Language of document : ECLI:EU:C:2008:771

Zaak C‑549/07

Friederike Wallentin-Hermann

tegen

Alitalia – Linee Aeree Italiane SpA

(verzoek van het Handelsgericht Wien om een prejudiciële beslissing)

„Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 5 – Compensatie en bijstand van passagiers bij annulering van vlucht – Vrijstelling van verplichting om compensatie te betalen – Annulering als gevolg van buitengewone omstandigheden die ondanks treffen van alle redelijke maatregelen niet hadden kunnen worden voorkomen”

Samenvatting van het arrest

1.        Vervoer – Luchtvervoer – Verordening nr. 261/2004 – Compensatie en bijstand van passagiers bij annulering van vlucht

(Verordening nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 5, lid 3)

2.        Vervoer – Luchtvervoer – Verordening nr. 261/2004 – Compensatie en bijstand van passagiers bij annulering van vlucht

(Verordening nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 5, lid 3; Verdrag van Montreal van 1999, art. 19 e.v.)

3.        Vervoer – Luchtvervoer – Verordening nr. 261/2004 – Compensatie en bijstand van passagiers bij annulering van vlucht

(Verordening nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 5, lid 3)

4.        Vervoer – Luchtvervoer – Verordening nr. 261/2004 – Compensatie en bijstand van passagiers bij annulering van vlucht

(Verordening nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad, art. 5, leden 1, sub c, en 3, en 7, lid 1)

1.        Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten dient aldus te worden uitgelegd dat een technisch probleem bij een luchtvaartuig dat annulering van een vlucht tot gevolg heeft, niet valt onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van deze bepaling, behoudens indien dit probleem voortvloeit uit gebeurtenissen die wegens de aard of de oorsprong ervan niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en waarop deze geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen.

Ofschoon de gemeenschapswetgever „onverwachte vliegveiligheidsproblemen [...] die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering” in de in punt 14 van de considerans van die verordening gegeven indicatieve lijst heeft opgenomen, en een technisch probleem bij een luchtvaartuig als een dergelijk probleem kan worden beschouwd, neemt dit niet weg dat de omstandigheden van een dergelijk voorval alleen dan als „uitzonderlijk” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 kunnen worden aangemerkt wanneer zij verband houden met een gebeurtenis die, net als die welke in dat punt van de considerans zijn opgesomd, niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van die gebeurtenis. Bij de uitoefening van hun activiteit moeten de luchtvaartmaatschappijen immers gewoonlijk het hoofd bieden aan diverse technische problemen, die onlosmakelijk verbonden zijn aan de werking van deze toestellen. Het oplossen van een technisch probleem dat werd veroorzaakt door onvolkomenheden bij het onderhoud van een toestel moet dus als inherent aan de normale uitoefening van de activiteit van een luchtvaartmaatschappij worden beschouwd.

(cf. punten 23‑24, 34, dictum 1)

2.        Het verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal) is niet beslissend voor de uitlegging van de verschoningsgronden die worden vermeld in artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten. Dat artikel verwijst immers naar het begrip „buitengewone omstandigheden”, terwijl hiervan noch in artikel 19 van dat verdrag, noch in enige andere bepaling daarvan melding wordt gemaakt. Bovendien heeft artikel 19 van het Verdrag van Montreal betrekking op vertragingen, terwijl artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 ziet op de annulering van vluchten. Daarbij komt dat de artikelen 19 en volgende van het genoemde verdrag de voorwaarden regelen waaronder de betrokken passagiers na vertraging van een vlucht vorderingen tot vergoeding van hun individuele schade kunnen instellen. Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 daarentegen voorziet in gestandaardiseerde, automatisch uit te voeren compensatiemaatregelen. Deze maatregelen, die niet behoren tot die waarvoor het Verdrag van Montreal de voorwaarden vaststelt, worden genomen in een fase die voorafgaat aan die waarin een beroep wordt gedaan op bedoeld verdrag. Hieruit vloeit voort dat de in artikel 19 van het genoemde verdrag vermelde verschoningsgronden voor de aansprakelijkheid van de vervoerder niet zonder onderscheid kunnen worden toegepast op artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004.

(cf. punten 30‑32, 34, dictum 1)

3.        De frequentie van bij een luchtvaartmaatschappij vastgestelde technische problemen vormt op zich geen element op grond waarvan kan worden geconcludeerd of al dan niet sprake is van „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten.

(cf. punt 37, dictum 2)

4.        Dat een luchtvaartmaatschappij aan de voorgeschreven minimumvereisten inzake het onderhoud van een luchtvaartuig heeft voldaan, volstaat op zich niet als bewijs dat deze vervoerder „alle redelijke maatregelen” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten heeft getroffen en, derhalve, om die vervoerder te ontslaan van zijn verplichting om compensatie te betalen op grond van de artikelen 5, lid 1, sub c, en 7, lid 1, van deze verordening.

De gemeenschapswetgever heeft immers niet de bedoeling gehad in alle buitengewone omstandigheden vrijstelling te verlenen van de verplichting om de passagiers bij annulering van hun vlucht compensatie te betalen, maar uitsluitend wanneer er sprake is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet hadden kunnen worden voorkomen. Hieruit volgt dat, aangezien niet alle buitengewone omstandigheden aanleiding geven tot vrijstelling, degene die zich op dergelijke omstandigheden wil beroepen, bovendien moet aantonen dat die omstandigheden hoe dan ook niet hadden kunnen worden voorkomen door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen, dat wil zeggen maatregelen die op het tijdstip van de buitengewone omstandigheden met name voldoen aan voor de betrokken luchtvaartmaatschappij aanvaardbare technische en economische voorwaarden. De luchtvaartmaatschappij dient immers aan te tonen dat zij kennelijk niet had kunnen vermijden – behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht – dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd, tot annulering van de vlucht leidden.

(cf. punten 39‑41, 43, dictum 3)