Language of document : ECLI:EU:F:2011:155

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Voltallige zitting)

27 september 2011 (*)

„Openbare dienst – Procedure – Begroting van kosten – Invorderbare kosten – Noodzakelijke kosten – Honoraria die een instelling aan haar advocaat heeft betaald – Verplichting voor in het ongelijk gestelde verzoeker om die honoraria te dragen – Beginsel van gelijke behandeling – Doeltreffende bescherming in rechte – Voorwaarden”

In zaak F‑55/08 DEP,

Carlo De Nicola, personeelslid van de Europese Investeringsbank, wonende te Strassen (Luxemburg), vertegenwoordigd door L. Isola, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door F. Martin als gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat,

verweerster,

geeft

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Voltallige zitting),

samengesteld als volgt: P. Mahoney, president, H. Tagaras, S. Gervasoni, kamerpresidenten, H. Kreppel (rapporteur), I. Boruta, S. Van Raepenbusch en M. I. Rofes i Pujol, rechters,

griffier: W. Hakenberg,

de navolgende

Beschikking

1        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht bij fax van 29 maart 2010 (de neerlegging van het origineel heeft diezelfde dag plaatsgevonden), heeft de Europese Investeringsbank (EIB) bij het Gerecht een verzoek om begroting van kosten ingediend, naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 30 november 2009, De Nicola/EIB (F‑55/08, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑37/10 P).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 juni 2008, heeft De Nicola onder meer gevraagd om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van 14 december 2007 van het beroepscomité van de EIB tot afwijzing van zijn bezwaar, strekkende tot herziening van de beoordeling die hij over het jaar 2006 had gekregen en nietigverklaring van de besluiten van de EIB van 13 juli 2007 betreffende de bevorderingen vastgesteld in het kader van het jaar 2006, voor zover hij daarbij niet was bevorderd tot de functie D, ten tweede, nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport 2006 en van de besluiten van 13 juli 2007, voor zover hij daarbij niet was bevorderd tot die functie, ten derde, vaststelling dat hij slachtoffer was geweest van psychisch geweld, ten vierde, veroordeling van de EIB tot vergoeding van de schade die hij door dat geweld zou hebben geleden en, ten vijfde, nietigverklaring van het besluit om geen vergoeding te geven voor bepaalde kosten voor een medische behandeling met laser.

3        Bij het reeds aangehaalde arrest van 30 november 2009, De Nicola/EIB, heeft het Gerecht het beroep verworpen en De Nicola verwezen in de kosten van de EIB.

4        Bij brief van 14 januari 2010 heeft de EIB De Nicola gevraagd om haar het bedrag van 18 232,25 EUR te vergoeden, dat wil zeggen 17 000 EUR aan honoraria die zij aan haar advocaat had betaald, 364,05 EUR aan door hem gemaakte reiskosten en 868,20 EUR aan „algemene administratiekosten”. Die brief ging vergezeld van twee honorarianota’s die de advocaat aan de EIB had gezonden.

5        Bij e-mail van 15 februari 2010 heeft De Nicola de EIB meegedeeld dat het van hem verlangde bedrag evenredig noch gerechtvaardigd was. Hij verklaarde zich echter bereid om het bedrag van 4 800 EUR over te maken.

6        Bij aan De Nicola gerichte brief van 1 maart 2010 heeft de EIB aangegeven dat zij „teneinde een compromis te vinden en een procedure voor de begroting van kosten te vermijden”, bereid was om het bedrag van de invorderbare kosten vast te stellen op 16 000 EUR, waarbij zij echter preciseerde dat dit aanbod moest worden opgevat als gedaan „zonder enige latere verplichting van de [EIB] in het kader van een eventuele procedure voor de begroting van kosten”.

7        In antwoord op die brief heeft De Nicola zich in een e-mail van 8 maart 2010 eveneens bereid getoond om een nieuwe gerechtelijke procedure te vermijden en de EIB voorgesteld om het bedrag van 6 000 EUR te betalen, dat wil zeggen een hoger bedrag dan het bedrag dat hij wilde betalen in de e-mail van 15 februari 2010.

8        Bij op 29 maart 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de EIB bij het Gerecht het onderhavige verzoek om begroting van kosten ingediend.

9        De zaak is toegewezen aan de Eerste kamer van het Gerecht.

10      Bij op 19 mei 2010 ter griffie van het Gerecht binnengekomen akte heeft De Nicola zijn opmerkingen over het verzoek om begroting van kosten ingediend.

 Conclusies van partijen en procesverloop

11      De EIB concludeert dat het het Gerecht behage, het bedrag van de door De Nicola uit hoofde van zaak F‑55/08 verschuldigde kosten op 18 214,50 EUR vast te stellen.

12      De Nicola concludeert dat het het Gerecht behage, het verzoek niet-ontvankelijk dan wel, subsidiair, ongegrond te verklaren.

13      De zaak is naar de voltallige zitting verwezen.

14      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht te antwoorden op de volgende principiële vragen:

–        Wanneer een instelling zich laat bijstaan door een advocaat, moeten de door haar betaalde honoraria, gelet op de bijzondere kenmerken van geschillen van de openbare dienst en het beginsel van gelijke toegang tot de rechter, dan worden aangemerkt als „in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten” in de zin van artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering, ofschoon de bijstand van een advocaat slechts een recht en niet een verplichting voor de instelling vormt?

–        Kan het feit dat de door een instelling aan een advocaat betaalde honoraria worden aangemerkt als „in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten” niet leiden tot een discriminatie van verzoekers die in het ongelijk zijn gesteld, naargelang de verwerende instelling zich al dan niet heeft laten bijstaan door een advocaat, en dit terwijl de verzoekers geen enkele invloed hebben op de redenen waarom een instelling besluit om gebruik te maken van een advocaat (keuze van de instelling om niet te beschikken over een juridische dienst die ambtenarenzaken kan behandelen, organisatie en omvang van die juridische dienst, werklast van de personeelsleden, onvermogen van hen om in de procestaal te werken, etc.)?

–        Was de gebruikmaking van een advocaat door de EIB in casu strikt gezien noodzakelijk, met name gelet op het werk dat eerder door haar interne diensten met betrekking tot het geschil tussen De Nicola en haar was verricht?

–        Welk gevolg moet de beschikking van de president van het Hof van 26 november 2004, EIB/De Nicola [C‑198/02 P (R)-DEP] op de uitkomst van het geding hebben?

15      Partijen hebben aan deze maatregelen tot organisatie van de procesgang voldaan.

 Argumenten van partijen

16      De EIB stelt dat het aan invorderbare kosten gevraagde bedrag van 18 214,50 EUR – dat wil zeggen 17 000 EUR aan honoraria van haar advocaat, 364,50 EUR aan reiskosten van die advocaat om zich naar het Gerecht te begeven en 850 EUR aan „algemene kosten” – redelijk en in overeenstemming met de aanwijzingen van de rechtspraak is.

17      Wat meer in het bijzonder de honoraria van de advocaat van 17 000 EUR betreft, herinnert de EIB er allereerst aan dat deze volgens de rechtspraak onder het begrip in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten vallen. Vervolgens merkt zij op dat, ook al waren de juridische problemen in de hoofdzaak niet nieuw, de omvang van het aantal bladzijden van het beroep, dat vergezeld ging van een aanzienlijk aantal bijlagen, en de formulering van de talrijke verzoeken van De Nicola, een groot aantal arbeidsuren voor haar advocaat hebben veroorzaakt. De lengte van het arrest – dat uit 276 punten bestaat – getuigt overigens van de complexiteit van de hoofdzaak. Ten slotte beklemtoont zij dat het bedrag van 17 000 EUR aan honoraria van de advocaat, waaronder een bedrag van 1 000 EUR voor de voorbereiding van het verzoek om begroting van kosten, gelet op een gemiddeld uurtarief van 220 EUR, overeenkomt met ongeveer 77 arbeidsuren, hetgeen adequaat is gezien de geleverde prestaties.

18      In zijn verweerschrift concludeert De Nicola allereerst tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om begroting van kosten, op grond dat dit op grond van artikel 41 van het reglement voor de personeelsleden van de EIB moest worden voorafgegaan door een bemiddelingsprocedure.

19      Ten overvloede concludeert De Nicola tot de afwijzing van het verzoek.

20      Met betrekking tot de honoraria van de advocaat betwist De Nicola dat deze noodzakelijk waren in verband met de procedure. Aangezien de EIB zich voor het Gerecht alleen door haar personeelsleden had kunnen laten vertegenwoordigen, dient zij in casu aan te tonen dat zij gedwongen was om gebruik te maken van de diensten van een externe advocaat, met name wegens de complexiteit van de behandelde kwesties. De EIB, die de honoraria van haar advocaat slechts ex ante en forfaitair heeft vastgesteld, heeft dit bewijs echter niet geleverd en noemt geen enkele bepaalde akte waarvan de opstelling dermate lastig was dat hiervoor de bijstand van een externe advocaat nodig was. Ten slotte herinnert De Nicola eraan dat de EIB in haar verzoek zelf heeft toegegeven dat de in de hoofdzaak aan de orde gestelde kwesties niet nieuw waren en hij voegt hieraan toe dat talrijke bij zijn verzoekschrift in de hoofdzaak gevoegde stukken afkomstig waren van de EIB zelf en reeds in eerdere zaken waren overgelegd.

21      De Nicola betwist de waarachtigheid van de reiskosten die de advocaat van de EIB heeft gemaakt om zich naar het Gerecht te begeven en merkt op dat het uit dien hoofde gevraagde bedrag, namelijk 364,50 EUR, precies overeenkomt met het bedrag dat diezelfde advocaat de EIB in rekening heeft gebracht als reiskosten voor een bijeenkomst op 17 september 2008.

22      Met betrekking tot de algemene administratiekosten waarvoor een vergoeding van 850 EUR wordt gevraagd stelt De Nicola dat deze kosten evenmin door de EIB zijn aangetoond.

23      In haar antwoord op de opmerkingen van De Nicola betwist de EIB dat de aan haar advocaat betaalde honoraria niet noodzakelijk waren. De middelen van haar juridische dienst worden vooral besteed aan de taken waarvoor die dienst in het leven is geroepen, namelijk de afgifte van leningen en waarborgen teneinde bij te dragen tot de ontwikkeling van de interne markt, en staan hem niet toe om geschillen tussen haar en haar personeelsleden in vooronderzoek te nemen en te volgen. De EIB leidt hieruit af dat haar systematische praktijk om voor alle rechterlijke instanties van de Unie en ongeacht de procestaal gebruik te maken van een advocaat, moet worden aangemerkt als noodzakelijk om haar verweer te verzekeren.

 Beoordeling door het Gerecht

 Ontvankelijkheid van het verzoek om begroting van kosten

24      Opgemerkt zij dat het door de EIB ingediende verzoek om begroting van kosten volgt uit het recht op kosten dat haar is verleend bij het reeds genoemde arrest De Nicola/EIB, dat in de hoofdzaak is gewezen, en derhalve geen deel uitmaakt van de statutaire rechten en verplichtingen van De Nicola in zijn hoedanigheid van personeelslid van de EIB (zie in die zin beschikking Gerecht van eerste aanleg van 4 augustus 1998, Eppe/Commissie, T‑77/98, punt 11). Onder deze omstandigheden kan De Nicola niet stellen dat, wil het verzoek om begroting van kosten ontvankelijk zijn, het had moeten worden voorafgegaan door de bemiddelingsprocedure voorzien in artikel 41 van het reglement voor de personeelsleden van de EIB, een procedure die volgens de rechtspraak bovendien een facultatief karakter heeft (arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2003, Seiller/EIB, T‑385/00, punt 73).

25      Hieruit volgt dat het verzoek om begroting van kosten ontvankelijk is.

 Gegrondheid van het verzoek om begroting van kosten

 Honoraria van de advocaat in het kader van de procedure in de hoofdzaak

26      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat op grond van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de instellingen van de Unie voor de rechter van de Unie worden vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde, die door een raadsman of door een advocaat kan worden bijgestaan. Blijkens de rechtspraak moet de in dat artikel gebruikte term „instelling” niet aldus worden opgevat dat deze uitsluitend betrekking heeft op de instellingen genoemd in artikel 13, lid 1, VEU, maar eveneens op de andere organen en instanties van de Unie, zoals de EIB (zie in die zin arrest Gerecht van 8 maart 2011, De Nicola/EIB, F‑59/09, punt 116, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑264/11 P).

27      Volgens artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering „worden als invorderbare kosten aangemerkt „de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis‑ en verblijfkosten en het honorarium van de vertegenwoordiger”. Uit deze bepaling volgt dat de invorderbare kosten zijn beperkt tot enerzijds de kosten die in verband met de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt en anderzijds de daartoe noodzakelijke kosten (beschikking Gerecht van 26 april 2010, Schönberger/Parlement, F‑7/08 DEP, punt 23).

28      De vraag is gerezen of en onder welke voorwaarden, indien een instelling in de zin van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie gebruik heeft gemaakt van een advocaat, de aan hem betaalde honoraria „invorderbare kosten” in de zin van artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering vormen.

29      In dit verband kan de stelling dat de honoraria die een instelling heeft betaald aan de advocaat waarvan zij in het kader van een gerechtelijke procedure gebruik heeft gemaakt nooit als invorderbare kosten kunnen worden beschouwd, op grond dat zij niet verplicht is om zich te laten bijstaan door een advocaat, niet worden aanvaard. De gebruikmaking door een instelling van een advocaat is weliswaar slechts een mogelijkheid die aan haar vrije beoordeling is overgelaten, doch die gebruikmaking vormt niettemin een privilege dat inherent is aan de uitoefening van de rechten van verweer. In deze omstandigheden moeten de honoraria die een instelling aan haar advocaat heeft betaald altijd als kosten worden aangemerkt.

30      De invorderbaarheid van de door een instelling aan haar advocaat betaalde kosten hangt echter, zoals artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering uitdrukkelijk bepaalt, af van het door de instelling te leveren bewijs dat zij „noodzakelijk” waren in verband met de procedure.

31      Er is weliswaar geoordeeld dat wanneer een instelling gebruikmaakt van de bijstand van een advocaat, zijn beloning onder het begrip in verband met de procedure gemaakte noodzakelijk kosten valt (zie in die zin beschikkingen Hof van 21 juni 1976, Dietz/Commissie, 126/76 DEP, punten 5 en 6; 7 september 1999, Commissie/Sveriges Betodlares en Henrikson, C‑409/96 P-DEP, punt 12, en 26 november 2004, EIB/De Nicola, C‑198/02 P-DEP, punt 18; beschikkingen Gerecht van eerste aanleg van 6 februari 1995, Tête e.a./EIB, T‑460/93 DEP, en 24 maart 1998, International Procurement Services/Commissie, T‑175/94 DEP, punt 9).

32      Uit de in het vorige punt genoemde beschikkingen kan echter niet worden afgeleid dat de door een instelling aan haar advocaat betaalde honoraria voor de rechter van de Unie in alle gevallen invorderbare kosten vormen, waarvan de instelling niet het in artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering voorgeschreven bewijs dient te leveren dat zij noodzakelijk waren. Door in een aantal van die beschikkingen te preciseren dat de beloning van de advocaat onder „het begrip in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten” viel, heeft de rechter van de Unie slechts aangegeven dat de honoraria van een advocaat, in tegenstelling tot andere kosten die door hun aard uitgesloten zijn van de invorderbare kosten, zoals de beloning van personeelsleden die de instellingen in rechte dienen te vertegenwoordigen, aan de instellingen konden worden vergoed, op voorwaarde dat wordt aangetoond dat zij noodzakelijk waren. Het is juist dat de Raad van de Europese Unie na de uitspraak van de in het vorige punt genoemde beschikkingen bij het besluit van 2 november 2004 tot instelling van het Gerecht (PB L 333, blz. 7) een bijlage I in het Statuut van het Hof van Justitie heeft ingevoegd, waarvan artikel 7, lid 5, tweede volzin, thans bepaalt dat behoudens de bijzondere bepalingen in het Reglement voor de procesvoering, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover zulks is gevorderd, doch hieruit volgt slechts een wijziging van de regels voor de verdeling van de invorderbare kosten, en niet de definitie daarvan.

33      Indien artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering aldus werd uitgelegd dat de door een instelling aan haar advocaat betaalde honoraria in alle gevallen, zonder bijzondere objectieve rechtvaardiging, als „noodzakelijke kosten” in de zin van dat artikel moesten worden aangemerkt, zou dit tot een schending van het beginsel van gelijke behandeling kunnen leiden in het bijzondere geval waarin twee ambtenaren die tot dezelfde instelling behoren elk een beroep tegen die instelling instellen en de instelling zou besluiten om zich voor het eerste beroep te laten bijstaan door een advocaat en voor het tweede niet. Worden de beide beroepen verworpen en de verzoekende ambtenaren beiden verwezen in de kosten die de verwerende instelling heeft gemaakt, dan zou het bedrag van die kosten voor de eerste ambtenaar immers aanzienlijk hoger zijn dan voor de tweede ambtenaar. Uit de rechtspraak volgt echter dat er op een gebied dat onder de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid valt sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling wanneer een instelling een onderscheid maakt dat willekeurig is of kennelijk niet beantwoordt aan het beoogde doel (arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 december 2004, E/Commissie, T‑251/02, punt 124).

34      De omstandigheid dat een instelling in geschillen met haar personeelsleden systematisch gebruikmaakt van een advocaat, zoals in casu, volstaat niet om het risico van schending van het gelijkheidsbeginsel uit te sluiten, aangezien de personeelsleden van die instelling dus anders zouden worden behandeld dan ambtenaren of andere personeelsleden van instellingen die niet of bijna niet de gewoonte hebben om zich in geschillen met hun personeelsleden te laten bijstaan door een advocaat. Het is juist dat de rechter van de Unie het belang van de autonomie van elke instelling in de zin van artikel 19, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie heeft erkend, door argumenten ontleend aan de eenheid van de openbare dienst af te wijzen (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 september 1997, Gimenez/Comité van de Regio’s, T‑220/95, punt 72). Deze autonomie is de instellingen echter alleen toegekend in hun hoedanigheid van werkgever, bij het beheer van hun respectieve personeelsleden. Bovendien kan het beginsel van autonomie niet rechtvaardigen dat personeelsleden van de Unie, ongeacht de instelling waartoe zij behoren, niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot de toegang tot de rechter voor de regeling van geschillen met hun werkgever. Zelfs al beschikt elke instelling over een ruime beoordelingsvrijheid bij de organisatie van haar diensten en de vervulling van de aan haar opgedragen taken, alle personeelsleden van de Unie moeten dus onder gelijke voorwaarden toegang tot de rechter kunnen hebben en de mate van doeltreffendheid van hun recht op beroep mag niet verschillen op grond van de keuze die hun werkgever met betrekking tot de organisatie van zijn diensten heeft gemaakt.

35      Indien de keuze om al dan niet gebruik te maken van een advocaat gebaseerd was op de keuze van de procestaal, zou het in de vorige punten genoemde verschil in behandeling overigens kunnen leiden tot een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, aangezien hierdoor de onderdanen van lidstaten worden bestraft waarvan de taal niet behoort tot één van de talen die het meest gebruikt wordt binnen de juridische diensten van de instellingen.

36      Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat vóór de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering op 1 november 2007 de kosten die de instellingen hadden gemaakt in geschillen met hun ambtenaren voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in beginsel ten laste van hen bleven, en wel op grond van artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg. Bij het besluit van 2 november 2004 tot instelling van het Gerecht heeft de Raad, zoals hierboven in herinnering is gebracht, besloten dat elke in het ongelijk gestelde partij zou worden verwezen in de kosten, voor zover zulks was gevorderd. Indien artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering aldus moest worden uitgelegd dat de volledige of een deel van de door een instelling aan de advocaat betaalde honoraria in alle gevallen als noodzakelijke kosten moesten worden beschouwd, dan zou deze nieuwe kostenregeling de proceskosten voor de verzoeker aanzienlijk verzwaren, wanneer hij in het ongelijk wordt gesteld en de verwerende instelling, die gebruik heeft gemaakt van een advocaat, concludeert dat hij in de kosten moet worden verwezen. De in het ongelijk gestelde verzoeker zou immers, naast de aan zijn eigen advocaat betaalde honoraria, een deel van of zelfs de volledige honoraria moeten dragen die de instelling aan haar eigen advocaat heeft betaald, waardoor de proceskosten op een bedrag kunnen komen dat gelijk is aan of hoger dan tien keer het maandsalaris van een ambtenaar van de rang AST 1, zonder dat er een verband bestaat met het eventuele economische belang van zijn beroep. Gelet op dit risico zou de betrokken ambtenaar of functionaris ervan kunnen worden weerhouden om beroep in te stellen, met name in zaken waarin de financiële inzet gering is of zelfs ontbreekt. Wegens de onevenredigheid tussen de inzet van de procedure en de kosten ervan zou een dergelijk gevolg schadelijk kunnen zijn voor de doeltreffendheid van het recht op beroep van ambtenaren en functionarissen van de Unie en aldus inbreuk kunnen maken op het beginsel van een doeltreffende rechterlijke bescherming, zoals ontwikkeld in de rechtspraak en neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

37      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat wanneer een verzoeker wordt verwezen in de volledige of een deel van de kosten die een instelling heeft gemaakt, die instelling, wanneer zij de aan haar advocaat betaalde honoraria wil verhalen, dient aan te tonen dat die honoraria in verband met de procedure gemaakte „noodzakelijke kosten” waren.

38      Een instelling zou het bewijs kunnen leveren van de noodzaak van de gebruikmaking van een advocaat, met name door aan te tonen dat zij, om conjuncturele en tijdelijke redenen die met name verband houden met een te hoge werklast of met onvoorziene afwezigheden van het personeel van haar juridische dienst, die gewoonlijk bevoegd is om haar in rechte te vertegenwoordigen, gedwongen was om zich te laten bijstaan door een advocaat. Dit geldt eveneens voor een instelling die, wanneer zij geconfronteerd wordt met een verzoeker die beroepen instelt die qua omvang en/of aantal omvangrijk zijn, aantoont dat zij, indien zij geen gebruik van een advocaat had gemaakt, de middelen van haar diensten in onevenredige mate had moeten inzetten voor de behandeling van die beroepen.

39      Een instelling kan echter geen aanspraak maken op de vergoeding van de gehele of gedeeltelijke honoraria die zij aan haar advocaat heeft betaald, wanneer zij slechts uiteenzet dat zij om budgettaire of organisatorische redenen ervoor heeft gekozen om haar juridische dienst te ontlasten bij het beheer van ambtenarengeschillen. Een instelling is weliswaar vrij om deze keuze te maken, doch de gevolgen ervan mogen door middel van de kosten niet op haar personeelsleden drukken, omdat anders, zoals hierboven reeds is gezegd, de mogelijkheid bestaat van schending van het beginsel van gelijke toegang tot de rechter tussen het personeel van de instellingen wier juridische dienst haar voor de rechters van de Unie vertegenwoordigt en het personeel van de instellingen die systematisch gebruikmaken van een advocaat.

40      Heeft de instelling bewezen dat zij noodzakelijkerwijs gebruik diende te maken van een advocaat, dan dient de rechter te beslissen ter hoogte van welk bedrag de honoraria van de advocaat kunnen worden verhaald op de partij die in de kosten is verwezen.

41      In dit verband kan de rechter geen rekening houden met een nationaal tarief van advocatenhonoraria of met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de belanghebbende partij en haar gemachtigden of raadslieden (zie bijvoorbeeld beschikking Gerecht van eerste aanleg van 9 september 2002, Pannella/Parlement, T‑182/00 DEP, punt 28). Bij gebreke van een tariefregeling in het recht van de Unie, dient de rechter de gegevens van de zaak vrijelijk te beoordelen, daarbij rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geschil, het belang ervan voor het recht van de Unie, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad, en het economisch belang van het geschil voor de partijen (beschikking Pannella/Parlement, reeds aangehaald, punt 29). Wanneer hij het bedrag van de invorderbare kosten vaststelt moet de rechter eveneens rekening houden met de draagkracht van de in de kosten verwezen partij, zodat geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten.

42      Ten slotte kan het bedrag van de invorderbare honoraria van de advocaat van de betrokken instelling niet worden begroot door het werk dat haar diensten zelfs vóór de instelling van het beroep hebben verricht, buiten beschouwing te laten. Aangezien de ontvankelijkheid van een beroep afhangt van de indiening van een klacht en de afwijzing daarvan door het tot aanstelling bevoegd gezag, zijn de diensten van de instelling in beginsel betrokken bij de behandeling van de geschillen zelfs voordat deze voor het Gerecht worden gebracht. Dit betekent dat in zaken waarin een instelling om één van de in punt 38 van deze beschikking genoemde redenen gebruik heeft gemaakt van een advocaat, het totale aantal arbeidsuren van die advocaat dat objectief gezien noodzakelijk kan lijken in verband met de procedure, in beginsel moet worden begroot op een derde van de uren die deze advocaat nodig zou hebben gehad, indien hij zich niet had kunnen baseren op het werk dat de juridische dienst van de instelling eerder heeft verricht.

43      Dit aandeel kan echter op hoger niveau worden bepaald, met name wanneer een instelling, die wordt geconfronteerd met een verzoeker die een groot aantal beroepen heeft ingesteld die als kennelijk misbruik kunnen worden aangemerkt, in een situatie is geplaatst waarin zij het beheer van die geschillen, inclusief de precontentieuze fase, geheel of gedeeltelijk moet toevertrouwen aan een advocaat, teneinde te vermijden dat de middelen van de juridische dienst onevenredig worden ingezet.

44      In het licht van de voorgaande overwegingen moet uitspraak worden gedaan over het onderhavige verzoek om begroting van kosten, wat de advocatenhonoraria betreft die de EIB in het kader van de procedure in de hoofdzaak heeft betaald.

45      In casu betoogt de EIB dat ambtenarengeschillen op geen enkele wijze deel uitmaken van de dagelijkse werkzaamheid van haar juridische dienst, aangezien deze zich vooral bezighoudt met de taken waarvoor hij in het leven is geroepen, namelijk de verlening van leningen en waarborgen teneinde bij te dragen tot de ontwikkeling van de interne markt. Zoals hierboven reeds gezegd, volstaat die omstandigheid niet om aan te tonen dat de honoraria betaald aan de advocaat waarvan de EIB gebruik heeft gemaakt, moeten worden aangemerkt als in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten.

46      Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, is het Gerecht echter van oordeel dat de EIB noodzakelijkerwijs gebruik diende te maken van een advocaat. Ofschoon in de hoofdzaak geen bijzondere problemen aan de orde kwamen en de daarin gestelde rechtsvragen, die voornamelijk de wettigheid van een beoordelingsrapport en van een besluit tot weigering van bevordering alsmede het vermeende bestaan van psychisch geweld betroffen, niet nieuw waren in het recht van de Unie, moet worden vastgesteld dat het verzoekschrift van 42 bladzijden omvangrijker was dan de gewoonlijk bij het Gerecht neergelegde verzoekschriften, dat de bijlagen erbij meer dan 700 bladzijden bedroegen, dat de aangevoerde middelen zeer talrijk en ten dele niet serieus waren. Voorts had De Nicola vóór de instelling van dit beroep een aanzienlijk aantal beroepen bij het Hof en het Gerecht van eerste aanleg ingesteld, die alle wegens de omvang van de stukken bijzonder veel werk van de juridische dienst van de EIB vereisten (gevoegde zaken T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, gevoegde zaken T‑120/01 en T‑300/01, gevoegde zaken T‑7/98 DEP, T‑208/98 DEP en T‑109/99 DEP en zaak C‑198/02 P-DEP).

47      Aangezien het beroep in de hoofdzaak van De Nicola niet als kennelijk misbruik kan worden aangemerkt, wordt de hoeveelheid werk die voor de procedure in de hoofdzaak objectief gezien nodig was juist beoordeeld door het aantal arbeidsuren op 25 uur te bepalen, dat wil zeggen twee derde van hetgeen de advocaat nodig zou hebben gehad, indien hij zich niet had kunnen baseren op het werk dat eerder door de juridische dienst van de EIB was verricht (75 uur).

48      Hieruit volgt dat, gelet op het feit dat een uurtarief van 220 EUR een redelijke vergoeding is voor een advocaat die ervaring heeft in een dergelijke zaak, de advocatenhonoraria die de EIB in het kader van de procedure in de hoofdzaak noodzakelijkerwijs heeft gemaakt, moeten worden begroot op 5 500 EUR (dat wil zeggen 25 uur x 220 EUR).

 Andere in verband met de procedure in de hoofdzaak gemaakte kosten

49      De EIB vraagt allereerst om vergoeding van een bedrag van 364,50 EUR aan reiskosten die haar advocaat zou hebben gemaakt om zich naar de terechtzitting te begeven. Dit verzoek kan echter niet worden ingewilligd. De advocaat van de EIB heeft haar weliswaar echt een zakenreis naar Luxemburg (Luxemburg) voor een bedrag van 364,50 EUR in rekening gebracht, doch uit de stukken die de EIB ter onderbouwing van haar verzoek om begroting van kosten heeft overgelegd blijkt niet dat die reis, die een vergadering in het gebouw van de EIB op 17 september 2008 en niet de terechtzitting betrof, die op 24 maart 2009 is gehouden, nodig was voor de voorbereiding van die terechtzitting.

50      Wat de andere door de EIB gevraagde kosten betreft voor een bedrag van 850 EUR aan „algemene kosten” die zij heeft gemaakt, deze kosten, die niet losstaan van de interne activiteit van de EIB, kunnen niet in aanmerking komen voor enige, zelfs forfaitaire vergoeding (zie in die zin beschikking EIB/De Nicola, reeds aangehaald, punt 19).

 Kosten gemaakt in het kader van de procedure voor de begroting van kosten

51      Artikel 92 van het Reglement voor de procesvoering betreffende het geschil over de kosten bepaalt in tegenstelling tot artikel 86 van dat Reglement niet dat ten aanzien van de proceskosten wordt beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde aan het geding komt. Indien het Gerecht, uitspraak doende in een op basis van artikel 92 van het Reglement voor de procesvoering ingesteld beroep over de betwisting van de kosten van een procedure in de hoofdzaak, uitspraak doet over de betwiste kosten en, afzonderlijk, over de nieuwe kosten die in het kader van het beroep over de betwisting van de kosten zijn gemaakt, dan zou het later immers eventueel met een nieuwe betwisting van de nieuwe kosten kunnen worden geadieerd.

52      Hieruit volgt dat het niet nodig is om afzonderlijk uitspraak te doen over de kosten en de honoraria die met het oog op de onderhavige procedure zijn gemaakt (beschikking Gerecht van 10 november 2009, X/Parlement, F‑14/08 DEP, punt 40).

53      Het Gerecht moet bij de vaststelling van de invorderbare kosten echter rekening houden met alle omstandigheden van de zaak tot het moment waarop de beschikking tot begroting van kosten wordt gegeven. In dit kader kan het Gerecht het bedrag bepalen van de kosten die in verband met de procedure inzake de kosten zijn gemaakt en die noodzakelijk zijn geweest in de zin van artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering (zie beschikking Schönberger/Parlement, reeds aangehaald, punt 48).

54      In casu moet het Gerecht wel vaststellen dat het verzoek om begroting van kosten, wat het bedrag ervan betreft, kennelijk onevenredig is, aangezien de EIB, die had gevraagd om de in het kader van de hoofdzaak betaalde invorderbare honoraria op 16 000 EUR te begroten, uit dien hoofde slechts een bedrag van 5 500 EUR heeft gekregen, dat wil zeggen een lager bedrag dan het bedrag van 6 000 EUR dat De Nicola haar in zijn mail van 8 maart 2010 had voorgesteld te betalen. Overigens heeft de advocaat van de EIB in het kader van het onderhavige verzoek om begroting van kosten noodzakelijkerwijs eveneens kunnen profiteren van de bijstand van de diensten van de EIB.

55      Er moet echter eveneens rekening worden gehouden met het feit dat de beoordelingswijze van het invorderbare bedrag van de honoraria die een instelling aan haar advocaat heeft betaald, in deze beschikking zijn gepreciseerd. Voorts blijkt uit de stukken van het dossier dat de advocaat van de EIB niet alleen het verzoek om begroting van kosten heeft opgesteld, maar eveneens de uitvoerige schriftelijke antwoorden op verschillende vragen die het Gerecht partijen heeft gesteld.

56      In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat van het bedrag van 1 000 EUR dat de EIB aan kosten in verband met de procedure voor de begroting van kosten heeft gevraagd, alleen een bedrag van 500 EUR kan worden aangemerkt als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering.

57      Uit een en ander volgt dat het bedrag aan kosten dat De Nicola aan de EIB moet vergoeden op een bedrag van 6 000 EUR moet worden vastgesteld.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Voltallige zitting)

beschikt:

Het bedrag van de door de Europese Investeringsbank in zaak F‑55/08, De Nicola/EIB, in te vorderen kosten wordt vastgesteld op 6 000 EUR.

Luxemburg, 27 september 2011.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

       P. Mahoney


* Procestaal: Italiaans.