CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. CRUZ VILLALÓN
van 29 maart 2012 (1)
Zaak C‑616/10
Solvay SA
tegen
Honeywell Fluorine Products Europe BV
Honeywell Belgium NV
Honeywell Europe NV
[verzoek van de Rechtbank ’s-Gravenhage (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Rechtsvordering wegens inbreuk op Europees octrooi – Bijzondere en exclusieve bevoegdheid – Artikel 6, punt 1 – Pluraliteit van verweerders – Artikel 22, punt 4 – Bestrijding van geldigheid van octrooi – Artikel 31 – Voorlopige of bewarende maatregelen”
1. De Rechtbank ’s-Gravenhage (Nederland), waarbij vorderingen tot vaststelling van een inbreuk op een Europees octrooi zijn ingesteld tegen in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen, in welke procedure vervolgens een voorlopige voorziening inhoudende een grensoverschrijdend inbreukverbod is gevraagd, stelt het Hof diverse prejudiciële vragen over de toepassing van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2), op geschillen over intellectuele eigendomsrechten.
2. De zeer specifieke vragen van de verwijzende rechter(3) resumeren een aantal van de voornaamste problemen(4) die de toepassing van deze verordening op grensoverschrijdende geschillen betreffende Europese octrooien aan de orde stelt(5), en bieden het Hof dan ook de gelegenheid tot verduidelijking van zijn belangrijkste arresten betreffende de artikelen 6, punt 1(6), 22, punt 4(7), en 31(8) van verordening nr. 44/2001.
I – Toepasselijk recht
3. Volgens artikel 3 van verordening nr. 44/2001, en in afwijking van het in artikel 2 van deze verordening neergelegde beginsel, kunnen degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de artikelen 5 tot en met 24 van diezelfde verordening gegeven regels.
4. Volgens artikel 6 van verordening nr. 44/2001 kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat worden opgeroepen:
„[...]
1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;
[...]”
5. In artikel 22 van verordening nr. 44/2001 is het volgende bepaald:
„Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:
[...]
4. voor de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten die aanleiding geven tot deponering of registratie: de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een besluit van de Gemeenschap of een internationale overeenkomst.
Onverminderd de bevoegdheid van het Europees octrooibureau krachtens het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, ondertekend te München op 5 oktober 1973 [hierna: ‚Europees Octrooiverdrag’], zijn ongeacht de woonplaats, de gerechten van elke lidstaat bij uitsluiting bevoegd voor de registratie of de geldigheid van een voor die lidstaat verleend Europees octrooi;
[...]”
6. Ten slotte is in artikel 31 van verordening nr. 44/2001 het volgende bepaald:
„In de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.”
II – Feiten van het hoofdgeding
7. Solvay SA, een in België gevestigde vennootschap en houdster van Europees octrooi EP 0 858 440 dat in verschillende lidstaten van kracht is(9), heeft op 6 maart 2009 bij de Rechtbank ’s-Gravenhage een vordering wegens het plegen van inbreuk(10) op verschillende nationale delen van dit octrooi ingesteld tegen met name drie vennootschappen uit twee verschillende lidstaten, Honeywell Fluorine Products Europe BV, gevestigd in Nederland, en Honeywell Belgium NV en Honeywell Europe NV, gevestigd in België(11), door het verhandelen van een door Honeywell International Inc. vervaardigd product (HFC‑245) dat hetzelfde is als het product van dit octrooi.
8. In het kader van deze procedure heeft Solvay SA op 9 december 2009 een incidentele vordering tegen verweersters in het hoofdgeding ingesteld tot verkrijging van een voorlopige voorziening in de vorm van een grensoverschrijdend inbreukverbod voor de hele duur van het hoofdgeding.(12)
9. Aangezien verweersters in het hoofdgeding in het kader van de incidentele procedure de nietigheid van de nationale delen van het betrokken octrooi hebben ingeroepen, zonder dat zij echter een nietigheidsvordering hebben ingesteld of ook maar een voornemen daartoe hebben aangekondigd, en de bevoegdheid van de aangezochte Nederlandse rechter om van de hoofdvordering alsook van de incidentele vordering kennis te nemen hebben aangevochten, heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage de behandeling geschorst en het Hof een prejudiciële vraag betreffende de uitlegging van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 gesteld, alsmede verschillende prejudiciële vragen betreffende de artikelen 22, punt 4, en 31 van verordening nr. 44/2001.
III – Prejudiciële vragen
10. De prejudiciële vragen van de Rechtbank ’s-Gravenhage luiden als volgt:
„1) Ten aanzien van artikel 6, [punt 1, van de verordening]:
Is in een situatie, waarin twee of meer vennootschappen uit verschillende lidstaten in een procedure aanhangig voor een gerecht van een van die lidstaten, ieder afzonderlijk worden beticht van het plegen van inbreuk op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi zoals dat van kracht is in weer een andere lidstaat, wegens het verrichten van voorbehouden handelingen met betrekking tot hetzelfde product, sprake van de mogelijkheid van ‚onverenigbare beslissingen’ bij afzonderlijke berechting, zoals bedoeld in artikel 6, [punt 1, van de verordening]?
2) Ten aanzien van artikel 22, [punt 4, van de verordening]
1) Is artikel 22, [punt 4, van de verordening] van toepassing in een procedure tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening gebaseerd op een buitenlands octrooi (zoals een voorlopig grensoverschrijdend inbreukverbod), indien gedaagde bij wege van verweer aanvoert dat het ingeroepen octrooi nietig is, in aanmerking genomen dat de rechter in dat geval geen definitieve beslissing neemt over de geldigheid van het ingeroepen octrooi, maar een inschatting maakt hoe de ingevolge artikel 22, [punt 4, van de verordening] bevoegde rechter daarover zou oordelen en de gevorderde voorlopige voorziening in de vorm van een inbreukverbod zal worden afgewezen indien naar het oordeel van de rechter een redelijke, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het ingeroepen octrooi door de bevoegde rechter vernietigd zou worden?
2) Worden voor de toepasselijkheid van artikel 22, [punt 4, van de verordening] in een procedure als in voorgaande vraag bedoeld, vormvereisten gesteld aan het nietigheidsverweer in die zin dat artikel 22, [punt 4, van de verordening] alleen van toepassing is indien reeds een nietigheidsvordering bij de ingevolge artikel 22, [punt 4, van de verordening] bevoegde rechter aanhangig is of binnen een – door de rechter te stellen termijn – wordt gemaakt, althans dat ter zake een dagvaarding aan de octrooihouder is of wordt uitgebracht, of volstaat het enkele opwerpen van een nietigheidsverweer en, zo ja, worden dan eisen gesteld aan de inhoud van het gevoerde verweer, in die zin dat het voldoende moet zijn onderbouwd en/of dat het voeren van het verweer niet moet worden aangemerkt als misbruik van procesrecht?
3) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, behoudt de rechter, nadat in een procedure als in de eerste vraag bedoeld een nietigheidsverweer is aangevoerd, bevoegdheid ten aanzien van de inbreukvordering met als gevolg dat (indien de eisende partij dat wenst) de inbreukprocedure moet worden aangehouden totdat de ingevolge artikel 22, [punt 4, van verordening 44/2001] bevoegde rechter over de geldigheid van het ingeroepen nationale deel van het octrooi heeft beslist, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat over een voor de beslissing essentieel verweer niet mag worden geoordeeld of verliest de rechter nadat een nietigheidsverweer is aangevoerd ook zijn bevoegdheid ten aanzien van de inbreukvordering?
4) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, kan de nationale rechter zijn bevoegdheid om te oordelen over een vordering tot verkrijging van een voorlopige voorziening gebaseerd op een buitenlands octrooi (zoals een grensoverschrijdend inbreukverbod) en waartegen bij wege van verweer wordt aangevoerd dat het ingeroepen octrooi nietig is, dan wel (in het geval geoordeeld zou worden dat toepasselijkheid van artikel 22, [punt 4, van verordening 44/2001] de bevoegdheid van de rechtbank om over de inbreukvraag te oordelen onverlet laat) zijn bevoegdheid om te oordelen over een verweer inhoudende dat het ingeroepen buitenlandse octrooi nietig is, ontlenen aan artikel 31 [van deze verordening]?
5) Indien vraag 4 bevestigend wordt beantwoord, welke feiten of omstandigheden zijn dan nodig om de in rechtsoverweging 40 van het arrest Van Uden/Deco-Line bedoelde reële band tussen het voorwerp van de gevraagde maatregelen en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter te kunnen aannemen?”
11. Verzoekster en verweersters in het hoofdgeding, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De vertegenwoordigers van Solvay SA, Honeywell Fluorine Products Europe BV, en het Koninkrijk Spanje alsmede de Commissie zijn gehoord ter terechtzitting van 30 november 2011.
IV – Analyse
12. Vooraf wil ik in herinnering brengen dat, voor zover verordening nr. 44/2001 thans in de betrekkingen tussen de lidstaten(13) in de plaats is getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(14), de uitlegging die het Hof aan dit verdrag heeft gegeven ook geldt voor deze verordening, wanneer de bepalingen van de verordening en die van het Executieverdrag als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt.(15) Bovendien volgt uit punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 dat de continuïteit in de uitlegging tussen het Executieverdrag en deze verordening moet worden gewaarborgd.
A – Bodemprocedure en uitlegging van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001
13. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of hij zich op grond van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bevoegd kan verklaren. Meer in het bijzonder wil hij opheldering over de vraag of, gelet op het feit dat bij hem vorderingen aanhangig zijn tegen een in Nederland gevestigde onderneming en twee in België gevestigde ondernemingen, er een gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat, hetgeen zijn bevoegdheid op grond van die bepaling zou rechtvaardigen.
14. Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 biedt een verzoekende partij immers de mogelijkheid verschillende verweerders voor het gerecht van de woonplaats van een hunner op te roepen, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.(16)
15. Het vereiste van deze samenhang tussen de vorderingen is door het Hof gesteld bij de uitlegging van artikel 6, punt 1, Executieverdrag(17), waarna het is opgenomen in de formulering van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001(18), om te voorkomen dat de uitzondering op het beginsel dat de rechter van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, niet het beginsel als zodanig op losse schroeven zet.
16. Het Hof heeft eveneens aangegeven dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil. Voor tegenstrijdigheid is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens.(19)
17. Overigens staat het aan de nationale rechter om gelet op alle stukken van het dossier te beoordelen of er tussen de verschillende bij hem ingestelde vorderingen een verband bestaat, dat wil zeggen of er bij afzonderlijke berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen.(20)
18. In het arrest Roche Nederland e.a. heeft het Hof echter geoordeeld dat parallelle inbreukvorderingen in verschillende lidstaten, die overeenkomstig artikel 64, lid 3, van het Europees Octrooiverdrag in het licht van de nationale ter zake geldende regeling moeten worden beoordeeld(21), zich niet in het kader van eenzelfde situatie rechtens voordoen(22), zodat eventuele divergerende beslissingen niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt(23).
19. Met andere woorden, het lijkt erop dat in beginsel niet kan worden voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ingeval een inbreukvordering een Europees octrooi betreft.
20. Het arrest Roche Nederland e.a. van het Hof is op dit punt fel bekritiseerd(24), omdat het de werkingssfeer van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001(25) op het gebied van de intellectuele eigendom aanzienlijk inperkt.(26) In brede kring heerst de opvatting(27) dat het arrest de bescherming van de houders van Europese octrooien vermindert(28) en ook onverenigbaar is met artikel 69 van het Europees Octrooiverdrag(29).
21. Betekent dit nu dat het in deze zaak uiteindelijk gaat om handhaving dan wel herziening van het arrest Roche Nederland e.a.?
22. Ik denk het niet. Mij lijkt, zoals zowel de Bondsrepubliek Duitsland als het Koninkrijk Spanje en de Commissie hebben aangevoerd, een meer genuanceerde aanpak mogelijk, waarin de reikwijdte van het arrest Roche Nederland e.a. zorgvuldig wordt afgebakend.
23. De situatie rechtens in het hoofdgeding onderscheidt zich namelijk van die van het arrest Roche Nederland e.a., aangezien verweersters in het hoofdgeding, die in Nederland en België zijn gevestigd, ieder afzonderlijk wordt verweten dezelfde inbreukmakende producten in dezelfde lidstaten te verhandelen en derhalve dezelfde „nationale delen van het Europees octrooi” zoals dat van kracht is in die lidstaten, te schenden.
24. Om te zien of deze argumentatie relevant is, kan het nuttig zijn na te gaan hoe de situatie zou zijn indien artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing werd verklaard. De verwijzende rechter in Nederland zou dan bevoegd zijn voor de vordering tegen de in Nederland gevestigde verweerster in het hoofdgeding, en verzoekster in het hoofdgeding zou overeenkomstig artikel 2 van deze verordening bij een rechter in België een inbreukvordering aanhangig moeten maken tegen de beide in België gevestigde verweersters.(30)
25. Beide rechters zouden, ieder voor zich, de gestelde inbreuken moeten onderzoeken in het licht van de verschillende nationale regelingen geldend voor de „nationale delen van het Europees octrooi” dat beweerdelijk is geschonden, met toepassing van het beginsel van de lex loci protectionis.(31) Zij zouden bijvoorbeeld beiden de door de drie verweersters in het hoofdgeding gepleegde schending van het Finse deel van het Europees octrooi moeten beoordelen naar Fins recht, aangezien een identiek inbreukmakend product op Fins grondgebied wordt verhandeld.
26. Het is waar dat zij in die omstandigheden uitspraak zouden moeten doen in het kader van eenzelfde situatie rechtens – de schending van hetzelfde nationale deel van een octrooi dat in dezelfde bewoordingen de omvang van de bescherming van dit octrooi definieert(32) –, maar beslissingen zouden kunnen geven die lijnrecht tegenover elkaar staan.
27. Met andere woorden, artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 zou niet van toepassing zijn op een bundel inbreukvorderingen gericht tegen meerdere in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen, wanneer deze vorderingen betrekking hebben op handelingen die in verschillende lidstaten zijn verricht en inbreuk maken op verschillende nationale delen van een Europees octrooi waarop verschillende rechtstelsels van toepassing zijn.(33) Daarentegen zou het, voor zover de voorwaarde betreffende dezelfde feitelijke situatie vervuld is, wel van toepassing kunnen zijn op een bundel inbreukvorderingen tegen meerdere in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen, wanneer de vorderingen elk afzonderlijk handelingen betreffen die in dezelfde lidstaat zijn verricht en inbreuk maken op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi waarop hetzelfde rechtstelsel van toepassing is.(34)
28. Van belang is evenwel dat de bijzondere bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 door de nationale rechter(35) moeten worden uitgelegd met eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel, dat een van de doelstellingen van de verordening is, hetgeen betekent dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd „dat een gemiddeld oordeelkundig verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen”.(36)
29. Gelet hierop stel ik het Hof voor op de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een procedure ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarin meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn betrokken, wanneer de vorderingen elk afzonderlijk handelingen betreffen die in dezelfde lidstaat zijn verricht en inbreuk maken op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi waarop hetzelfde rechtstelsel van toepassing is.
B – Incidentele procedure
30. Met zijn tweede reeks vragen vraagt de verwijzende rechter in wezen of de omstandigheid dat de geldigheid van een octrooi wordt aangevochten in het kader van een incidentele procedure tot verkrijging van een grensoverschrijdend inbreukverbod, die parallel loopt aan de bodemprocedure inzake vaststelling van de inbreuk, voldoende is – en zo ja, onder welke vorm‑ of procedurele voorwaarden – voor de toepasselijkheid van artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001, zodat de aangezochte rechter ten eerste zich op grond van artikel 25 van verordening nr. 44/2001 onbevoegd moet verklaren om van de hoofdvordering kennis te nemen, en ten tweede ook zijn bevoegdheid om op grond van artikel 31 van verordening nr. 44/2001 van de incidentele procedure kennis te nemen moet toetsen.
1. Uitlegging van artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001
31. De eerste reeks vragen betreffende de reikwijdte van het bepaalde in artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001 moet worden onderzocht in het licht van de overwegingen en het dictum van het arrest GAT.(37)
32. In dit arrest heeft het Hof verklaard dat artikel 16, punt 4, Executieverdrag, gelet op de doelstelling en de plaats ervan in het stelsel van dit verdrag(38), aldus moet worden uitgelegd dat de hierin neergelegde exclusievebevoegdheidsregel alle geschillen over de registratie of de geldigheid van een octrooi betreft, ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen en ongeacht in welk stadium van de procedure dit gebeurt.
33. Zonder op de bestaansreden van deze bepalingen in te gaan, wil ik benadrukken dat drie soorten overwegingen verband houdend met de grondslag en de doelstelling van het door het Executieverdrag ingevoerde stelsel, deze oplossing rechtvaardigden(39): om te beginnen de dwingende aard van de exclusievebevoegdheidsregel van artikel 16, punt 4, Executieverdrag(40); verder de noodzaak om de voorzienbaarheid van de bevoegdheidsregels, en dus de rechtszekerheid, te waarborgen door te voorkomen dat meerdere instanties bevoegd zijn(41), en ten slotte de noodzaak om te voorkomen dat het gevaar van tegenstrijdige beslissingen toeneemt, hetgeen het Executieverdrag juist wenst te vermijden(42).
34. De Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Commissie, die op dit punt een aantal van de door de verwijzende rechter aangevoerde factoren overnemen, delen in wezen de zienswijze dat rechters aan wie, zoals in casu in het hoofdgeding, een incidentele vordering is voorgelegd, geen uitspraak doen over het bodemgeschil, noch over het bestaan van de inbreuk (voorwerp van de hoofdvordering) of over de geldigheid van het octrooi (verweer opgeworpen in het kader van de incidentele procedure), maar normaliter alleen onderzoeken of aan de voorwaarden voor het verlenen van de gevraagde voorlopige voorziening is voldaan. Aangezien het eventuele onderzoek naar de geldigheid van een octrooi prima facie wordt verricht en niet tot een definitieve beslissing leidt, zou er derhalve geen gevaar voor tegenstrijdige beslissingen bestaan.
35. Dit standpunt moet evenwel worden afgezet tegen in het bijzonder punt 30 van het arrest GAT, waarin het Hof heel specifiek stelling heeft genomen over de kwestie van de invloed van de gevolgen van beslissingen die de toepassing van artikel 16, punt 4, Executieverdrag betreffen. Aangevoerd werd dat er geen gevaar voor tegenstrijdige beslissingen kon zijn, aangezien de gevolgen van een incidentele uitspraak over de geldigheid van een octrooi zich naar Duits recht tot de partijen in het geding (inter partes) beperkten. Dit argument is door het Hof in zeer algemene en tegelijkertijd zeer klemmende bewoordingen afgewezen.
36. Erop wijzend dat de gevolgen van een dergelijke beslissing door het nationaal recht worden vastgesteld en dat in meerdere verdragsluitende staten de beslissing tot nietigverklaring van een octrooi erga-omneswerking heeft, overwoog het Hof dat: „om het gevaar van onverenigbare beslissingen te vermijden, [...] het dus noodzakelijk [zou] zijn om de bevoegdheid van de gerechten van een andere staat dan die van de verlening van het octrooi om incidenteel uitspraak te doen over de geldigheid van een buitenlands octrooi, te beperken tot de gevallen waarin het toepasselijk nationaal recht aan de te geven beslissing enkel een tot de partijen bij het geding beperkt gevolg verbindt”. Volgens het Hof was dit niet mogelijk, omdat „[e]en dergelijke beperking zou [...] leiden tot verstoringen, waardoor de gelijkheid en de eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit het Executieverdrag voortvloeien, zouden worden aangetast”.(43)
37. Moet daarom worden geconcludeerd dat het arrest GAT de verwijzende rechter verplicht om zich in de omstandigheden van het hoofdgeding onbevoegd te verklaren? Mij lijkt een meer genuanceerd antwoord dat met de procesrechtelijke werkelijkheid rekening houdt, aangewezen.
38. Er kunnen zich immers maar drie situaties voordoen: of de geldigheid van het octrooi wordt zowel in de bodemprocedure als in de incidentele procedure bestreden (geval a), of alleen in de bodemprocedure (geval b) dan wel alleen in de incidentele procedure (geval c).
39. In de gevallen a en b is het arrest GAT van toepassing en moet de aangezochte rechter zich derhalve overeenkomstig artikel 25 van verordening nr. 44/2001 onbevoegd verklaren in de bodemprocedure en onderzoeken of de gevraagde voorlopige voorziening op grond van artikel 31 van verordening nr. 44/2001 kan worden verleend.
40. In geval c kunnen zich twee situaties voordoen. De verweerder heeft wellicht niet de mogelijkheid gehad om de kwestie van de geldigheid van het octrooi in de bodemprocedure op te werpen, bijvoorbeeld omdat de voorlopige voorziening is verleend voordat de hoofdvordering is ingesteld (situatie c1).(44) Ook kan het zijn dat de verweerder wel die mogelijkheid heeft gehad, maar het niet juist heeft geacht om hiervan gebruik te maken (situatie c2). Dit lijkt op de situatie in het hoofdgeding, hetgeen de verwijzende rechter zal moeten vaststellen.
41. In situatie c1 moet de aangezochte rechter de gevraagde voorlopige of bewarende voorziening kunnen onderzoeken en eventueel verlenen, echter met strikte naleving van het arrest GAT. Dit impliceert dat die voorlopige voorziening alleen zal kunnen worden verleend, indien bij de aangezochte rechter binnen een redelijke termijn ook een met de gevraagde voorziening samenhangende hoofdvordering, een vordering tot vaststelling van de inbreuk in het kader van een gevraagd inbreukverbod, wordt ingesteld in het kader waarvan de naleving van het arrest GAT dan kan worden gewaarborgd, dus op de strikte voorwaarde dat de voorziening geen definitieve gevolgen sorteert.
42. In situatie c2 daarentegen kan de in het kader van de incidentele procedure ingeroepen ongeldigheid van het betrokken octrooi in beginsel niet ertoe leiden dat de aangezochte rechter zich overeenkomstig artikel 25 van verordening nr. 44/2001 onbevoegd verklaart om van de hoofdvordering kennis te nemen. In dat geval kan er namelijk van worden uitgegaan dat het argument van de ongeldigheid van het betrokken octrooi dilatoir is, tenzij de verweerder aantoont dat hij bij de bevoegde rechter een vordering tot vernietiging van dit octrooi heeft ingesteld. De aangezochte rechter kan derhalve, mits hij bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, overeenkomstig zijn nationale recht de gevraagde voorlopige voorziening verlenen.
43. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging te verklaren dat artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de hierin vervatte exclusievebevoegdheidsregel niet van toepassing is wanneer de vraag naar de geldigheid van een octrooi enkel in een incidentele procedure wordt opgeworpen, voor zover de eventuele in die procedure te nemen beslissing geen definitieve gevolgen sorteert.
2. Uitlegging van artikel 31 van verordening nr. 44/2001
44. Hierop zal ik slechts subsidiair ingaan, voor het geval het Hof van oordeel zou zijn dat de verwijzende rechter niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen op grond van artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001, dan wel niet bevoegd is om van het gehele bodemgeschil kennis te nemen op grond van artikel 6, punt 1, van die verordening.
45. Zoals uit vaste rechtspraak(45) blijkt, is de rechter die uit hoofde van een van de bevoegdheidsgronden van het Executieverdrag, en thans van verordening nr. 44/2001, bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, namelijk tevens bevoegd voorlopige of bewarende maatregelen te gelasten, zonder dat aan deze laatste bevoegdheid nadere voorwaarden zijn verbonden.(46)
46. Blijkens de rechtspraak van het Hof is artikel 31 van verordening nr. 44/2001, net als daarvoor artikel 24 Executieverdrag, een autonome bevoegdheidsgrond(47) die de in artikel 2 tot en met 24 van verordening nr. 44/2001 vervatte bevoegdheidsgronden aanvult.(48) Toch moet deze bepaling, die voorziet in een uitzondering op het bevoegdheidsstelsel van verordening nr. 44/2001, strikt worden uitgelegd(49), aangezien voor de uitoefening van de bevoegdheid tot het gelasten van voorlopige maatregelen bepaalde door de rechtspraak van het Hof gestelde voorwaarden gelden verband houdend met de aard van de te beschermen rechten en het doel en het voorwerp van de gevraagde maatregelen.(50)
47. Om te beginnen moeten de voorlopige maatregelen vallen onder de werkingsfeer van verordening nr. 44/2001, die is beperkt tot burgerlijke en handelszaken, waarbij, gelet op de grote verscheidenheid van deze maatregelen in de verschillende lidstaten, de vraag of deze verordening hierop van toepassing is, niet wordt bepaald door de aard van die maatregelen, maar door de aard van de rechten die erdoor worden gewaarborgd.(51) Dat is stellig het geval bij inbreukvorderingen, waarop de algemene regels van verordening nr. 44/2001 van toepassing zijn(52), alsmede bij een gevraagde voorlopige voorziening inhoudende een grensoverschrijdend inbreukverbod, zoals het betrokken verbod in het hoofdgeding.(53)
48. De eventueel op grond van artikel 31 van verordening nr. 44/2001 te nemen maatregelen moeten bovendien voorlopig zijn, dat wil zeggen bedoeld zijn om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan de erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor de rechter die van het bodemgeschil kennis neemt.(54) Deze voorwaarde impliceert hoofdzakelijk dat een voorlopige maatregel die op grond van artikel 31 van verordening nr. 44/2001 wordt verleend, een beperkte geldingsduur moet hebben.
49. Het Hof heeft in zeer algemene bewoordingen onderstreept dat de rechter aan wie een dergelijke maatregel wordt gevraagd, met „bijzondere behoedzaamheid en een gedegen kennis van de concrete omstandigheden waarin de maatregel effect moet sorteren” moet optreden, hetgeen impliceert dat hij „zijn toestemming [moet] kunnen beperken in de tijd” en, meer in het algemeen „aan zijn toestemming alle voorwaarden kunnen verbinden die het voorlopige of bewarende karakter [ervan] garanderen”(55), normaliter totdat op het bodemgeschil is beslist.
50. Bovendien heeft het Hof, juist met het doel om het voorlopig of bewarend karakter van de op grond van artikel 31 van verordening nr. 44/2001 toegestane maatregelen te garanderen, in het arrest Van Uden(56) een extra voorwaarde gesteld, namelijk het bestaan van een reële band tussen het voorwerp van de gevraagde voorlopige maatregelen en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de lidstaat van de aangezochte rechter(57), hetgeen juist het onderwerp is van de laatste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter.
51. Het Hof heeft tot nu toe niet rechtstreeks de gelegenheid gekregen om te specificeren wat deze twee voorwaarden inhouden waar het gaat om intellectuele eigendomsrechten.
52. Aangezien de incidentele vordering in het hoofdgeding is ingesteld nadat de hoofdvordering aanhangig was gemaakt, zodat de voorwaarde inzake de beperkte geldingsduur van de toegestane maatregel kan worden geacht in potentie te zijn vervuld, zal ik vooral de voorwaarde inzake het bestaan van een reële band bezien.
53. Deze – bekritiseerde(58) – voorwaarde wordt op uiteenlopende wijze uitgelegd.(59) Sommigen zien in deze voorwaarde een begrenzing van de extraterritoriale werking van de toegestane voorlopige maatregelen. Volgens anderen betekent deze voorwaarde dat de maatregel, althans voor een deel, effect moet sorteren in de lidstaat van de aangezochte rechter. De voorwaarde zou derhalve geenszins de werkingsfeer ratione loci van de toegestane maatregel beperken, die integendeel effect kan sorteren in andere lidstaten dan die van de aangezochte rechter, en dus een extraterritoriale werking kan hebben.(60) Het zou eerder gaan om een minimaal territoriaal aanknopingspunt van de gevraagde voorlopige voorziening. Het bestaan van een reële band zou dan ook moeten worden onderzocht met inachtneming van vooral de tenuitvoerleggingsprocedures in de lidstaat van de aangezochte rechter.(61)
54. Volgens mij kan inderdaad worden aanvaard dat de rechter van een lidstaat die veronderstellenderwijs niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, zich slechts bevoegd kan verklaren tot het toestaan van een voorlopige maatregel op grond van artikel 31 van verordening nr. 44/2001 voor zover deze maatregel effect sorteert op het grondgebied van die lidstaat en aldaar ten uitvoer kan worden gelegd. Het is aan diezelfde rechter, die daartoe het beste in staat is, om het bestaan van deze reële band na te gaan.
55. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging te verklaren dat artikel 31 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter niet bevoegd is een voorlopige maatregel toe te staan die geen effect op zijn grondgebied sorteert, hetgeen aan hem is om te bepalen.
V – Conclusie
56. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Rechtbank ’s-Gravenhage te beantwoorden door voor recht te verklaren:
„1) Primair:
a) Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een procedure ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarin meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn betrokken, wanneer de vorderingen elk afzonderlijk handelingen betreffen die in dezelfde lidstaat zijn verricht en inbreuk maken op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi waarop hetzelfde rechtstelsel van toepassing is.
b) Artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de hierin vervatte exclusievebevoegdheidsregel niet van toepassing is wanneer de vraag naar de geldigheid van een octrooi enkel in een incidentele procedure wordt opgeworpen, voor zover de eventuele in die procedure te nemen beslissing geen definitieve gevolgen sorteert.
2) Subsidiair:
Artikel 31 van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter niet bevoegd is een voorlopige maatregel toe te staan die geen effect op zijn grondgebied sorteert, hetgeen aan hem is om te bepalen.”