Language of document : ECLI:EU:C:2012:538

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

6 september 2012 (*)

„Verordening (EEG) nr. 1612/68 – Richtlijn 2004/38/EG – Duurzaam verblijfsrecht – Sociale uitkering – Zorg voor kind – Verblijf vóór toetreding van land van herkomst tot Unie”

In de gevoegde zaken C‑147/11 en C‑148/11,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Upper Tribunal (Administrative Appeals Chamber) (Verenigd Koninkrijk) bij beslissingen van 14 maart 2011, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2011, in de procedures

Secretary of State for Work and Pensions

tegen

Lucja Czop (C‑147/11),

Margita Punakova (C‑148/11),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Malenovský, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz (rapporteur) en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 mei 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        Czop, vertegenwoordigd door G. King, solicitor-advocate,

–        Punakova, vertegenwoordigd door H. Mountfield, barrister,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde, bijgestaan door C. Lewis, barrister,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar, en door D. Lutostańska en A. Siwek als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Tufvesson en M. Wilderspin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), en van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, en rectificaties PB 2004, L 229, blz. 35, PB 2005, L 197, blz. 34, en PB 2007, L 204, blz. 28).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van geschillen tussen respectievelijk Czop en Punakova en de Secretary of State for Work and Pensions over de weigering van laatstgenoemde om betrokkenen inkomenssteun („income support”) toe te kennen.

 Toepasselijke bepalingen

 Bepalingen van Unierecht

3        Artikel 12 van verordening nr. 1612/68 bepaalt:

„De kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze Staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding.

De lidstaten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.”

4        Verordening nr. 1612/68 is in 2011 ingetrokken en vervangen door verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB L 141, blz. 1). Artikel 10 van laatstgenoemde verordening komt overeen met de bewoordingen van artikel 12 van verordening nr. 1612/68.

5        Volgens punt 3 van de considerans van richtlijn 2004/38 dient „[b]urgerschap van de Unie [...] de fundamentele status te zijn van onderdanen van de lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen. Derhalve moeten de bestaande Gemeenschapsinstrumenten waarin afzonderlijke regelingen zijn vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven worden gecodificeerd en herzien, teneinde het recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf te vereenvoudigen en te versterken”.

6        Artikel 7 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden”, bepaalt:

„1.      Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

a)      indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

b)      indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt [...]

[...]”

7        Artikel 16 van de genoemde richtlijn, met als opschrift „Algemene regel voor burgers van de Unie en hun familieleden”, bepaalt:

„1.      Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.

[...]”

 Wettelijke bepalingen van het Verenigd Koninkrijk

8        Inkomenssteun is geregeld bij de wet van 1992 inzake de socialezekerheidsbijdragen en -voordelen van 1992 (Social Security Contributions and Benefits Act 1992) en in de regeling (algemeen) van 1987 inzake inkomenssteun [Income Support (General) Regulations 1987].

9        Inkomenssteun is een aan verschillende groepen van personen toegekende uitkering met middelentoets. Een van de voorwaarden om voor deze steun in aanmerking te komen, is dat het inkomen het „toepasselijke bedrag” niet mag overschrijden. Dit toepasselijke bedrag kan op nul worden bepaald, wat in de praktijk betekent dat in dat geval geen uitkering wordt toegekend. Het toepasselijke bedrag voor een „persoon uit het buitenland” is nul.

10      „Persoon uit het buitenland” wordt omschreven in Regulation 21AA van de regeling (algemeen) van 1987 inzake inkomenssteun. Volgens de verwijzende rechter worden deze bepalingen als volgt toegepast:

„Aanvragers die onder Regulation 21AA(4) [van de regeling (algemeen) van 1987 inzake inkomensteun] vallen, zijn geen personen uit het buitenland. Zij hebben een recht op verblijf en moeten niet gewoonlijk verblijven [in het Verenigd Koninkrijk, op de Kanaaleilanden, op het eiland Man of in Ierland].

Om recht te hebben op inkomenssteun, moet iedere andere persoon gewoonlijk verblijven [in het Verenigd Koninkrijk, op de Kanaaleilanden, op het eiland Man of in Ierland] [Regulation 21AA(1) (van de regeling (algemeen) van 1987 inzake inkomensteun)]. Zo niet, gaat het om personen afkomstig uit het buitenland, die geen recht hebben op inkomenssteun.

Om als gewoonlijk verblijvend [in het Verenigd Koninkrijk, op de Kanaaleilanden, op het eiland Man of in Ierland] te worden beschouwd, moeten zij een recht op verblijf hebben [naargelang van het geval, in het Verenigd Koninkrijk, op de Kanaaleilanden, op het eiland Man of in Ierland] [Regulation 21AA(2) (van de regeling (algemeen) van 1987 inzake inkomensteun)]. Zo niet, gaat het om personen afkomstig uit het buitenland, die geen recht hebben op inkomenssteun.

Personen die onder Regulation 21AA(3) [van de regeling (algemeen) van 1987 inzake inkomensteun] vallen, kunnen echter geen recht op verblijf hebben en kunnen dus niet gewoonlijk verblijven [in het Verenigd Koninkrijk, op de Kanaaleilanden, op het eiland Man of in Ierland]. Bijgevolg gaat het om personen afkomstig uit het buitenland, die geen recht hebben op inkomenssteun.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C‑147/11

11      L. Czop, Pools staatsburger, is in 2002 met een studentenvisum in het Verenigd Koninkrijk aangekomen. Op 8 december 2002 heeft zij een verblijfsvergunning gekregen zonder beroep op openbare middelen. Volgens de verwijzende rechter is deze verblijfsvergunning op 28 april 2004 verlengd, wat door de regering van het Verenigd Koninkrijk wordt betwist. Czop heeft van 2003 tot november 2005 als zelfstandige gewerkt. Haar vier kinderen, Lukasz Czop, geboren in Polen op 25 oktober 1994, Simon Michal Krzyzowski, geboren op 20 september 2003, Kacper Krzyzowski, geboren op 9 januari 2005, en Wiktor Mieczyslaw Krzyzowski, geboren op 25 maart 2006, wonen bij haar in het Verenigd Koninkrijk. De drie laatste kinderen, die S. Krzyzowski als vader hebben, zijn in het Verenigd Koninkrijk geboren. Lukasz Czop is bij zijn moeder in het Verenigd Koninkrijk komen wonen en heeft er vanaf 2006 onderwijs gevolgd. Geen van de kinderen van Czop ging in het Verenigd Koninkrijk naar school toen zij tussen 2003 en 2005 als zelfstandige werkte.

12      De partner van Czop, Krzyzowski, eveneens Pools staatsburger, die echter niet de vader van het oudste kind van Czop is, heeft als zelfstandige gewerkt tussen 2002 en 2007. In 2008 moest hij het Verenigd Koninkrijk verlaten. In 2010 heeft hij zich bij Czop gevoegd en sindsdien woont hij samen met haar en haar kinderen in het Verenigd Koninkrijk.

13      Czop heeft op 29 mei 2008 een verzoek om inkomenssteun ingediend, dat op 20 juni 2008 is afgewezen. Zij heeft in september 2008 haar werkzaamheid als zelfstandige hervat. Dit verzoek betreft dus enkel de periode van mei tot september 2008.

14      De Secretary of State for Work and Pensions heeft het verzoek afgewezen op grond dat Czop een „persoon uit het buitenland” was, aangezien zij niet over een verblijfstitel in de zin van Regulation 21AA(4) van de regeling (algemeen) van 1987 inzake inkomenssteun beschikte.

15      Het First-tier Tribunal heeft het beroep van Czop toegewezen op grond dat zij een verblijfsrecht in de zin van deze bepaling had. Betrokkene diende dus niet als een „persoon uit het buitenland” in de zin van deze bepaling te worden beschouwd en had bijgevolg recht op inkomenssteun.

16      De Secretary of State for Work and Pensions is bij de verwijzende rechter tegen de beslissing van het First-tier Tribunal opgekomen.

17      In die omstandigheden heeft het Upper Tribunal (Administrative Appeals Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vraag:

„[...] Heeft een Poolse staatsburger,

–        die vóór de toetreding van haar land tot de Europese Unie naar het Verenigd Koninkrijk is gekomen;

–        die zich als zelfstandige in de zin van artikel 49 VWEU [...] heeft gevestigd;

–        die [in het Verenigd Koninkrijk] is gebleven en haar bezigheid als zelfstandige na de toetreding [van haar land tot de Unie] heeft voortgezet;

–        die niet langer als zelfstandige werkzaam is; en

–        die de ouder is die daadwerkelijk de zorg op zich heeft genomen voor een kind dat naar het Verenigd Koninkrijk is gekomen en algemeen onderwijs heeft aangevat na de toetreding [van de Republiek Polen tot de Unie] en nadat zij haar bezigheid als zelfstandige had stopgezet,

een recht op verblijf in het Verenigd Koninkrijk op een of verschillende van de volgende gronden:

–        verordening nr. 1612/68 is van toepassing, in samenhang met de redenering van het Hof in zijn arresten van 17 september 2002, Baumbast en R (C‑413/99, Jurispr. blz. I‑7091); 23 februari 2010, Ibrahim en Secretary of State for the Home Department (C‑310/08, [Jurispr. blz. I‑1065]), en Teixeira (C‑480/08, [Jurispr. blz. I‑1107]);

–        er is een algemeen beginsel van het recht van de Unie dat de status van werknemers en van zelfstandigen gelijkstelt;

–        indien verzoekster geen recht van verblijf had, zou zulks de vrijheid van vestiging belemmeren of ontmoedigen?”

 Zaak C‑148/11

18      M. Punakova, Tsjechisch staatsburger, is op 3 maart 2001 in het Verenigd Koninkrijk aangekomen en heeft van 16 november 2007 tot 8 september 2008 als schoonmaakster op zelfstandige basis gewerkt. Haar drie kinderen zijn in het Verenigd Koninkrijk geboren: Nikholas Buklierius op 1 maart 2003, Andreos Buklierius op 7 juli 2004 en Lukas Buklierius op 21 april 2007. Haar oudste kind ging voor het eerst naar school een week voordat Punakova ophield als zelfstandige te werken.

19      Op 15 september 2008 heeft Punakova een verzoek om inkomenssteun ingediend. Net als in het geval van Czop, is dit verzoek afgewezen op grond dat zij een „persoon uit het buitenland” was. Het First-tier Tribunal heeft het beroep van Punakova toegewezen.

20      De Secretary of State for Work and Pensions is bij de verwijzende rechter tegen de beslissing van het First-tier Tribunal opgekomen.

21      In die omstandigheden heeft het Upper Tribunal (Administrative Appeals Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vraag:

„[...] Heeft een Tsjechische staatsburger,

–        die vóór de toetreding van haar land tot de Europese Unie naar het Verenigd Koninkrijk is gekomen;

–        die na de toetreding [van haar land tot de Unie] [in het Verenigd Koninkrijk] is gebleven;

–        die zich vervolgens als zelfstandige heeft gevestigd overeenkomstig artikel 49 VWEU [...];

–        die niet langer als zelfstandige werkzaam is; en

–        die de ouder is die daadwerkelijk de zorg op zich heeft genomen voor een kind dat algemeen onderwijs heeft aangevat terwijl zij als zelfstandige was gevestigd,

een recht op verblijf in het Verenigd Koninkrijk op grond dat:

–        verordening nr. 1612/68 van toepassing is, in samenhang met de redenering van het Hof in de [reeds aangehaalde arresten Baumbast en R, Ibrahim en Secretary of State for the Home Department en Teixeira];

–        er een algemeen beginsel van het recht van de Unie is dat de status van werknemers en van zelfstandigen gelijkstelt;

–        indien verzoekster geen recht van verblijf had, zulks de vrijheid van vestiging zou belemmeren of ontmoedigen; of op

–        enige andere grond?”

22      Bij beschikking van de president van het Hof van 31 mei 2011 zijn de zaken C‑147/11 en C‑148/11 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

23      Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of personen die zich in de situatie van Czop en Punakova bevinden, krachtens het Unierecht een verblijfsrecht hebben.

24      Voor de beantwoording van deze vragen, aan de hand waarvan de verwijzende rechter wenst uit te maken of dergelijke personen recht hebben op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde inkomenssteun, zij eraan herinnerd dat artikel 12 van verordening nr. 1612/68 aan kinderen van een burger van een lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, onder dezelfde voorwaarden als de eigen burgers van deze staat toegang verleent tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding, indien zij aldaar woonachtig zijn (arrest Teixeira, reeds aangehaald, punt 35).

25      Volgens de rechtspraak houdt dit recht op toegang tot onderwijs in dat het kind van een migrerende werknemer of een voormalige migrerende werknemer een verblijfsrecht heeft wanneer dit kind zijn opleiding in de gastlidstaat wil volgen, en dat de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, met het oog daarop een verblijfsrecht heeft (zie arrest Teixeira, reeds aangehaald, punt 36).

26      Tevens volgt uit de rechtspraak dat het volstaat dat het kind dat in de gastlidstaat onderwijs volgt, zich daar heeft gevestigd terwijl één van zijn ouders er rechten van verblijf als migrerend werknemer uitoefende. Voor het recht van het kind om in die staat te verblijven om er onderwijs te volgen, overeenkomstig artikel 12 van verordening nr. 1612/68, en bijgevolg voor het verblijfsrecht van de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, kan dus niet als voorwaarde worden gesteld dat één van de ouders van het kind bij het begin van de opleiding van het kind werkzaam was als migrerend werknemer in de gastlidstaat (arrest Teixeira, reeds aangehaald, punt 74).

27      Wat Punakova betreft, volgt uit de aan de nationale rechterlijke instantie overgelegde stukken dat betrokkene daadwerkelijk zorgt voor haar zoon Nikholas Buklierius, die sinds september 2008 naar school gaat en de zoon is van Andreos Buklierius, Litouws staatsburger, die in 2004, 2005 en 2008 in het Verenigd Koninkrijk als werknemer heeft gewerkt.

28      Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting heeft erkend, heeft Punakova als moeder van een kind van een migrerend werknemer, voor wie zij daadwerkelijk zorgt en dat onderwijs volgt, krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 dus een verblijfsrecht.

29      Czop daarentegen kan geen aanspraak maken op een verblijfsrecht op de enkele grond dat zij daadwerkelijk zorgt voor haar zoon Lukasz Czop, die sinds 2006 onderwijs volgt in het Verenigd Koninkrijk.

30      Noch de vader van Lukasz Czop noch Czop zelf hebben immers als werknemers in het Verenigd Koninkrijk gewerkt. Uit de duidelijke en precieze bewoordingen van artikel 12 van verordening nr. 1612/68, waarin het gaat over „de kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die [...] arbeid verricht of heeft verricht”, blijkt dat deze bepaling alleen geldt voor de kinderen van werknemers.

31      De letterlijke uitlegging van deze bepaling, volgens welke deze alleen betrekking heeft op werknemers, vindt overigens steun in de algemene systematiek van verordening nr. 1612/68 die is gebaseerd op artikel 49 van het EEG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG, inmiddels, na wijziging, artikel 40 EG), alsook in het feit dat de bewoordingen van artikel 12 van verordening nr. 1612/68 niet zijn overgenomen in richtlijn 2004/38, maar wel in verordening nr. 492/2011, die eveneens het vrije verkeer van werknemers betreft en is gebaseerd op artikel 46 VWEU, dat overeenkomt met artikel 40 EG.

32      Bovendien mag volgens vaste rechtspraak een uitlegging van een bepaling van het Unierecht er niet toe leiden dat aan de duidelijke en precieze bewoordingen van deze bepaling elk nuttig effect wordt ontnomen (zie in die zin arresten van 8 december 2005, BCE/Duitsland, C‑220/03, Jurispr. blz. I‑10595, punt 31, en 26 oktober 2006, Europese Gemeenschap, C‑199/05, Jurispr. blz. I‑10485, punt 42).

33      Derhalve kan artikel 12 van verordening nr. 1612/68, dat alleen geldt voor werknemers, niet aldus worden uitgelegd dat het ook geldt voor zelfstandigen.

34      Volgens de door de regering van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting verstrekte gegevens beschikt Czop evenwel over een duurzaam verblijfsrecht krachtens artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38.

35      Uit de rechtspraak volgt namelijk dat ook perioden van verblijf van een burger van een derde land in een lidstaat vóór de toetreding van dit derde land tot de Unie, bij ontbreken van specifieke bepalingen in de toetredingsakte, moeten worden meegerekend met het oog op de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38, voor zover die perioden in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 7, lid 1, ervan zijn vervuld (arrest van 21 december 2011, Ziolkowski en Szeja, C‑424/10 en C‑425/10, Jurispr. blz. I-14035, punt 63).

36      In dit verband staat ten eerste vast dat Czop vóór 29 mei 2008, te weten de datum waarop zij om inkomenssteun heeft verzocht, meer dan vijf jaar lang ononderbroken in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven.

37      Ten tweede heeft Czop volgens de door het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting verstrekte gegevens „legaal” in het Verenigd Koninkrijk verbleven in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38.

38      Hoewel Czop niet gedurende vijf jaar als zelfstandige in het Verenigd Koninkrijk heeft gewerkt en dus niet de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/38 vervulde, voldeed zij evenwel, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting heeft gesteld, aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub b, van deze richtlijn.

39      In die omstandigheden behoeft niet te worden nagegaan of Czop ook nog op een andere grond van het Unierecht over een verblijfsrecht beschikt.

40      Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat:

–        artikel 12 van verordening nr. 1612/68 aldus moet worden uitgelegd dat het aan de persoon die daadwerkelijk zorgt voor een kind van een migrerende werknemer of van een voormalig migrerende werknemer, wanneer dit kind onderwijs volgt in het gastland, een recht van verblijf op het grondgebied van die lidstaat toekent, hoewel dit artikel niet aldus kan worden uitgelegd dat het een dergelijk recht toekent aan de persoon die daadwerkelijk voor het kind van een zelfstandige zorgt;

–        artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat een burger van de Unie, staatsburger van een recentelijk tot de Unie toegetreden lidstaat, met een beroep op deze bepaling aanspraak kan maken op een duurzaam verblijfsrecht indien hij meer dan vijf jaar lang ononderbroken in het gastland heeft verbleven, gedeeltelijk vóór de toetreding van eerstbedoelde lidstaat tot de Unie, mits het verblijf voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38.

 Kosten

41      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap moet aldus worden uitgelegd dat het aan de persoon die daadwerkelijk zorgt voor een kind van een migrerende werknemer of van een voormalig migrerende werknemer, wanneer dit kind onderwijs volgt in het gastland, een recht van verblijf op het grondgebied van die lidstaat toekent, hoewel dit artikel niet aldus kan worden uitgelegd dat het een dergelijk recht toekent aan de persoon die daadwerkelijk voor het kind van een zelfstandige zorgt.

Artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat een burger van de Unie, staatsburger van een recentelijk tot de Europese Unie toegetreden lidstaat, met een beroep op deze bepaling aanspraak kan maken op een duurzaam verblijfsrecht indien hij meer dan vijf jaar lang ononderbroken in het gastland heeft verbleven, gedeeltelijk vóór de toetreding van eerstbedoelde lidstaat tot de Europese Unie, mits het verblijf voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.