere goedkeuring van de voorbehouden punten eraan herinnerd dat een milieueffectbeoordeling uitsluitend in de eerste fase van de afgifte van deze vergunning kan worden verricht, en niet in de latere fase van de goedkeuring van de voorbehouden punten.

 De feiten en de precontentieuze procedure

 White City

37      In december 1993 heeft de onderneming Chesfield Plc (hierna: „Chesfield”) de London Borough of Hammersmith & Fulham (hierna: „Hammersmith & Fulham LBC”), de ter zake van ruimtelijke ordening bevoegde autoriteit, verzocht om een vergunning op voorontwerp voor de inrichting van een handels‑ en recreatiecentrum te White City (Londen) (hierna: „project White City”), een project dat onder bijlage II bij richtlijn 85/337 valt.

38      Na de in een aantal rapporten beschreven gevolgen van het project te hebben onderzocht en het publiek te hebben geraadpleegd, heeft Hammersmith & Fulham LBC geoordeeld dat een beoordeling van de mogelijke milieueffecten van het project niet noodzakelijk was.

39      In maart 1996 heeft Hammersmith & Fulham LBC een bouwvergunning op voorontwerp afgegeven. Een aantal punten is voor latere goedkeuring door diezelfde autoriteit voorbehouden.

40      In oktober 1997 en september 1998 heeft Chesfield verzocht om goedkeuring van de voorbehouden punten.

41      Op 12 oktober 1999 heeft Hammersmith & Fulham LBC deze goedkeuring verleend.

42      De werken zijn begonnen na deze goedkeuring.

43      Na een klacht te hebben ontvangen, heeft de Commissie bij brief van 19 april 2001 het Verenigd Koninkrijk de gelegenheid gegeven zijn opmerkingen in te dienen. Op 20 augustus 2002 heeft zij het een met redenen omkleed advies toegestuurd, waarbij zij het heeft verweten, de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337 te hebben geschonden met betrekking tot het onder bijlage II, punt 10, sub b, bij deze richtlijn vallende project White City. De Commissie heeft deze lidstaat een termijn van twee maanden verleend om de maatregelen te nemen die nodig zijn om aan het met redenen omkleed advies te voldoen. Omdat zij van oordeel was dat het door de regering van het Verenigd Koninkrijk bij brief van 29 oktober 2002 verstrekte antwoord ontoereikend was, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

 Crystal Palace

44      Crystal Palace Park, gelegen te Londen, is een „Metropolitan Open Land” dat als „Grade II* Historic Park” in het door de „English Heritage” bijgehouden wettelijke register is opgenomen. Een gedeelte van het betrokken gebied met de toegangswegen en de naburige gronden maakt deel uit van de „Crystal Palace Park Conservation Area”.

45      Op 4 april 1997 heeft de onderneming London & Regional Properties Ltd (hierna: „L&R”) bij de London Borough of Bromley (hierna: „Bromley LBC”), de ter zake van ruimtelijke ordening bevoegde autoriteit, een vergunning op voorontwerp aangevraagd voor de inrichting van een recreatiecentrum in het Crystal Palace Park (hierna: „project Crystal Palace”), een project dat onder bijlage II bij richtlijn 85/337 valt.

46      Na een onderzoek waarbij rekening is gehouden met een aantal rapporten en met aanvullende informatie, is Bromley LBC tot de conclusie gekomen dat een milieueffectbeoordeling van het project niet noodzakelijk was.

47      Op 24 maart 1998 heeft Bromley LBC een bouwvergunning op voorontwerp afgegeven waarin een aantal punten voor latere goedkeuring waren voorbehouden, alvorens met de aanleg mocht worden begonnen.

48      Op 25 januari 1999 heeft L&R Bromley LBC verzocht om een definitieve beslissing over een aantal voorbehouden punten. Volgens deze punten zag het project Crystal Palace er toen uit als volgt: op de benedenverdieping, 18 filmzalen, een recreatieruimte en een expositieruimte; op galerijniveau, restaurants en cafés, twee recreatieruimten en openbare toiletten; op de bovenverdieping, parkeerplaats voor maximaal 950 voertuigen, 4 uitzichtruimten alsmede materiaalruimten; toevoeging van een mezzanineverdieping van 800 m² en wijzigingen aan de bouw van de buitenmuren.

49      Deze punten waren volledig in overeenstemming met de parameters van de reeds afgegeven vergunning op voorontwerp.

50      Tijdens de vergadering over de goedkeuring van de voorbehouden punten hebben een aantal raadsleden van Bromley LBC evenwel te kennen gegeven dat zij een milieueffectbeoordeling van het project wensten. Nadat juridisch advies was ingewonnen, is hun meegedeeld dat naar nationaal recht een dergelijke beoordeling slechts kon worden verricht in de eerste fase, namelijk die van de afgifte van de bouwvergunning op voorontwerp.

51      Op 10 mei 1999 heeft Bromley LBC het bericht van goedkeuring afgegeven.

52      De geldigheidsduur van de bouwvergunning is inmiddels evenwel verstreken zonder dat het project is gerealiseerd.

53      Na een klacht te hebben ontvangen, heeft de Commissie bij brief van 6 november 2000 het Verenigd Koninkrijk de gelegenheid gegeven zijn opmerkingen in te dienen. Op 26 juli 2001 heeft zij het een met redenen omkleed advies toegestuurd, waarbij zij het heeft verweten, de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337 te hebben geschonden met betrekking tot het onder bijlage II, punt 10, sub b, bij deze richtlijn vallende project Crystal Palace. De Commissie heeft deze lidstaat een termijn van twee maanden verleend om de maatregelen te nemen die nodig zijn om aan het met redenen omkleed advies te voldoen. Omdat zij van oordeel was dat het door de regering van het Verenigd Koninkrijk bij brief van 3 december 2001 verstrekte antwoord ontoereikend was, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

 Onjuiste implementatie van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, wat de bouwvergunningen op voorontwerp met latere goedkeuring van de voorbehouden punten betreft

54      Na het Verenigd Koninkrijk de gelegenheid te hebben gegeven zijn opmerkingen in te dienen, heeft de Commissie het op 26 juli 2001 een met redenen omkleed advies toegestuurd, waarin zij erop wees dat een aantal aspecten van de nationale regeling inzake de milieueffectbeoordeling van projecten, met name wat de bouwvergunningen op voorontwerp met latere goedkeuring van de voorbehouden punten betreft, haars inziens onverenigbaar zijn met richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, en heeft zij deze lidstaat een termijn van twee maanden verleend om de maatregelen te nemen die nodig zijn om aan dit met redenen omkleed advies te voldoen. Omdat zij van oordeel was dat het door de regering van het Verenigd Koninkrijk bij brief van 3 december 2001 verstrekte antwoord ontoereikend was, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

 Het beroep

55      Ter onderbouwing van haar beroep voert de Commissie twee bezwaren aan.

56      Het eerste bezwaar, zoals dit door de Commissie tijdens de precontentieuze procedure en in haar memorie van repliek is aangevoerd, bestaat in wezen uit drie onderdelen, namelijk:

–        schending van de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337 doordat Hammersmith & Fulham LBC niet heeft onderzocht of voor het project White City een milieueffectbeoordeling noodzakelijk was;

–        schending van de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337 doordat Hammersmith & Fulham LBC geen formeel besluit heeft genomen op grond waarvan kan worden nagegaan of dit besluit op een passend voorafgaand onderzoek is gebaseerd;

–        schending van de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337 doordat Hammersmith & Fulham LBC noch Bromley LBC een milieueffectbeoordeling van de projecten White City en Crystal Palace hebben verricht.

57      In haar verzoekschrift heeft de Commissie evenwel alleen het derde onderdeel van dit bezwaar genoemd.

58      Het tweede bezwaar betreft de onjuiste omzetting in nationaal recht van de artikelen 2, lid 1, 4, lid 2, 5, lid 3, en 8 van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, door de nationale regeling volgens welke met betrekking tot de bouwvergunningen op voorontwerp met latere goedkeuring van de voorbehouden punten bepaalt dat een beoordeling uitsluitend in de eerste fase van de afgifte van deze vergunning kan worden verricht, en niet meer in de latere fase van de goedkeuring van de voorbehouden punten (hierna: „litigieuze regeling”).

 Het eerste bezwaar: niet-nakoming van de verplichtingen om na te gaan of een beoordeling noodzakelijk is, om een formeel besluit dienaangaande te nemen en om een dergelijke beoordeling te verrichten (artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337)

 De ontvankelijkheid van het eerste bezwaar

59      Met betrekking tot de ontvankelijkheid voert de regering van het Verenigd Koninkrijk vier excepties van niet-ontvankelijkheid aan, te weten: het gaat om een nieuw bezwaar, het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, de nationale rechtelijke instanties zijn bevoegd, en het beroep is zonder voorwerp.

–       De omstandigheid dat het gaat om een nieuw bezwaar

60      De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat het eerste en het tweede onderdeel van het eerste bezwaar, zoals deze in de memorie van repliek van de Commissie zijn geformuleerd, een nieuw bezwaar opleveren. Deze onderdelen zijn weliswaar in de aanmaning en in het met redenen omkleed advies vermeld, en vervolgens in de memorie van repliek voor het Hof overgenomen, maar zij zijn niet uiteengezet in het inleidende verzoekschrift. Welnu, het verzoekschrift bepaalt het voorwerp van het geschil.

61      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een partij het voorwerp van het geschil niet kan wijzigen in de loop van het geding en dat de gegrondheid van het beroep uitsluitend moet worden onderzocht tegen de achtergrond van de conclusies die in het inleidend verzoekschrift zijn voorgedragen (zie in die zin arresten van 25 september 1979, Commissie/Frankrijk, 232/78, Jurispr. blz. 2729, punt 3, en 6 april 2000, Commissie/Frankrijk, C‑256/98, Jurispr. blz. I‑2487, punt 31).

62      Verder is de Commissie ingevolge artikel 21 van het Statuut van het Hof en artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verplicht, in elk krachtens artikel 226 EG ingediend verzoekschrift de exacte bezwaren aan te geven waarover zij een uitspraak van het Hof verlangt, evenals − in elk geval summier − de juridische en feitelijke gronden waarop die bezwaren berusten (zie arrest van 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C‑52/90, Jurispr. blz. I‑2187, punt 17).

63      In casu moet worden vastgesteld dat het eerste en het tweede onderdeel van het eerste bezwaar in de conclusie van het verzoekschrift niet worden genoemd. Bovendien zijn zij evenmin terug te vinden in het gedeelte met als opschrift „in rechte”.

64      Derhalve zijn de eerste twee onderdelen van het eerste bezwaar, die niet in het inleidende verzoekschrift zijn opgenomen, niet-ontvankelijk, ofschoon zij door de Commissie in haar memorie van repliek zijn opgenomen en ervan melding was gemaakt in de aanmaning en in het met redenen omkleed advies.

65      Bijgevolg dient alleen nog te worden onderzocht of het derde onderdeel van het eerste bezwaar ontvankelijk is, gelet op de andere excepties van niet-ontvankelijkheid die de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft opgeworpen.

–       Schending van het rechtszekerheidsbeginsel

66      De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt dat wegens de vele tijd die sinds de afgifte van de betrokken bouwvergunningen is verlopen, het beroep wegens niet-nakoming inbreuk maakt op het rechtszekerheidsbeginsel en op het gewettigd vertrouwen van de opdrachtgevers in de verkregen rechten.

67      In dit verband moet enerzijds worden gepreciseerd dat de procedure wegens niet-nakoming berust op de objectieve vaststelling dat een lidstaat de verplichtingen niet is nagekomen die het Verdrag of een handeling van afgeleid recht hem oplegt (zie in die zin arresten van 1 oktober 1998, Commissie/Spanje, C‑71/97, Jurispr. blz. I‑5991, punt 14, en 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C‑83/99, Jurispr. blz. I‑445, punt 23).

68      Anderzijds volgt uit de rechtspraak dat het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel weliswaar eisen dat een onwettige handeling binnen een redelijke termijn wordt ingetrokken en dat rekening wordt gehouden met de mate waarin de betrokkene in voorkomend geval op de rechtmatigheid van de handeling vertrouwt, doch dat een dergelijke intrekking in beginsel is toegestaan (zie met name arresten van 12 juli 1957, Algera e.a./Gemeenschappelijke vergadering van de EGKS, 7/56, 3/57–7/57, Jurispr. blz. 87, 122; 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749, punt 10, en 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d’Abruzzo/Commissie, 15/85, Jurispr. blz. 1005, punt 12).

69      Een lidstaat kan zich dus niet op de rechtszekerheid en het gewettigd vertrouwen van de opdrachtgevers in de verkregen rechten beroepen om te beletten dat de Commissie een beroep instelt strekkende tot de objectieve vaststelling dat deze lidstaat de verplichtingen niet is nagekomen die richtlijn 85/337 hem ter zake van de milieueffectbeoordeling van sommige projecten oplegt.

–       De bevoegdheid van de nationale rechtelijke instanties

70      De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat het aan de nationale rechtelijke instanties, en niet aan het Hof, staat, te verifiëren of een bevoegde autoriteit correct heeft beoordeeld of een project een aanzienlijk milieueffect heeft.

71      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een beroep dat bij een nationale rechterlijke instantie is ingesteld tegen het besluit van een bevoegde nationale autoriteit dat in een beroep wegens niet-nakoming in geding is, en de uitspraak van deze rechterlijke instantie, geen gevolgen kunnen hebben voor de ontvankelijkheid van het door de Commissie ingestelde beroep wegens niet-nakoming. Het feit dat wegen openstaan langs welke men zich tot de nationale rechterlijke instanties kan wenden, kan immers niet afdoen aan de mogelijkheid om het in artikel 226 EG bedoelde beroep in te stellen, aangezien beide acties een ander doel en verschillende gevolgen hebben (zie arresten van 17 februari 1970, Commissie/Italië, 31/69, Jurispr. blz. 25, punt 9; 18 maart 1986, Commissie/België, 85/85, Jurispr. blz. 1149, punt 24, en 10 juni 2004, Commissie/Italië, C‑87/02, Jurispr. blz. I‑5975, punt 39).

–       De omstandigheid dat het beroep zonder voorwerp is

72      De regering van het Verenigd Koninkrijk voert aan dat de voor het project Crystal Palace afgegeven vergunning in maart 2003 is verstreken zonder dat er gebruik van is gemaakt, en dat elke inbreuk − zelfs indien bewezen − dus zuiver theoretisch is.

73      Dienaangaande moet worden onderstreept dat een beroep wegens een niet-nakoming die bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn niet meer bestond, volgens vaste rechtspraak niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van een voorwerp (zie arrest van 31 maart 1992, Commissie/Italië, C‑362/90, Jurispr. blz. I‑2353, punt 13, en 29 januari 2004, Commissie/Oostenrijk, C‑209/02, Jurispr. blz. I‑1211, punten 17 en 18).

74      Volgens vaste rechtspraak heeft het op grond van artikel 226 EG ingestelde beroep immers tot voorwerp, te doen vaststellen dat de betrokken staat de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen en aan dat verzuim geen einde heeft gemaakt binnen de daartoe in het met redenen omkleed advies van de Commissie gestelde termijn (arrest van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C‑347/88, Jurispr. blz. I‑4747, punt 40). Het Hof heeft eveneens herhaaldelijk verklaard dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich aan het eind van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn bevond (zie arresten van 27 november 1990, Commissie/Griekenland, C‑200/88, Jurispr. blz. I‑4299, punt 13, en 31 maart 1992, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 10).

75      In casu volstaat de omstandigheid dat de betrokken bouwvergunning bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, namelijk op 26 september 2001, nog steeds geldig was, om uit te sluiten dat het beroep wegens niet-nakoming als zonder voorwerp kan worden aangemerkt.

76      Uit een en ander volgt dat de excepties van niet-ontvankelijkheid betreffende het derde onderdeel van het eerste bezwaar moeten worden verworpen.

 De gegrondheid van het derde onderdeel van het eerste bezwaar

77      Alvorens de grond van de zaak te onderzoeken, dient vooraf eraan te worden herinnerd dat in het kader van een procedure wegens niet‑nakoming krachtens artikel 226 EG, de Commissie het bewijs van de gestelde niet-nakoming dient te leveren. Zij moet de feiten en omstandigheden aanvoeren die het Hof nodig heeft om te kunnen uitmaken of er sprake is van niet-nakoming, en zij kan zich daarbij niet baseren op een of ander vermoeden (zie met name arrest van 26 april 2005, Commissie/Ierland, C‑494/01, Jurispr. blz. I‑3331, punt 41, en aangehaalde rechtspraak).

78      Wat meer bepaald richtlijn 85/337 betreft, heeft het Hof in de zaak Commissie/Portugal (arrest van 29 april 2004, C‑117/02, Jurispr. blz. I‑5517, punt 85) geoordeeld dat de Commissie een minimum aan bewijs dient te leveren van het milieueffect dat het betrokken project zou kunnen hebben.

79      De lidstaten zijn krachtens artikel 10 EG evenwel verplicht, de Commissie de vervulling van haar taak te vergemakkelijken, die er volgens artikel 211 EG met name in bestaat, toe te zien op de toepassing van de bepalingen van het Verdrag en van de door de instellingen krachtens het Verdrag vastgestelde bepalingen (zie met name arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 42, en aangehaalde rechtspraak).

80      Hieruit volgt met name dat, wanneer de Commissie voldoende bewijs van bepaalde feiten op het grondgebied van de verwerende lidstaat heeft aangedragen, laatstgenoemde de aldus overgelegde gegevens en de daaruit voortvloeiende gevolgen inhoudelijk en gedetailleerd moet bestrijden (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 44, en aangehaalde rechtspraak).

81      Tegen de achtergrond van die beginselen dient de grond van de zaak te worden onderzocht.

82      De Commissie stelt als derde onderdeel van haar eerste bezwaar schending van de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337, op grond dat Hammersmith & Fulham LBC noch Bromley LBC een milieueffectbeoordeling van de projecten White City en Crystal Palace hebben verricht, hoewel deze projecten een aanzienlijk milieueffect konden hebben.

83      De Commissie wijst erop dat het project White City een handels‑ en recreatiecentrum van ongeveer 58 000 m2 omvat, met inbegrip van een nieuw hoofdknooppunt, een parkeerterrein voor 4 500 voertuigen en een aansluiting op het metronet. Volgens haar bestaat er voor een project van een dergelijke omvang een vermoeden dat een beoordeling noodzakelijk is, tenzij dit vermoeden door andere elementen wordt afgezwakt.

84      Verder wijst de Commissie erop dat het project Crystal Palace een handels‑ en recreatie-infrastructuur (18 filmzalen, galerijen, restaurants) met een oppervlakte van 52 000 m2 omvat, parkeerplaatsen voor 950 voertuigen op het dak, alsook parkeerplaatsen op de begane grond. Zij is van mening dat het project wegens de schaal en de omvang ervan een aanzienlijk milieueffect kan hebben, zodat de bevoegde autoriteit haar beoordelingsmarge heeft overschreden.

85      De regering van het Verenigd Koninkrijk is van mening dat de bevoegde autoriteiten, gelet op de rapporten en de studies waarover zij beschikten en na de raadplegingen die zij hadden verricht, op goede gronden konden concluderen dat geen van beide projecten een aanzienlijk milieueffect kon hebben en ter zake dus aan een beoordeling diende te worden onderworpen.

86      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 de „projecten” in de zin van artikel 4 van deze richtlijn die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen alvorens een vergunning ervoor wordt afgegeven.

87      Artikel 4, lid 2 van deze richtlijn, in samenhang met bijlage II ervan, bevat daartoe een lijst van projecten die aan een beoordeling van hun gevolgen worden onderworpen indien de lidstaten van oordeel zijn dat de kenmerken ervan dit noodzakelijk maken.

88      Hoewel artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337 de bevoegde autoriteit in dit verband een zekere vrijheid laat om uit te maken of een bepaald project aan een beoordeling moet worden onderworpen, wordt deze beoordelingsmarge volgens vaste rechtspraak begrensd door de in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn neergelegde verplichting voor de lidstaten om de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, aan een beoordeling te onderwerpen (zie in die zin arresten van 16 september 1999, WWF e.a., C‑435/97, Jurispr. blz. I‑5613, punten 44 en 45; 10 juni 2004, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punten 43 en 44, en 2 juni 2005, Commissie/Italië, C‑83/03, Jurispr. blz. I‑4747, punt 19).

89      Derhalve volgt uit de rechtspraak dat richtlijn 85/337 eist dat alle onder bijlage II vallende projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, aan een beoordeling moeten worden onderworpen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten WWF e.a., punt 45; Commissie/Portugal, punt 82, en 10 juni 2004, Commissie/Italië, punt 44).

90      Zoals in de punten 77 tot en met 80 van het onderhavige arrest is opgemerkt, dient de Commissie evenwel ten bewijze van de niet-nakoming van artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 aan te tonen dat een lidstaat niet de nodige maatregelen heeft genomen om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt afgegeven, de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, gelet op de aard, de omvang of de ligging ervan, aan een beoordeling van die effecten worden onderworpen. Dit bewijs kan worden geleverd door aan te tonen dat een lidstaat niet de nodige maatregelen heeft genomen om te onderzoeken of een project dat beneden de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337 bedoelde drempelwaarden blijft, niettemin een aanzienlijk milieueffect kan hebben, met name door de aard, de omvang of de ligging ervan. De Commissie zou ook kunnen aantonen dat voor een project dat een aanzienlijk milieueffect kan hebben, geen milieueffectbeoordeling heeft plaatsgehad hoewel dit had moeten gebeuren (arrest Commissie/Portugal, reeds aangehaald, punt 82).

91      Uit de punten 85 en 87 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Portugal volgt in dit verband eveneens dat, om aan te tonen dat de nationale autoriteiten de hun toegekende beoordelingsmarge hebben overschreden door geen effectstudie te eisen alvorens voor een specifiek project een vergunning af te geven, de Commissie niet kan volstaan met algemene verklaringen, bijvoorbeeld door alleen op te merken dat de verstrekte inlichtingen aantonen dat het betrokken project in een zeer kwetsbare zone is gelegen, zonder concrete bewijzen aan te dragen dat de betrokken nationale autoriteiten een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt bij het afgeven van een vergunning voor een project. Hoe dan ook dient de Commissie een minimum aan bewijs te leveren van de milieueffecten die het project kan hebben.

92      In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Zij kan zich niet beperken tot het vermoeden dat zeer grote projecten in elk geval een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, zonder met een minimum aan concrete bewijzen aan te tonen dat de betrokken nationale autoriteiten een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt.

93      Opgemerkt zij dat − in weerwil van de door de regering van het Verenigd Koninkrijk verstrekte analyses en documenten − de Commissie niet heeft getracht haar eigen verklaringen te onderbouwen, en die van de verwerende lidstaat te weerleggen, op basis van een grondig onderzoek van deze elementen of door de verkrijging, de overlegging, het onderzoek en het voordragen van tastbare en concrete analytische elementen die het Hof in voorkomend geval in staat zouden hebben gesteld, na te gaan of de bevoegde autoriteiten hun beoordelingsmarge daadwerkelijk hebben overschreden.

94      In die omstandigheden moet het derde onderdeel van het eerste bezwaar ongegrond worden verklaard.

 Het tweede bezwaar: onjuiste omzetting in het interne recht van de artikelen 2, lid 1, 4, lid 2, 5, lid 3, en 8 van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd

95      Als tweede bezwaar betoogt de Commissie, zakelijk weergegeven, dat de betrokken nationale regeling, volgens welke een beoordeling uitsluitend in de eerste fase, namelijk die van de afgifte van een bouwvergunning op voorontwerp, kan worden verricht, en niet meer in de latere fase van de goedkeuring van de voorbehouden punten, de artikelen 2, lid 1, 4, lid 2, 5, lid 3, en 8 van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, onjuist in het interne recht heeft omgezet.

96      De Commissie voert namelijk aan dat het nationale recht weliswaar voorziet in een vergunningprocedure in verschillende fasen, maar dat richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, eist dat een beoordeling in beginsel in elke fase van deze procedure kan worden verricht, indien blijkt dat het betrokken project een aanzienlijk milieueffect kan hebben.

97      Volgens haar voldoet de betrokken nationale regeling evenwel niet aan dit vereiste, aangezien zij een beoordeling in de latere fase van de goedkeuring van de voorbehouden punten uitsluit.

98      Haars inziens kunnen sommige projecten op grond van deze regeling aan een beoordeling ontsnappen, ofschoon zij een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben.

99      De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt daarentegen dat artikel 2, lid 1, van deze richtlijn duidelijk aangeeft dat een project aan een beoordeling moet worden onderworpen „voordat een vergunning wordt verleend”. Aangezien deze „vergunning” bij de bouwvergunning op voorontwerp (en niet bij de goedkeuring van de voorbehouden punten) wordt afgegeven, vormt de betrokken regeling dan ook een correcte implementatie van de artikelen 2, lid 1, 4, lid 2, 5, lid 3, en 8 van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd.

100    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 1, lid 2, van deze richtlijn het begrip „vergunning” definieert als het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren.

101    In casu staat vast dat naar nationaal recht een opdrachtgever pas met de werken ter uitvoering van zijn project mag beginnen nadat hij een besluit van goedkeuring van de voorbehouden punten heeft verkregen. Vóór dit besluit is er nog geen (volledige) vergunning voor het betrokken project.

102    Bijgevolg moet worden aangenomen dat de twee besluiten waarin de litigieuze regeling voorziet, te weten de bouwvergunning op voorontwerp en het besluit van goedkeuring van de voorbehouden punten, samen een „vergunning” (in meerdere fasen) in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, vormen.

103    In die omstandigheden volgt uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, dat projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben in de zin van artikel 4 van deze richtlijn in samenhang met de bijlagen I of II daarbij, aan een beoordeling van hun effecten moeten worden onderworpen, voordat de vergunning (in meerdere fasen) wordt verleend (zie in die zin arrest van 7 januari 2004, Wells, C‑201/02, Jurispr. blz. I‑723, punt 42).

104    In dit verband heeft het Hof in het arrest Wells (reeds aangehaald, punt 52) gepreciseerd dat wanneer het nationale recht voorziet in een vergunningprocedure in verschillende fasen, waarbij eerst een basisbesluit wordt genomen en vervolgens een uitvoeringsbesluit dat niet mag afwijken van de in het basisbesluit vastgelegde parameters, het milieueffect dat een project kan hebben, moet worden vastgesteld en beoordeeld in de procedure betreffende het basisbesluit. Alleen indien dit effect pas in de procedure betreffende het uitvoeringsbesluit kan worden vastgesteld, moet de beoordeling in het kader van deze laatste procedure plaatsvinden.

105    In casu bepaalt de betrokken regeling dat een milieueffectbeoordeling uitsluitend kan worden verricht tijdens de eerste fase, namelijk die van de afgifte van een bouwvergunning op voorontwerp, en niet meer in de latere fase van de goedkeuring van de voorbehouden punten.

106    Derhalve is deze regeling in strijd met de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd. Het Verenigd Koninkrijk is dus zijn verplichting om deze bepalingen in zijn interne recht om te zetten, niet nagekomen.

107    Wat de artikelen 5, lid 3, en 8 van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, betreft, heeft de Commissie evenwel niet gepreciseerd om welke redenen deze twee bepalingen niet zijn nagekomen.

108    In die omstandigheden is het tweede bezwaar ten dele gegrond.

109    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, onjuist in nationaal recht om te zetten bij wege van een nationale regeling volgens welke met betrekking tot bouwvergunningen op voorontwerp met latere goedkeuring van de voorbehouden punten een beoordeling uitsluitend in de eerste fase, namelijk die van de afgifte van deze vergunning, kan worden verricht, en niet meer in de latere fase van de goedkeuring van de voorbehouden punten.

 Kosten

110    Volgens artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Daar partijen onderscheidenlijk op verschillende punten in het ongelijk zijn gesteld, moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen niet nagekomen door de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997, onjuist in nationaal recht om te zetten bij wege van een nationale regeling volgens welke met betrekking tot bouwvergunningen op voorontwerp met latere goedkeuring van de voorbehouden punten een beoordeling uitsluitend in de eerste fase, namelijk die van de afgifte van deze vergunning, kan worden verricht, en niet meer in de latere fase van de goedkeuring van de voorbehouden punten.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de regering van het Verenigd Koninkrijk dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.