Language of document : ECLI:EU:T:2013:258

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

17 mei 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor slangen voor maritieme toepassingen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Vaststelling van prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Geldboeten – Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Gewettigd vertrouwen – Plafond van 10 % – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

In zaak T‑146/09,

Parker ITR Srl, gevestigd te Veniano (Italië),

Parker-Hannifin Corp., gevestigd te Mayfield Heights, Ohio (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door B. Amory, F. Marchini Càmia en F. Amato, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door N. Khan, V. Bottka en S. Noë, vervolgens door V. Bottka, S. Noë en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende primair een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen), voor zover die beschikking verzoeksters betreft, en subsidiair een verzoek tot intrekking of aanzienlijke verlaging van de geldboete die hun bij die beschikking is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, president, M. Prek en S. Frimodt Nielsen (rapporteur), rechters,

griffier: J. Weychert, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 april 2012,

het navolgende

Arrest

 Feiten van het geding

 Sector van olie‑ en gasslangen voor maritieme toepassingen

1        Olieslangen voor maritieme toepassingen worden gebruikt om zoete of verwerkte ruwe aardolie en andere aardolieproducten van offshore-installaties (zoals boeien – die normaal gezien in volle zee worden verankerd en als aanmeerpunt voor olietankers fungeren – of drijvende winnings-, opslag- en verladingsplatforms – die drijvende opslagreservoirs zijn die gebruikt worden om aardolie of gas van een naburig platform over te nemen, te behandelen en op te slaan tot wanneer deze olie of dat gas wordt overgeheveld in een olietanker) in tankers te laden en om die producten vervolgens van die schepen naar offshore‑installaties (zoals boeien) of naar het vasteland over te laden.

2        Slangen voor maritieme toepassingen worden offshore gebruikt – met andere woorden in of nabij water – terwijl industriële slangen of landleidingen op het vasteland worden gebruikt.

3        Elke installatie van slangen voor maritieme toepassingen bevat, naargelang van de specifieke behoeften van de klant, een bepaald aantal standaardslangen, specifieke slangen met verbindingselementen aan beide uiteinden en aanvullende voorzieningen, zoals ventielen, tandwielpompen of drijvers. In casu omvat de uitdrukking „slangen voor maritieme toepassingen” ook die aanvullende voorzieningen.

4        Olieslangen voor maritieme toepassingen worden gebruikt door oliemaatschappijen, fabrikanten van boeien en haventerminals, alsook door de olie-industrie en de regeringen. Zij worden zowel gekocht in het kader van nieuwe projecten als ter vervanging van oudere slangen.

5        Wat de nieuwe projecten betreft, doen de olieterminals of de andere eindgebruikers doorgaans een beroep op een ingenieursbedrijf [tevens „materiaalbouwer” of „original equipment manufacturer” (OEM) genoemd] om nieuwe olieverdelingsinstallaties, zoals aanmeerpunten die uit één boei bestaan (SBM-systemen of „Single Buoy Moorings”) of drijvende winnings-, opslag- en verladingsplatforms (FPSO-systemen of „Floating Production, Storage and Offloading systems”), te bouwen of te installeren. Voor dergelijke projecten koopt de OEM een volledige installatie van olieslangen voor maritieme toepassingen bij een producent.

6        Als die slangen voor maritieme toepassingen eenmaal zijn geïnstalleerd, moeten de individuele onderdelen ervan periodiek worden vervangen binnen een periode die varieert van één tot zeven jaar. Vaak kopen eindgebruikers de slangen die bedoeld zijn om als vervangingsonderdeel te dienen (deze sector staat ook bekend als de „onderdelensector”) rechtstreeks aan. In bepaalde gevallen besteden zij hun aankopen echter uit en centraliseren zij deze bij dochterondernemingen of externe bedrijven. De verkoop van onderdelen maakt een groter deel van de wereldmarkt van slangen voor maritieme toepassingen uit dan de verkoop van nieuwe producten.

7        De vraag naar olieslangen voor maritieme toepassingen hangt grotendeels af van de ontwikkeling van de oliesector en in het bijzonder van de oliewinning in gebieden die ver verwijderd zijn van de plaats waar de olie wordt verbruikt. De vraag is in de loop van de tijd toegenomen. Het gaat om een cyclische vraag die in zekere mate samenhangt met de ontwikkeling van de olieprijzen. Eind jaren zestig is voor het eerst een grote vraag ontstaan. Deze groei heeft zich begin jaren zeventig doorgezet, in het bijzonder in de olieproducerende regio’s in de Perzische Golf, de Noordzee en Noord-Afrika. In de jaren tachtig steeg de vraag van nationale Zuid‑Amerikaanse oliemaatschappen die zich aan het ontwikkelen waren. Eind jaren negentig heeft de vraag zich verplaatst naar West-Afrika.

8        Slangen voor maritieme toepassingen worden vervaardigd door ondernemingen die bekend zijn als producenten van banden en rubberproducten of door hun „spin‑offs”. Zij worden op aanvraag en volgens de noden van de klant vervaardigd. Aangezien de vraag naar slangen voor maritieme toepassingen geografisch erg verspreid is, schakelen de meeste producenten van deze slangen voor maritieme toepassingen een groot aantal tussenpersonen in die voor specifieke markten algemene marketingdiensten leveren en hun producten aanbieden in het kader van bekendgemaakte aanbestedingen.

9        Slangen voor maritieme toepassingen worden wereldwijd verhandeld en de voornaamste producenten zijn internationaal actief. De wettelijke vereisten die voor dergelijke slangen gelden, verschillen niet wezenlijk van het ene land tot het andere, en hoewel de technische vereisten verschillen naargelang van de omgeving en de omstandigheden waarin deze slangen worden gebruikt, wordt dat niet ervaren als een obstakel voor de wereldwijde verkoop ervan.

10      Ten slotte hebben de kartelleden tijdens de in de bestreden beschikking bedoelde periode slangen voor maritieme toepassingen die in Japan, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Frankrijk waren geproduceerd, verkocht aan eindgebruikers en materiaalbouwers die in verschillende landen van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte (EER) zijn gevestigd. Het grootste deel van de slangen voor maritieme toepassingen is weliswaar bestemd voor niet-Europese regio’s, maar sommige van ’s werelds belangrijkste materiaalbouwers zijn in de verschillende landen van de Unie en de EER gevestigd.

 Voorstelling van verzoeksters

11      Een van beide verzoeksters, Parker-Hannifin Corp., produceert technologieën en systemen voor aandrijving en controle. Zij biedt oplossingen op het gebied van precisiemechaniek aan voor een breed spectrum van commerciële, mobiele, industriële en luchtvaart‑ en ruimtevaartmarkten.

12      Parker-Hannifin is onderverdeeld in acht groepen: lucht‑ en ruimtevaart, hydraulica, filtratie, industriële en klimaatcontrole, vloeistofaansluitingen, afdichtingen, instrumentatie en automatisering/pneumatiek. De groep „vloeistofaansluitingen” is verdeeld over vier geografische zones (Noord‑Amerika, Zuid‑Amerika, de Unie en Azië). Binnen de Unie telt de groep „vloeistofaansluitingen” vier afdelingen en één operationele eenheid. De producten van die operationele eenheid worden verkocht op de wereldmarkt voor maritieme olie en maritiem gas.

13      Parker-Hannifin is de moedermaatschappij van Parker-Hannifin International Corp. Die laatste onderneming is op haar beurt de moedermaatschappij van Parker Italy Holding LLC. Laatstbedoelde onderneming heeft Parker Italy Holding Srl in handen, die dan weer de moedermaatschappij is van de andere verzoekster, Parker ITR Srl.

14      In het boekjaar 2006 heeft Parker-Hannifin met al haar producten samen een wereldwijde geconsolideerde omzet van 7 410 miljoen EUR gerealiseerd.

15      Parker ITR vervaardigt en verkoopt industriële en hydraulische slangen, olie‑ en gasslangen voor maritieme toepassingen en technische verbindingen. In 2006 had zij een omzet van [vertrouwelijk](1) EUR. Zij is gevestigd te Veniano (Italië).

16      De afdeling olie‑ en gasslangen voor maritieme toepassingen die aan Parker ITR toebehoort, werd in 1966 opgericht door Pirelli Treg SpA, een onderneming van de Pirelli‑groep.

17      In december 1990 zijn de activiteiten van Pirelli Treg op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen overgenomen door ITR SpA, een onderneming die voortkwam uit de fusie van Pirelli Treg en Itala, een andere dochteronderneming van de Pirelli-groep. In 1993 is ITR overgenomen door Saiag SpA.

18      Nadat zij met Parker-Hannifin onderhandelingen had aangeknoopt over een eventuele verkoop van met name haar activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen, heeft ITR op 27 juni 2001 een dochteronderneming, ITR Rubber Srl, opgericht.

19      In dit verband moet ten eerste worden gepreciseerd dat Parker-Hannifin Holding, een dochteronderneming die vlak daarvoor binnen de Parker-groep was opgericht om ITR’s activiteiten op het gebied van rubberen slangen over te kopen, en ITR op 5 december 2001 een overeenkomst hebben gesloten waarin bepaald was dat Parker-Hannifin Holding alle aandelen van ITR Rubber verwierf.

20      Ten tweede was in de preambule van die overeenkomst, sub e, vermeld dat de afdeling rubberen slangen van ITR op verzoek van Parker-Hannifin Holding zou worden overgedragen aan ITR Rubber.

21      Ten derde bepaalt artikel 3.1.3 van de overeenkomst dat de „verplichting van [Parker-Hannifin Holding] afhankelijk is van [...] de voorwaarde dat [ITR] de betrokken activiteit overdraagt”. Laatstbedoelde onderneming „zal [Parker-Hannifin Holding] voortdurend informeren over de voortgang van de overdrachtsprocedure en [...] zal met [haar] overleggen over alle belangrijke wijzigingen van de overdracht [...] die nodig blijken of passend worden geacht”.

22      Ten vierde preciseert artikel 7.1.2 van de overeenkomst dat de onderneming ITR Rubber, die is opgericht „met het oog op de overdracht en vóór de datum” waarop die overdracht plaatshad, „geen handel heeft gedreven, geen jaarrekening heeft ingediend en geen andere activiteiten heeft verricht dan die welke nodig waren om de overdracht ten volle uit te voeren, en sinds de datum van de overdracht de normale bedrijfsvoering heeft voortgezet en geen enkele andere activiteit heeft verricht”.

23      Op 19 december 2001 heeft ITR haar afdeling rubberen slangen, waarin ook de slangen voor maritieme toepassingen werden vervaardigd, aan ITR Rubber overgedragen.

24      Die overdracht werd van kracht op 1 januari 2002.

25      ITR Rubber is op 31 januari 2002 overgenomen door Parker-Hannifin Holding en een paar maanden later omgedoopt tot Parker ITR.

26      Parker-Hannifin Holding en – in een latere fase – Parker Italy Holding Srl, hadden alle aandelen van Parker ITR in handen.

 Administratieve procedure

27      Op 20 december 2006 heeft [vertrouwelijk] op basis van de clementieregeling die is vastgesteld in de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17) (hierna: „clementieregeling”), een verzoek om immuniteit bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediend, waarin zij onthulde dat op de markt voor slangen voor maritieme toepassingen een kartel bestond. Het ministerie van Justitie van de Verenigde Staten alsook de mededingingsautoriteiten in Japan en het Verenigd Koninkrijk hebben in dezelfde periode een onderzoek naar soortgelijke feiten geopend.

28      De Commissie heeft daarop een onderzoek ingeleid wegens schending van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst en heeft op 2 mei 2007 een aantal inspecties uitgevoerd bij Parker ITR, bij andere betrokken producenten, bij [vertrouwelijk] en bij de heer W.

29      Manuli Rubber Industries, Parker ITR en Bridgestone hebben op respectievelijk 4 mei, 17 juli en 7 december 2007 een clementieverzoek bij de Commissie ingediend.

30      Op 28 april 2008 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die zij tussen 29 april en 1 mei 2008 aan de diverse betrokken ondernemingen heeft toegezonden.

31      Al deze ondernemingen hebben binnen de gestelde termijn op de mededeling van punten van bezwaar geantwoord en – met uitzondering van [vertrouwelijk]/DOM, ContiTech AG en Continental AG – verzocht om tijdens een hoorzitting te worden gehoord. Op 23 juli 2008 is deze hoorzitting gehouden.

 Bestreden beschikking

32      Op 28 januari 2009 heeft de Commissie beschikking C(2009) 428 definitief in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld. In wezen blijkt uit de bestreden beschikking dat:

–        deze aan elf ondernemingen, waaronder verzoeksters, is gericht;

–        de daarin bedoelde ondernemingen, op soms verschillende wijzen, hebben deelgenomen aan één enkele complexe inbreuk die erin bestond aanbestedingen onderling te verdelen, prijzen en quota’s vast te stellen, verkoopvoorwaarden te bepalen, geografische markten te verdelen en gevoelige informatie over prijzen, verkoopvolumes en aanbestedingen uit te wisselen;

–        de mededingingsregeling ten laatste op 1 april 1986 is begonnen (hoewel zij waarschijnlijk reeds begin jaren zeventig een aanvang heeft genomen) en tot 2 mei 2007 heeft geduurd;

–        het kartel van 13 mei 1997 tot 11 juni 1999 weinig actief was en dat er wrijvingen ontstonden tussen de leden ervan; dat dit volgens de Commissie echter niet heeft geleid tot een echte onderbreking van de inbreuk; dat de organisatiestructuur van het kartel immers in juni 1999 volledig is hersteld, volgens dezelfde modaliteiten en met dezelfde deelnemers (met uitzondering van Manuli, die vanaf het volgende jaar wel opnieuw ten volle aan het kartel heeft deelgenomen); dat derhalve moet worden aangenomen dat de producenten één enkele voortdurende inbreuk hebben gepleegd, die geduurd heeft van 1 april 1986 tot 2 mei 2007, of ten minste – indien toch moet worden aangenomen dat er een onderbreking is geweest – één enkele voortgezette inbreuk; dat de periode van 13 mei 1997 tot 11 juni 1999 echter niet in aanmerking is genomen voor de berekening van de geldboete, omdat er voor die periode maar weinig bewijzen van de inbreuk zijn;

–        verzoeksters aansprakelijk zijn gesteld voor de volgende periodes:

–        Parker ITR: van 1 april 1986 tot 2 mei 2007;

–        Parker-Hannifin: van 31 januari 2002 tot 2 mei 2007;

–        op basis van de criteria die zijn neergelegd in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”), het basisbedrag van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen geldboete als volgt is vastgesteld:

–        de Commissie heeft zich gebaseerd op de gemiddelde jaarlijkse wereldwijde verkoop van elk van de ondernemingen tijdens de periode 2004‑2006, behalve in het geval van Yokohama Rubber, waarvoor zij de periode 2003‑2005 in aanmerking heeft genomen; in dit verband heeft de Commissie rekening gehouden met de verkopen die zijn gefactureerd aan in de EER gevestigde kopers;

–        zij heeft overeenkomstig punt 18 van de richtsnoeren de relevante verkoop van elk van deze ondernemingen vastgesteld door hun marktaandeel op de wereldmarkt toe te passen op de totale verkoop binnen de EER;

–        gelet op de zwaarte van de inbreuk heeft zij 25 % van laatstbedoelde waarde in aanmerking genomen (in de plaats van het in de richtsnoeren bepaalde maximum van 30 %);

–        zij heeft de aldus verkregen waarde vermenigvuldigd met het aantal jaren dat elk van de ondernemingen aan de inbreuk heeft deelgenomen;

–        overeenkomstig artikel 25 van de richtsnoeren heeft zij tot slot ter afschrikking een aanvullend bedrag van 25 % van de waarde van de verkopen in aanmerking genomen;

–        vervolgens heeft de Commissie ten aanzien van Parker ITR en een andere onderneming verzwarende omstandigheden in aanmerking genomen, en ten aanzien van de andere kartelleden alle verzachtende omstandigheden van de hand gewezen;

–        tot slot heeft de Commissie de aan twee ondernemingen opgelegde geldboete verlaagd op basis van de clementieregeling, maar de verzoeken van Parker ITR en een andere onderneming tot verlaging afgewezen.

33      Wat Parker ITR betreft, was de Commissie van mening dat de waarde van de verkoop [vertrouwelijk] EUR bedroeg op basis van een marktaandeel van [vertrouwelijk] % op de wereldmarkt, en dat Parker ITR gedurende 19 jaar en 5 dagen aan de inbreuk had deelgenomen, hetgeen een vermenigvuldigingsfactor 19 opleverde, en dat Parker-Hannifin gedurende 5 jaar, 3 maanden en 3 dagen aan de inbreuk had deelgenomen, wat leidde tot een vermenigvuldigingsfactor 5,5, en heeft zij het basisbedrag van de geldboete overeenkomstig de diverse in het vorige punt gepreciseerde factoren vastgelegd op 19 700 000 EUR voor Parker ITR en 6 400 000 EUR voor Parker-Hannifin.

34      Rekening houdend met de verzwarende omstandigheden die zij ten aanzien van Parker ITR en Parker-Hannifin in aanmerking heeft genomen, heeft zij de geldboete vervolgens vastgesteld op 25 610 000 EUR voor eerstbedoelde onderneming. Laatstbedoelde onderneming is ten belope van 8 320 000 EUR hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van die boete.

 Procesverloop en conclusies van partijen

35      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 april 2009, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

36      Aangezien een lid van de Eerste kamer verhinderd was, heeft de president van het Gerecht overeenkomstig artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

37      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het de partijen in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht om overlegging van bepaalde documenten, en hun een aantal schriftelijke vragen gesteld. De partijen hebben aan dit verzoek voldaan.

38      Bij brief van 12 maart 2012 hebben verzoeksters om een maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht, die de neerlegging van nieuwe stukken betrof.

39      Partijen hebben ter terechtzitting van 27 april 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

40      Bij die gelegenheid hebben verzoeksters hun verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang ingetrokken.

41      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover Parker ITR daarin aansprakelijk wordt verklaard voor de periode van 1 april 1986 tot 9 juni 2006, en Parker-Hannifin voor de periode van 31 januari 2002 tot 9 juni 2006;

–        de aan verzoeksters opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

42      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten;

 In rechte

 Vorderingen tot nietigverklaring

43      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters negen middelen aan.

44      In het kader van het eerste middel betogen verzoeksters dat de Commissie, door Parker ITR ten onrechte aansprakelijk te stellen voor de inbreuk met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid heeft geschonden, zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procedure en het beginsel van non-discriminatie en de motiveringsplicht heeft geschonden.

45      Met het tweede middel voeren verzoeksters aan dat zij ten onrechte aansprakelijk zijn gesteld voor de inbreuk, die verband houdt met de onrechtmatige gedragingen van P., het hoofd van de afdeling slangen voor maritieme toepassingen binnen de onderneming.

46      Met hun derde middel betogen verzoeksters dat Parker-Hannifin ten onrechte samen met Parker ITR hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk.

47      Het vierde middel ziet op het feit dat de oplegging van een geldboete aan Parker ITR voor de periode vóór 11 juni 1999 in strijd is met artikel 25, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), alsook met het beginsel van non‑discriminatie, en ontoereikend is gemotiveerd.

48      In het kader van het vijfde middel voeren verzoeksters aan dat de Commissie de geldboete ten onrechte heeft verhoogd op grond dat Parker ITR een leidinggevende rol heeft gespeeld.

49      Met hun zesde middel betogen verzoeksters dat de Commissie het beginsel van individuele aansprakelijkheid en de motiveringsplicht heeft geschonden, doordat zij de aan Parker-Hannifin opgelegde geldboete heeft verhoogd vanwege de leidinggevende rol die Parker ITR volgens haar heeft gespeeld.

50      Met hun zevende middel voeren verzoeksters aan dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden doordat zij de waarde van de verkopen, die diende ter bepaling van de geldboete, volgens een onjuiste methode heeft berekend.

51      Met hun achtste middel voeren zij aan dat de Commissie bij de berekening van het plafond van 10 % van de omzet artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en de motiveringsplicht heeft geschonden.

52      Ten slotte wordt met het negende middel aangevoerd dat de Commissie het vertrouwensbeginsel en de motiveringsplicht heeft geschonden, omdat zij heeft geweigerd de geldboete wegens de verleende medewerking te verlagen.

53      Achtereenvolgens moeten het eerste, het vierde, het vijfde, het zesde, het tweede, het derde, het zevende, het achtste en het negende middel worden onderzocht.

 Eerste middel: Parker ITR is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002

 Bestreden beschikking

54      Uit de punten 327 tot en met 329 en 366 tot en met 373 van de bestreden beschikking blijkt in wezen dat de Commissie van mening is dat Parker ITR – voorheen ITR Rubber – op basis van het beginsel van economische continuïteit aansprakelijk moet worden gesteld voor de volledige inbreuk vanaf 1986, na de interne herstructurering binnen de Saiag-groep en de overdracht van de afdeling rubberen slangen van ITR aan ITR Rubber, en vervolgens de overdracht van die dochteronderneming aan Parker-Hannifin, en dat het door deze laatste tijdens de administratieve procedure gehouden betoog betreffende het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid moet worden afgewezen.

55      De Commissie heeft ook gepreciseerd dat het feit dat zij zich in een andere zaak, die eveneens een interne reorganisatie van een groep betrof, wellicht niet op dezelfde manier op de rechtspraak had gebaseerd, niet relevant was en haar niet belette om in casu, rekening houdend met de verschillende feitenconstellatie, tot een andere oplossing te komen.

 Argumenten van partijen

56      Verzoeksters’ eerste middel omvat drie onderdelen.

57      Ter ondersteuning van het eerste onderdeel van dit middel betogen verzoeksters in wezen dat Parker ITR niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de periode vóór 1 januari 2002, aangezien volgens hen uit de rechtspraak voortvloeit dat de rechtspersoon die de onderneming ten tijde van de inbreuk leidde aansprakelijk is voor die inbreuk, ook al is een andere persoon verantwoordelijk voor de exploitatie van die onderneming op de dag waarop de inbreuk bij beschikking wordt vastgesteld. Parker ITR is pas op 31 januari 2002 eigenaar geworden van de activa waarmee aan de inbreuk is deelgenomen.

58      Volgens verzoeksters heeft de Commissie de overdracht van de activa van ITR aan ITR Rubber ten onrechte behandeld als een soort interne herstructurering van de onderneming die rechtvaardigde dat de theorie van de economische opvolging werd toegepast en dat dus afgeweken werd van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid.

59      Verzoeksters preciseren dat in recente rechtspraak is bevestigd dat de theorie van de economische opvolging slechts op een overdracht van activa binnen een groep kan worden toegepast indien de structurele banden tussen de verkrijgende en de overdragende onderneming nog bestaan op het ogenblik dat de Commissie haar inbreukbeschikking vaststelt.

60      Volgens verzoeksters heeft ITR Rubber evenwel geen economische activiteit verricht tussen de dag waarop ze is opgericht, te weten 27 juni 2001, en 1 januari 2002. Het betrof een vehikel dat uitsluitend was opgericht om de afdeling rubber aan Parker-Hannifin over te dragen. Die doelstelling blijkt volgens hen duidelijk uit artikel 7.1.2 van de overeenkomst die ITR en Parker-Hannifin hebben gesloten.

61      Het tweede onderdeel van het eerste middel betreft misbruik van procedure.

62      Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie Parker ITR enkel aansprakelijk heeft gesteld voor de periode vóór 1 januari 2002 om artikel 25 van verordening nr. 1/2003, waarin verjaringstermijnen zijn neergelegd die eraan in de weg stonden dat een sanctie zou worden opgelegd aan ITR en Pirelli, te omzeilen. Bijgevolg heeft zij misbruik gemaakt van de procedure.

63      Het derde onderdeel van het eerste middel betreft schending van het beginsel van non-discriminatie en de motiveringsplicht.

64      Tot staving van hun betoog voeren verzoeksters in wezen aan dat de Commissie de theorie van de economische continuïteit in de mededeling van punten van bezwaar op dezelfde manier op hen heeft toegepast als op de onderneming Dunlop Oil & Marine Ltd, die zich in een zeer vergelijkbare situatie bevond. In de bestreden beschikking heeft zij de theorie van de economische continuïteit evenwel niet meer toegepast op Dunlop Oil & Marine Ltd, maar nog wel op verzoeksters, zonder dat zij daarvoor enige verklaring heeft gegeven, hoewel de koper in beide gevallen de activa, te weten de activiteiten in verband met slangen voor maritieme toepassingen, van de verkoper had overgenomen.

65      Verzoeksters betogen voorts dat de Commissie, door hen te veroordelen voor de periode vóór 1 januari 2002, ten eerste is afgeweken van haar vroegere praktijk zonder daarvoor een logische verklaring te geven, ten tweede niet heeft geantwoord op de opmerkingen die zij in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hadden gemaakt, en ten derde niet heeft uitgelegd waarom zij hen anders behandelde dan Dunlop Oil & Marine Ltd.

66      De Commissie bestrijdt dit betoog.

67      In de eerste plaats voert zij in wezen aan dat er in casu geen reden bestond om het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid toe te passen, aangezien sprake was van economische opvolging binnen dezelfde groep (punten 370‑373 van de bestreden beschikking). Volgens haar wordt in de rechtspraak een onderscheid gemaakt tussen de gevolgen van een overdracht van activa enerzijds en die van een overdracht van juridische entiteiten anderzijds, en wordt in dat verband bepaald dat, indien enkel bij de inbreuk betrokken activa worden overgedragen, de aansprakelijkheid deze activa slechts volgt in het uitzonderlijke geval dat de rechtspersoon die deze activa in handen had juridisch niet meer bestaat of geen economische activiteiten meer verricht. Wanneer daarentegen een juridische entiteit die verantwoordelijk is voor een inbreukmakende gedraging wordt verkocht, blijft die entiteit aansprakelijk voor de inbreuken die zij heeft begaan (arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693).

68      Voorts vloeit volgens de Commissie uit de rechtspraak (arrest Hof van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893) voort dat economische opvolging afhangt van de omstandigheden op het moment waarop de activa worden overgedragen en dat die opvolging niet wordt beïnvloed door de latere verkoop van een dochteronderneming aan een nieuwe onderneming. De rechtspraak met betrekking tot de ontbinding van ondernemingen bepaalt welke gevolgen de latere verkoop van die dochteronderneming heeft voor de aansprakelijkheid. Volgens haar leidt de ontmanteling van een onderneming die aansprakelijk is voor een inbreuk er niet toe dat de verschillende juridische entiteiten die voorheen de economische eenheid vormden niet meer aansprakelijk zijn. Integendeel, die juridische entiteiten kunnen nog steeds hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld, ook al maken bepaalde van die entiteiten op het tijdstip waarop de inbreukbeschikking wordt gegeven deel uit van een nieuwe groep.

69      In casu is volgens de Commissie enkel de overdracht van de activa van ITR aan ITR Rubber, die – zoals hoe dan ook is aangetoond – structurele en economische banden hadden toen zij allebei deel uitmaakten van de Saiag-groep, relevant in het licht van het criterium van de economische continuïteit, aangezien de volledige aansprakelijkheid van ITR is overgedragen aan haar dochteronderneming ITR Rubber, ook voor de periode vóór de oprichting van die laatste onderneming.

70      Daarna berustte die aansprakelijkheid bij de rechtspersoon ITR Rubber, die ook nadat zij – na haar overdracht aan Parker-Hannifin – tot Parker ITR was omgedoopt aansprakelijk is gebleven voor de inbreuken die haar vroegere moedermaatschappij had begaan, dit overeenkomstig de rechtspraak volgens welke een juridische entiteit aansprakelijk kan worden gehouden voor de inbreuk die is begaan door de onderneming waartoe zij behoorde.

71      De Commissie preciseert dat de verkoop van ITR Rubber aan Parker-Hannifin niet kan worden aangemerkt als een verkoop van activa aan een niet-verbonden onderneming, aangezien de verkoop niet enkel activa, maar ook een bestaande juridische entiteit betrof, die haar aansprakelijkheid meenam.

72      De verkoop van de litigieuze activa binnen de Saiag-groep, te weten van ITR aan ITR Rubber, en de latere verkoop van die laatste onderneming aan een andere groep, met name de Parker-Hannifin-groep, moeten dus als afzonderlijke gebeurtenissen worden behandeld, en de verkoop van ITR Rubber verandert niets aan het feit dat voordien economische opvolging had plaatsgevonden.

73      Voorts is het tijdstip van de overdracht volgens de Commissie het enige geschikte tijdstip om de feitelijke situatie te beoordelen en om te bepalen of de activa zijn overgedragen binnen een groep of tussen onafhankelijke ondernemingen. De datum waarop de inbreukbeschikking is gegeven, is enkel van belang om vast te stellen of de voor de inbreuk aansprakelijke onderneming nadien is ontbonden.

74      Hoelang na de economische opvolging nog structurele banden blijven bestaan, is volgens de Commissie niet relevant voor de vaststelling dat economische opvolging heeft plaatsgevonden. De verkochte dochteronderneming kan dus nog steeds samen met de resterende entiteiten van de economische eenheid waarvan zij vroeger deel uitmaakte hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de inbreukperiode vóór de verkoop van de dochteronderneming.

75      De Commissie is het voorts niet eens met de wijze waarop verzoeksters het arrest van het Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie (T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555), uitleggen, en is in wezen van mening dat de feiten van die zaak niet vergelijkbaar zijn met de feiten van de onderhavige zaak.

76      De Commissie voert daarenboven aan dat ITR Rubber was opgericht door haar moedermaatschappij, ITR, en de hoofdmoedermaatschappij van de Saiag-groep en volledig in handen was van deze maatschappijen tot op het ogenblik dat zij aan Parker-Hannifin werd verkocht. Het feit dat ITR Rubber gedurende zes maanden (van 27 juni 2001 tot 1 januari 2002) maar weinig economische activiteiten verrichtte, staaft volgens de Commissie de bevinding dat die dochteronderneming de economische rol vervulde die haar moedermaatschappij haar opdroeg en dat zij niet autonoom kon handelen. Aan die beoordeling wordt niet afgedaan door hetgeen eventueel is gebeurd tussen 1 januari 2002, de datum waarop de overdracht van de activa van ITR aan ITR Rubber van kracht is geworden, en 31 januari 2002, de dag waarop Parker-Hannifin alle aandelen van ITR Rubber heeft verworven.

77      De Commissie preciseert in dit verband dat het contractuele verbod voor ITR om invloed op ITR Rubber uit te oefenen van toepassing was na de overdracht van de activa, dus vanaf 1 januari 2002, zodat de koopovereenkomst niet kan afdoen aan de vaststelling dat op het tijdstip van de overdracht sprake was van een economische eenheid.

78      Ten slotte betoogt de Commissie dat overdrachten binnen een groep van ondernemingen gewoonlijk plaatsvinden tussen verschillende juridische entiteiten die onder zeggenschap van één enkele moedermaatschappij staan en dat die moedermaatschappij in een dergelijk geval doorgaans aansprakelijk wordt gehouden indien zij een beslissende invloed op haar dochterondernemingen heeft uitgeoefend. Wanneer sprake is van economische opvolging binnen een groep, kan zij dus de dochteronderneming die de economische opvolgster is, vervolgen, ook al wordt die dochteronderneming niet langer door haar vroegere moedermaatschappij gecontroleerd. Die mogelijkheid is volgens haar nuttig, omdat zij haar in staat stelt het mededingingsrecht toe te passen wanneer de vroegere moedermaatschappij niet meer bestaat of om andere redenen niet meer kan worden vervolgd, bijvoorbeeld omdat de inbreuk in casu is verjaard ten aanzien van ITR en Saiag.

79      In de tweede plaats is de Commissie van mening dat de rechtspraak haar een beoordelingsmarge toekent die haar in staat stelt om te kiezen tot wie zij haar inbreukbeschikking richt, zowel bij economische opvolging als – meer in het algemeen – wanneer het gaat om moedermaatschappijen en hun dochters. Het was haar bijgevolg toegestaan om de bestreden beschikking enkel aan de economische opvolgster, te weten Parker ITR, te richten, en niet aan de nog steeds bestaande voorgangster, te weten ITR en/of Saiag.

80      In antwoord op het tweede onderdeel van het eerste middel betwist de Commissie verzoeksters’ bewering dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procedure. Zij preciseert dat één van de redenen om de bestreden beschikking ook tot Parker ITR te richten weliswaar was dat aan ITR of aan Saiag wegens verjaring geen sancties konden worden opgelegd, maar dat die aanpak gerechtvaardigd is, aangezien dezelfde activa, en zelfs dezelfde onderneming, de inbreuk hebben voortgezet.

81      Wat het derde onderdeel van het eerste middel betreft, betoogt de Commissie in wezen onder meer dat de mededeling van punten van bezwaar berustte op onjuiste gegevens met betrekking tot Dunlop Oil & Marine Ltd. Die laatste onderneming is immers opgericht door Unipoly Ltd, de nieuwe eigenaar van de bij de inbreuk betrokken activa, en niet door de verkoper van die activa, [vertrouwelijk], hetgeen de situatie van die onderneming onderscheidt van verzoeksters’ situatie, waarin in werkelijkheid een juridische entiteit is verkocht en niet enkel activa.

82      Wat de grief inzake schending van de motiveringsplicht betreft, is de Commissie in wezen van mening dat het om een loutere herformulering gaat van de andere grieven die tot staving van dit middel zijn aangevoerd.

 Beoordeling door het Gerecht

83      Er zij aan herinnerd dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59).

84      Het begrip onderneming moet in de context van het mededingingsrecht worden begrepen als een economische eenheid – met andere woorden een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft – ook al bestaat die economische eenheid vanuit juridisch oogpunt uit verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie in die zin arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11, en arresten Gerecht van 11 december 2003, Minoan Lines/Commissie, T‑66/99, Jurispr. blz. II‑5515, punt 122, en 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85).

85      Voorts kan een strafbaar feit krachtens het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid enkel worden toegerekend aan de dader zelf ervan. Bovendien kan een straf krachtens het beginsel van het persoonlijk karakter van straffen aan niemand anders dan de schuldige worden opgelegd. Die beginselen, die uit het strafrecht afkomstige fundamentele waarborgen vormen, verzetten er zich bijgevolg tegen dat een natuurlijke of rechtspersoon die zelf geen strafbaar feit heeft gepleegd, aansprakelijk wordt gesteld (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Cosmas in de zaak die heeft geleid tot het arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4130, punt 74; conclusie van advocaat-generaal Colomer in de zaak die heeft geleid tot het arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 83, Jurispr. blz. I‑133, punten 63 en 64, en conclusies van advocaat-generaal Bot in de zaken die hebben geleid tot de arresten Hof van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, Jurispr. blz. I-2239, punt 181, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I-2359, punt 162).

86      Volgens vaste rechtspraak zijn die beginselen van toepassing op het mededingingsrecht van de Unie. Het Hof heeft immers geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor het plegen van een inbreuk op de mededingingsregels persoonlijk van aard is, gelet op de aard van de betrokken inbreuk en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties (zie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 85, punt 78, en arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 77).

87      Bijgevolg moet de natuurlijke of rechtspersoon die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd aansprakelijk worden gehouden voor die inbreuk, ook al wordt deze onderneming niet meer onder de verantwoordelijkheid van die persoon geëxploiteerd op het ogenblik dat de Commissie haar inbreukbeschikking vaststelt (zie arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 85, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dus dat de aansprakelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van de onderneming – of de entiteiten waaruit zij bestaat – de natuurlijke of rechtspersoon volgt die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, zelfs indien de materiële en menselijke factoren met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, na de periode van de inbreuk door een derde zijn overgenomen (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2000, SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr. blz. I‑10101, punten 25 en 27).

89      Niettemin kan een natuurlijke of rechtspersoon die niet zelf de inbreuk heeft gepleegd, voor die inbreuk bestraft worden wanneer de natuurlijke of rechtspersoon die de inbreuk heeft gepleegd rechtens of economisch gezien niet meer bestaat (zie in die zin arresten ETI e.a., aangehaald in punt 68, punt 40, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 85, punt 144), dit om te vermijden dat ondernemingen aan sancties zouden kunnen ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten of andere juridische of organisatorische wijzigingen (zie in die zin arrest ETI e.a., aangehaald in punt 68, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het gaat hier om het criterium van de economische continuïteit.

90      Dat een onderneming haar rechtsvorm en naam wijzigt, leidt er volgens vaste rechtspraak dus niet toe dat een nieuwe onderneming ontstaat die voor de mededingingsbeperkende gedragingen van de voorgaande niet aansprakelijk is, wanneer beide ondernemingen uit economisch oogpunt als een en dezelfde onderneming zijn te beschouwen (arrest Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, en arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 83, punten 356‑359, en ETI e.a., aangehaald in punt 68, punt 42).

91      Het feit dat een rechtspersoon nog als juridische eenheid bestaat, sluit bovendien uit het oogpunt van het mededingingsrecht van de Unie niet uit dat een deel van de activiteiten van die rechtspersoon kan worden overgedragen aan een andere, die dan verantwoordelijk wordt voor de handelingen van de eerstgenoemde rechtspersoon (arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 83, punten 356‑359, en ETI e.a., aangehaald in punt 68, punt 48; arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 132).

92      Een dergelijke tenuitvoerlegging van de sanctie is namelijk toelaatbaar wanneer deze rechtspersonen onder de zeggenschap van dezelfde persoon stonden en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die hen verenigen, in wezen dezelfde commerciële richtsnoeren hebben toegepast (arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 83, punten 356‑359, en ETI e.a., aangehaald in punt 68, punt 49).

93      Anderzijds heeft het Hof in een geval van twee bestaande en functionerende ondernemingen waarvan de ene een deel van haar activiteiten aan de andere had overgedragen en waartussen geen structurele band bestond, geoordeeld dat van economische continuïteit slechts sprake kan zijn indien de rechtspersoon die verantwoordelijk was voor de exploitatie van de onderneming, na de inbreuk in juridische zin heeft opgehouden te bestaan (zie in die zin arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 85, punt 145, en Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 83, punt 359).

94      Dankzij het criterium van de economische continuïteit kan dus in door de rechtspraak afgebakende uitzonderlijke gevallen de effectiviteit worden verzekerd van het beginsel dat de dader van de inbreuk persoonlijk aansprakelijk is en kan aan een rechtspersoon die weliswaar verschilt van de rechtspersoon die de inbreuk heeft gepleegd, maar er wel structurele banden mee heeft, een sanctie worden opgelegd.

95      Op grond van het criterium van de economische continuïteit mag de Commissie dus een sanctie opleggen aan een andere rechtspersoon dan die welke de inbreuk heeft gepleegd, niettegenstaande de juridische constructies die ertoe strekken om binnen een en dezelfde onderneming op kunstmatige wijze te verhinderen dat sancties worden opgelegd voor inbreuken op het mededingingsrecht die zijn gepleegd door één of meer van de rechtspersonen waaruit die onderneming is samengesteld.

96      Het begrip economische continuïteit heeft echter niet tot doel de mogelijkheid te bieden een andere onderneming voor die inbreuk aansprakelijk te stellen dan die welke de inbreuk heeft gepleegd, in voorkomend geval via de rechtspersonen waaruit zij bestaat (zie in die zin arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 85, punt 145), tenzij die twee ondernemingen zelf economisch en organisatorisch zijn verenigd door structurele verbanden (zie in die zin arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 83, punt 359, en ETI e.a., aangehaald in punt 68, punt 49) of de overdracht van de rechtspersoon die de inbreuk heeft gepleegd aan een derde een manoeuvre vormt, met andere woorden is geschied op andere voorwaarden dan de marktvoorwaarden, met het doel aan de sancties van het mededingingsrecht te ontsnappen (conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die heeft geleid tot het arrest ETI e.a., aangehaald in punt 68, Jurispr. blz. I‑10896, punten 82 en 83).

97      Een onderneming die de rechtspersoon die de inbreuk heeft gepleegd, onder marktvoorwaarden heeft overgedragen aan een derde waarmee zij geen structurele banden heeft, kan daarentegen, mits de verjaring nog niet is ingetreden, op basis van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid nog steeds worden bestraft voor de inbreukperiode die aan de overdracht voorafgaat, ook al is zij niet meer actief in de commerciële sector waarin die inbreuk is gepleegd.

98      Het criterium van de economische continuïteit heeft met andere woorden niet tot doel de mogelijkheid te bieden om een andere onderneming met terugwerkende kracht aansprakelijk te stellen voor de door de inbreukmakende onderneming gepleegde inbreuk wanneer rechtsregels – zoals verjaringsregels – eraan in de weg staan dat aan laatstgenoemde onderneming een sanctie wegens schending van het mededingingsrecht wordt opgelegd of wanneer de onderneming die de inbreukmakende rechtspersoon aan een onafhankelijke derde heeft overgedragen niet meer bestaat, tenzij die ondernemingen op economisch en organisatorisch vlak door structurele banden worden verenigd (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Colomer in de zaak die heeft geleid tot het arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 83, punt 72) of de overdracht van de rechtspersoon die de inbreuk heeft gepleegd een manoeuvre vormt (zie punt 96 hierboven).

99      In dit verband is niet van belang of aan die derde activa dan wel een rechtspersoon zijn overgedragen, zodat de stelling die de Commissie dienaangaande aanvoert, van de hand moet worden gewezen.

100    In de rechtspraak is immers reeds geoordeeld dat het beginsel van de economische continuïteit dat van de persoonlijke aansprakelijkheid niet kan uitschakelen wanneer een onderneming een gedeelte van haar bij een kartel betrokken activiteiten aan een onafhankelijke derde heeft overgedragen door een met het oog op die overdracht opgerichte dochteronderneming te verkopen en er tussen de oude en de nieuwe exploitant geen structurele verbanden bestaan, wat rechtvaardigt dat de overdragende onderneming wordt bestraft voor de periode vóór de overdracht en de verkrijgende onderneming voor de periode erna (zie in die zin arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 75, punten 28 en 61).

101    Hieruit volgt eveneens dat aan de overgedragen rechtspersoon krachtens het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid vanaf de datum waarop hij is opgericht een sanctie kan worden opgelegd voor de inbreukperiode waarin hij zelf aan de inbreuk heeft deelgenomen (zie in die zin arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 75, punten 28, 61, 66 en 67), aangezien hij vanaf dat tijdstip persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk (zie in die zin arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punten 81 en 82).

102    Hieraan zij nog toegevoegd dat wanneer niet wordt vastgesteld dat de overdragende onderneming een inbreuk heeft gepleegd en haar hiervoor in voorkomend geval geen sanctie wordt opgelegd, dit afbreuk kan doen aan de doeltreffendheid van de sanctie bij latere recidive.

103    In casu moeten allereerst de volgende feiten in herinnering worden gebracht.

104    Ten eerste is de afdeling olie‑ en gasslangen die thans in handen is van Parker ITR, in 1966 opgericht door Pirelli Treg. In 1990 zijn de betrokken activiteiten overgenomen door ITR, die in 1993 is gekocht door Saiag.

105    Ten tweede heeft Saiag op 27 juni 2001, nadat zij met Parker-Hannifin onderhandelingen had aangeknoopt over de eventuele verkoop van haar activiteiten met betrekking tot slangen voor maritieme toepassingen, een dochteronderneming opgericht, te weten ITR Rubber, waaraan zij op 19 december 2001 haar afdeling rubberen slangen, waartoe ook de slangen voor maritieme toepassingen behoorden, heeft overgedragen.

106    Op 1 januari 2002 is de overdracht van de afdeling rubberen slangen aan dochteronderneming ITR Rubber van kracht geworden en op 31 januari 2002 heeft Parker-Hannifin die dochteronderneming – die een paar maanden later tot Parker ITR is omgedoopt – overgenomen.

107    Voorts blijkt uit punt 370 van de bestreden beschikking dat ITR van december 1990 tot 27 juni 2001, de dag waarop ITR Rubber door Saiag is opgericht, aan het kartel heeft deelgenomen en aldus de bij deze beschikking bestrafte inbreuk heeft begaan.

108    Bovendien wordt niet betwist dat ITR de activiteiten van Saiag met betrekking tot rubberen slangen, en in het bijzonder de activiteiten met betrekking tot slangen voor maritieme toepassingen, is blijven verrichten tot op het tijdstip waarop haar activa aan ITR Rubber zijn overgedragen, te weten op 19 december 2001. Die overdracht is op 1 januari 2002 van kracht geworden.

109    Daarenboven staat vast dat de inbreuk tussen 27 juni en 31 december 2001 is blijven voortduren.

110    Bijgevolg is de inbreuk tussen 27 juni 2001 en 31 december 2001 eveneens gepleegd door ITR.

111    Krachtens het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid hadden Saiag en ITR dus moeten worden bestraft voor de inbreuk die – ten minste – tussen december 1990 en 31 december 2001 is gepleegd.

112    Evenwel staat tevens vast dat de Commissie ITR en Saiag niet heeft bestraft, omdat zij, zoals zij in de loop van het geding heeft gepreciseerd, van mening was dat de inbreuk ten aanzien van hen reeds was verjaard.

113    Voorts heeft de Commissie ter terechtzitting gepreciseerd dat zij derhalve, ter bestraffing van de inbreuk die van december 1990 tot december 2001 door ITR en voordien van april 1986 tot december 1990 door Pirelli Treg was gepleegd, heeft beslist om Parker ITR, voorheen ITR Rubber, aansprakelijk te stellen voor de volledige duur van de inbreuk. Zij is immers de mening toegedaan dat in een dergelijk geval een beroep kan worden gedaan op het beginsel van de economische continuïteit om de effectiviteit van de sancties in het mededingingsrecht te verzekeren.

114    Bijgevolg moet worden nagegaan of de Commissie terecht beweert dat in casu is voldaan aan de voorwaarden om het criterium van de economische continuïteit te kunnen toepassen.

115    Vastgesteld moet worden dat ITR Rubber van 27 juni 2001 tot 31 januari 2002 een volle dochteronderneming van ITR was en dat de overdracht van de activiteiten inzake rubberen slangen aan ITR Rubber pas op 1 januari 2002 in werking is getreden, terwijl niets in het dossier van de Commissie aantoont dat ITR Rubber vóór die datum activiteiten, in het bijzonder activiteiten in verband met slangen voor maritieme toepassingen, verrichtte. Aangezien ITR alle aandelen van ITR Rubber aan Parker-Hannifin heeft verkocht bij overeenkomst van 5 december 2001, die is uitgevoerd met de overdracht van alle aandelen aan de koper op 31 januari 2002, staat vast dat ITR haar activiteiten in verband met rubberen slangen enkel bij een dochteronderneming heeft ondergebracht teneinde de aandelen van die dochter aan een derde onderneming te verkopen (zie in die zin arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 75, punt 60).

116    In die omstandigheden moet de rechtspersoon die de onderneming in kwestie leidde toen de inbreuk werd gepleegd, te weten ITR en haar moedermaatschappij Saiag, aansprakelijk worden gehouden voor die inbreuk, ook al is op het tijdstip waarop die inbreuk bij beschikking wordt vastgesteld een andere onderneming, in casu Parker-Hannifin, verantwoordelijk voor de exploitatie van de activiteiten met betrekking tot slangen voor maritieme toepassingen. Het beginsel van de economische continuïteit kan dat van de persoonlijke aansprakelijkheid immers niet uitschakelen in een geval zoals het onderhavige, waarin een bij het kartel betrokken onderneming, te weten Saiag en haar dochter ITR, een deel van haar activiteiten aan een onafhankelijke derde overdraagt en er tussen de overdrager en de verkrijger – dus in casu tussen Saiag of ITR en Parker-Hannifin – geen structurele banden bestaan.

117    Bovendien moet worden opgemerkt dat de Commissie erkent dat zij geen aanwijzingen heeft dat bij de verkoop manoeuvres zijn toegepast om Saiag en ITR in staat te stellen te ontsnappen aan hun aansprakelijkheid, en moet erop worden gewezen dat zij een dergelijke stelling in de bestreden beschikking niet heeft aangevoerd.

118    Bijgevolg had de Commissie moeten vaststellen dat Saiag en ITR aansprakelijk waren voor de inbreuk tot op 1 januari 2002 en had zij vervolgens in voorkomend geval moeten vaststellen dat deze inbreuk verjaard was, zoals haar volgens vaste rechtspraak is toegestaan (zie in die zin arresten Gerecht van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punten 60 en 61, en 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, Jurispr. blz. II‑4225, punt 72).

119    De Commissie mocht ITR Rubber in dergelijke omstandigheden echter niet aansprakelijk stellen voor de periode vóór 1 januari 2002, de datum waarop haar de bij het kartel betrokken activa zijn overgedragen.

120    In de zaak die heeft geleid tot het hierboven in punt 75 aangehaalde arrest Hoechst/Commissie was de Commissie krachtens het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid overigens zelf gekomen tot die oplossing, die nadien door het Gerecht is bekrachtigd.

121    Aangezien de premisse van de redenering van de Commissie dat het criterium van de economische continuïteit uitsluitend van toepassing is op de overdracht van de activa van ITR aan ITR Rubber (en niet op de overdracht van de dochteronderneming ITR Rubber aan Parker-Hannifin) moet worden afgewezen, kan de aansprakelijkheid van Saiag en ITR krachtens dit criterium bovendien niet zijn overgedragen aan ITR Rubber. Het betoog van de Commissie dat de aansprakelijkheid die op basis van het criterium van de economische continuïteit rustte op de dochteronderneming die was opgericht om aan Parker-Hannifin te worden doorverkocht, bij die verkoop op deze laatste onderneming is overgegaan, moet dus van de hand worden gewezen.

122    Het betoog van de Commissie dat zij in wezen hoe dan ook over een beoordelingsmarge beschikt om zowel bij economische continuïteit als meer in het algemeen wanneer het gaat om moedermaatschappijen en hun dochters, te kiezen wie zij aansprakelijk stelt voor de inbreuk, zodat het haar is toegestaan om ITR Rubber te bestraffen voor alle inbreuken die ITR en Saiag in het verleden hebben begaan, kan evenmin slagen.

123    Ten eerste volgt uit de rechtspraak dat een moedermaatschappij in bepaalde omstandigheden aansprakelijk kan worden gehouden voor de inbreukmakende gedraging van haar dochteronderneming, vanwege de zeggenschap die zij over die dochter uitoefent (arrest Gerecht van 14 mei 1998, KNP BT/Commissie, T‑309/94, Jurispr. blz. II‑1007, punten 41, 42, 45, 47 en 48, bevestigd bij arrest Hof van 16 november 2000, KNP BT/Commissie, C‑248/98 P, Jurispr. blz. I‑9641, punt 73).

124    Niettemin moet worden vastgesteld dat die rechtspraak in dit geval niet kan worden toegepast, aangezien de Commissie in casu aan de ene dochteronderneming, ITR Rubber, de aansprakelijkheid wil toerekenen die haar moedermaatschappij, Saiag, draagt voor het inbreukmakende gedrag van een andere dochteronderneming van die moeder, te weten ITR.

125    Ten tweede is ook reeds geoordeeld dat de Commissie de keuze heeft om de sanctie op te leggen aan de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen of aan de moedermaatschappij die haar in die periode controleerde (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 101, punten 81‑84, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 331) of hoofdelijk aan beide ondernemingen samen (arresten Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 52‑82, en 24 maart 2011, IBP en International Building Products France/Commissie, T‑384/06, Jurispr. blz. II‑1177, punt 13).

126    Evenwel blijkt uit deze rechtspraak dat een dochteronderneming weliswaar in plaats van haar moedermaatschappij kan worden bestraft, maar enkel voor zover zij zelf aan de inbreuk heeft deelgenomen en dus ook uitsluitend voor de periode waarin zij zelf aan die inbreuk heeft deelgenomen, hetgeen met name uitsluit dat zij met terugwerkende kracht aansprakelijk kan worden gesteld voor een inbreuk die haar moedermaatschappij vóór haar oprichting heeft gepleegd.

127    Enkel ingeval het criterium van de economische continuïteit wordt toegepast, wat in casu evenwel niet mogelijk is (zie de punten 114‑119 hierboven), kan de aansprakelijkheid voor een inbreuk met terugwerkende kracht worden toegerekend aan een andere rechtspersoon dan die welke de inbreuk heeft begaan.

128    Aangezien de overdracht van de bij het kartel betrokken activa van ITR naar ITR Rubber van kracht is geworden op 1 januari 2002 en de Commissie met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002 geen bewijzen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat ITR Rubber bij de inbreuk betrokken was, moet worden geoordeeld dat ITR Rubber de inbreuk persoonlijk heeft gepleegd van 1 januari 2002 tot 31 januari 2002, de datum waarop Parker-Hannifin alle aandelen van ITR Rubber heeft verworven.

129    Onverminderd het onderzoek van het tweede en het derde middel, kan Parker-Hannifin dus niet aansprakelijk worden gesteld voor de periode vóór 31 januari 2002, de dag waarop zij alle aandelen van ITR Rubber (later omgedoopt tot Parker ITR) heeft verworven. Onder het voornoemde voorbehoud moet de bestreden beschikking derhalve worden bevestigd, voor zover zij Parker-Hannifin terecht hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de periode vanaf 31 januari 2002.

130    Zonder dat het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel hoeven te worden onderzocht, moet het eerste onderdeel van dat middel dus worden toegewezen, aangezien Parker ITR niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de inbreukperiode vóór 1 januari 2002.

 Vierde middel: aan Parker ITR is ten onrechte een geldboete opgelegd voor de periode vóór 11 juni 1999

 Bestreden beschikking

131    In de punten 148 tot en met 187 en 289 tot en met 307 van de bestreden beschikking brengt de Commissie een aantal feiten in herinnering op basis waarvan volgens haar drie periodes in het bestaan van het kartel kunnen worden onderscheiden: een eerste periode van „volle” activiteit, die duurde van 1986 tot mei 1997, vervolgens een periode van beperkte activiteit die, naargelang van het kartellid, duurde van mei 1997 tot juni 1999 of juni 2000, en tot slot een nieuwe periode van „volle” activiteit, die, naargelang van het kartellid, begon in juni 1999 of juni 2000 en duurde tot mei 2007. Zij is in wezen van mening dat, aangezien is bewezen dat er tussen bepaalde kartelleden contacten bestonden die met name tot doel hadden het kartel nieuw leven in te blazen, moet worden aangenomen dat het om een voortdurende inbreuk gaat, of minstens om een voortgezette inbreuk, maar dat er niettemin geen reden bestaat om een geldboete op te leggen voor de periode waarin het kartel slechts in beperkte mate actief was.

 Argumenten van partijen

132    Met hun vierde middel betogen verzoeksters dat de Commissie, door aan Parker ITR een geldboete op te leggen voor de periode vóór 11 juni 1999, enerzijds in strijd met artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft gehandeld, aangezien de inbreuk niet als een voortdurende of een voortgezette inbreuk kan worden aangemerkt, en anderzijds het non‑discriminatiebeginsel heeft geschonden. Zij zijn van mening dat de Commissie tevens de motiveringsplicht heeft geschonden.

133    De Commissie betwist dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

134    Het vierde middel, waarmee het Gerecht wordt verzocht vast te stellen dat de verjaring is ingetreden voor een inbreukperiode vóór 11 juni 1999, is logischerwijs subsidiair ten opzichte van het eerste middel, wat inhoudt dat het slechts dient te worden onderzocht indien het eerste middel wordt afgewezen.

135    Aangezien het eerste middel is aanvaard, hoeft het vierde middel dus niet te worden onderzocht.

 Vijfde middel: de geldboete is ten onrechte verhoogd op grond dat Parker ITR een leidinggevende rol heeft gespeeld

 Bestreden beschikking

136    Uit de punten 457 tot en met 463 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie, rekening houdend met de betrokkenheid van P. – die blijkens verschillende bewijsstukken een leidinggevende rol heeft gespeeld – bij het kartel, besloten heeft om de basisbedragen van de geldboete met 30 % te verhogen op basis van verzwarende omstandigheden en om het betoog van Parker ITR en Parker-Hannifin dat P. zelf aansprakelijk moest worden gesteld voor de inbreuk, af te wijzen.

 Argumenten van partijen

137    Ter ondersteuning van hun vijfde middel voeren verzoeksters aan dat de geldboete ten onrechte is verhoogd op grond dat Parker ITR voor de periode van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 een leidinggevende rol heeft gespeeld.

138    De Commissie bestrijdt dat betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

139    Aangezien het eerste middel is aanvaard, kan Parker ITR niet geacht worden tussen 11 juni 1999 en 30 september 2001 een leidinggevende rol binnen het kartel te hebben gespeeld.

140    Bijgevolg slaagt het vijfde middel, voor zover het betrekking heeft op een onterechte verhoging van de geldboete die is opgelegd voor een niet aan verzoeksters toerekenbare gedraging.

 Zesde middel: de Commissie heeft het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en de motiveringsplicht geschonden, voor zover zij de aan Parker-Hannifin opgelegde geldboete heeft verhoogd vanwege de leidinggevende rol die Parker ITR heeft gespeeld

 Argumenten van partijen

141    Met hun zesde middel voeren verzoeksters aan dat de Commissie het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en de motiveringsplicht heeft geschonden, door de aan Parker-Hannifin opgelegde geldboete te verhogen op grond dat Parker ITR een leidinggevende rol heeft gespeeld.

142    Verzoeksters betogen in dit verband dat de Commissie Parker-Hannifin niet aansprakelijk heeft gesteld voor de inbreukperiode vóór 31 januari 2002, maar de leidersrol die ITR van juni 1999 tot september 2001 heeft gespeeld wel in aanmerking heeft genomen om de aan Parker ITR opgelegde geldboete te verhogen en om het gedeelte van die geldboete tot betaling waarvan Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk is, op te trekken. De Commissie stelt Parker-Hannifin aldus aansprakelijk voor feiten die zich hebben voorgedaan vooraleer zij op 31 januari 2002 Parker ITR overnam, wat in strijd is met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid.

143    Verzoeksters betogen in wezen ook dat de motivering van de bestreden beschikking ontoereikend is en tegenstrijdigheden bevat.

144    De Commissie wijst die argumenten van de hand.

 Beoordeling door het Gerecht

145    Aangezien het eerste middel is toegewezen, kan Parker-Hannifin voor de inbreukperiode van 11 juni 1999 tot 30 september 2001 niet hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de leidinggevende rol die haar dochteronderneming, Parker ITR, heeft gespeeld. Parker ITR kan immers zelf niet aansprakelijk worden gesteld voor die periode.

146    Derhalve slaagt het zesde middel.

 Tweede middel: verzoeksters zijn ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de inbreuk die verband houdt met de onrechtmatige gedraging van P., de directeur van de afdeling „Oil & Gas”

 Bestreden beschikking

147    Uit de punten 374 tot en met 381 van de bestreden beschikking volgt in wezen dat de Commissie verzoeksters’ betoog heeft afgewezen dat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke aansprakelijkheid van P., die directeur was van de afdeling „Oil & Gas” van ITR Rubber vóór en na de verwerving van deze afdeling door Parker-Hannifin en die buiten medeweten van zijn werkgever heeft gehandeld door een zeer omvangrijk mechanisme op te zetten om in zijn eigen voordeel en dat van de ondernemingen waaraan hij was verbonden, aan het kartel deel te nemen, en met het feit dat hij die manoeuvres ten koste van en in strijd met het interne beleid van de onderneming heeft verricht en de onderneming daarbij aanzienlijk heeft geschaad en geen enkel voordeel heeft verschaft.

 Argumenten van partijen

148    Verzoeksters betwisten in wezen dat het gedrag van P., de directeur van de afdeling „Oil & Gas” van ITR Rubber (later omgedoopt tot Parker ITR), hun kan worden toegerekend, omdat hij ten eerste de waarheid voor hen verborgen hield, door een bedrieglijk plan op te stellen waarmee hijzelf en diverse ondernemingen die hij controleerde of waaraan hij verbonden was, konden profiteren van de onrechtmatige winst die met het kartel werd gegenereerd, zich er ten tweede met alle middelen tegen heeft verzet dat Parker-Hannifin zich zou mengen in het commerciële beheer van de afdeling slangen voor maritieme toepassingen, dat hij volledig zelfstandig waarnam, en omdat verzoeksters ten derde en ten slotte zelf de eerste slachtoffers waren van de manoeuvres van P., die enkel in zijn eigen belang en dat van zijn ondernemingen had gehandeld en de gedragscode van Parker-Hannifin had geschonden. In de lijn van de Amerikaanse rechtspraak zijn zij de mening toegedaan dat de onderneming niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het gedrag van haar werknemer wanneer deze zijn onrechtmatige activiteiten heeft verricht met het doel andere personen dan zijn werkgever ervan te laten profiteren.

149    Voorts betogen verzoeksters dat zij geen enkele overeenkomst hebben gesloten met de kartelleden tijdens de periode waarin P. in dienst was van de onderneming en betwisten zij dat zij het kartel voor de Commissie verborgen hebben gehouden toen zij dienaangaande argwaan koesterden, aangezien die argwaan volgens hen op zich niet kon rechtvaardigen dat zij maatregelen namen om met name een clementieverzoek in te dienen.

150    De Commissie bestrijdt dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

151    Om een inbreuk op artikel 85 EG aan een onderneming te kunnen toerekenen, is het volgens vaste rechtspraak niet noodzakelijk dat de vennoten of de voornaamste beheerders van de bij die inbreuk betrokken onderneming bepaalde handelingen hebben verricht of zelfs maar kennis hadden van die inbreuk, maar volstaat het dat iemand is opgetreden die gerechtigd is om voor rekening van de onderneming te handelen (zie, met betrekking tot het EG-Verdrag, arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 97, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, Brugg Rohrsysteme/Commissie, T‑15/99, Jurispr. blz. II‑1613, punt 58).

152    In dit verband moet worden opgemerkt dat P. van 1981 tot 2006 ononderbroken werkzaam was bij achtereenvolgens Pirelli Treg, Saiag (ITR) en Parker ITR. Bovendien heeft Parker ITR na zijn vermeende ontslag op 9 juni 2006 een adviesverleningsovereenkomst met hem afgesloten om de continuïteit van de afdeling slangen voor maritieme toepassingen te verzekeren.

153    De betrokkenheid van P. bij het kartel en de leidinggevende rol die hij daarin heeft gespeeld, die verzoeksters overigens niet formeel hebben betwist, worden in de punten 94, 122 (tabel 9), 144, 145, 151, 154, 155, 156, 158, 163, 172, 177, 185, 189 (tabel 10), 190, 196, 241, 302, 349, 379, 383, 384, 386, 459 en 461 van de bestreden beschikking op omstandige wijze toegelicht.

154    Bovendien hebben verzoeksters ter terechtzitting erkend dat P. mocht optreden voor rekening van de onderneming, zoals de Commissie in punt 383 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt. Uit dat punt volgt immers dat verzoeksters een „afschrift van een machtigingsakte [hebben overgelegd] [...] waarin is aangegeven dat hij bevoegd was om een breed scala van commerciële transacties te ondertekenen”, hetgeen aantoont dat P. in het kader van zijn activiteiten juist een grote speelruimte had omdat verzoeksters hem deze uitdrukkelijk hadden toegekend.

155    Verzoeksters zijn dus aansprakelijk, zonder dat hoeft te worden nagegaan of P. buiten hun medeweten heeft gehandeld.

156    Ook verzoeksters’ betoog dat zij zelf geen enkele overeenkomst met de andere kartelleden hebben gesloten, is bijgevolg niet ter zake dienend, aangezien zij rechtens verbonden waren door de handelingen van P.

157    Hetzelfde geldt voor de stelling dat P. de interne gedragsregels van de Parker-groep heeft geschonden en voor de stelling dat zijn optreden beoogde om deze groep op te lichten. Deze stellingen worden immers nergens door gestaafd. Zij worden overigens tegengesproken door het feit dat de Parker-groep nooit een klacht heeft ingediend of andere stappen heeft ondernomen tegen haar gewezen werknemer.

158    Inzake de schade die Parker-Hannifin stelt te hebben geleden, merkt de Commissie tot slot terecht op dat deze onderneming, anders dan zij zelf beweert, door haar deelname aan het kartel voordelen heeft genoten die inzonderheid voortvloeiden uit de vaststelling van prijzen en de verdeling van de markten tussen de verschillende kartelleden, en die zij niet had kunnen verkrijgen indien er tussen hen geen afspraken waren gemaakt.

159    Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel: Parker-Hannifin is ten onrechte samen met Parker ITR hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de inbreuk

 Bestreden beschikking

160    In wezen blijkt uit de punten 382 tot en met 389 van de bestreden beschikking dat de Commissie van mening is dat ervan kan worden uitgegaan dat Parker-Hannifin beslissende invloed uitoefende op Parker ITR, aangezien deze moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochteronderneming in handen had en bovendien uit feitelijke aanwijzingen – in het bijzonder een aan P. gerichte machtigingsakte waarin hem de bevoegdheid werd verleend om een breed scala van commerciële transacties te ondertekenen – blijkt dat Parker-Hannifin zeggenschap over Parker ITR heeft uitgeoefend.

161    De Commissie heeft ook de argumenten die verzoeksters in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben aangevoerd, van de hand gewezen.

162    Aldus heeft de Commissie ten eerste het argument afgewezen dat enkel hoefde te worden aangetoond dat Parker-Hannifin geen beslissende invloed had uitgeoefend op de activiteiten van Parker ITR in verband met slangen voor maritieme toepassingen, zonder dat rekening hoefde te worden gehouden met de situatie binnen de andere gebieden waarop deze dochteronderneming actief was, op grond dat uit de rechtspraak volgt dat deze invloed betrekking heeft op het gedrag van de dochteronderneming als geheel.

163    Ten tweede toonden de documenten waarop verzoeksters zich steunden om te bewijzen dat Parker ITR zelfstandig was, volgens de Commissie niet aan dat deze dochteronderneming volledig onafhankelijk van haar moedermaatschappij handelde, maar brachten zij louter aan het licht dat de twee ondernemingen mogelijkerwijs verschillende opvattingen hadden en problemen hadden om met elkaar samen te werken. Een moedermaatschappij hoeft evenwel niet in te grijpen in het dagelijks beheer van een dochteronderneming om beslissende invloed op het commerciële beleid ervan uit te oefenen.

164    Ten derde heeft de Commissie verzoeksters’ stelling dat het kartel verborgen was gehouden voor de moedermaatschappij, afgewezen, met name op grond van het feit dat zij volgens de rechtspraak niet hoefde aan te tonen dat het bestuur van een onderneming kennis had van een inbreuk, zolang het individu dat aan deze inbreuk deelnam gemachtigd was om voor rekening van de onderneming op te treden.

165    De slotsom van de Commissie luidde dat Parker ITR aansprakelijk moest worden gesteld voor de inbreuk vanaf 1986, en dat Parker-Hannifin en Parker ITR daarnaast hoofdelijk aansprakelijk dienden te worden gesteld voor het gedrag van Parker ITR tussen 31 januari 2002 en 2 mei 2007.

 Argumenten van partijen

166    Ten eerste betogen verzoeksters in wezen dat Parker-Hannifin tijdens de periode waarin P. de afdeling „Oil & Gas” van Parker ITR leidde totaal geen invloed – en dus a fortiori geen beslissende invloed – op deze afdeling uitoefende. Ter ondersteuning van dit betoog stellen zij dat P. systematisch heeft geweigerd om zich te schikken naar de instructies en het commerciële beleid van Parker-Hannifin, dat hij erin geslaagd is de pogingen van deze onderneming om in te grijpen in het beheer van de afdeling slangen voor maritieme toepassingen te verijdelen en dat hij de gedragsregels van de Parker-groep bewust naast zich heeft neergelegd. De door P. geleide afdeling „Oil & Gas” heeft zich bijgevolg autonoom gedragen op de markt. Zij stellen het vermoeden van beslissende invloed aldus te hebben weerlegd.

167    Voorts betogen verzoeksters dat het dossier van de Commissie, behalve een paar vermeende aanwijzingen, geen gegevens bevat waaruit blijkt dat Parker-Hannifin in de periode van 31 januari 2002 tot 9 juni 2006 beslissende invloed op Parker ITR heeft uitgeoefend.

168    Ten tweede menen verzoeksters in wezen dat zij het vermoeden van beslissende invloed slechts hoeven te weerleggen voor de producten waarop het kartel betrekking had, te weten de producten die onder de afdeling „Oil & Gas” van Parker ITR vallen. Het is kennelijk onevenredig en in strijd met de redenering die aan het vermoeden ten grondslag ligt, om hen te verplichten aan te tonen dat Parker-Hannifin geen beslissende invloed uitoefende over het geheel van de door Parker ITR verrichte activiteiten. Een moedermaatschappij kan immers beslissen om beslissende invloed uit te oefenen op bepaalde activiteiten van haar dochterondernemingen en hen volledig vrij te laten wat andere activiteitendomeinen betreft. Daarom moet in casu worden aangenomen dat uit de bewijsstukken van het dossier blijkt dat Parker-Hannifin en Parker ITR niet één enkele onderneming vormden in de zin van artikel 81 EG, wat de activiteiten op het gebied van olie- en gasslangen voor maritieme toepassingen betreft.

169    Ten derde betwisten verzoeksters in wezen de stelling van de Commissie dat ook sprake kan zijn van beslissende invloed wanneer er geen inmenging is in het dagelijks beheer van een dochteronderneming.

170    Ten vierde zijn verzoeksters in wezen van mening dat zij het door de Commissie in punt 386 van de bestreden beschikking aangevoerde feit dat Parker-Hannifin doelstellingen en strategieën heeft opgelegd die de resultaten en de coherentie van de groep beïnvloedden en gepoogd heeft om gedragingen die van die doelstellingen en strategieën zouden kunnen afwijken te corrigeren, niet hoeven te weerleggen.

171    Ten vijfde en ten slotte betwisten verzoeksters in wezen de draagwijdte die de Commissie heeft toegekend en de uitlegging die zij heeft gegeven aan bepaalde bewijzen die zij in de punten 383 tot en met 386 van de bestreden beschikking heeft aangevoerd om aan te tonen dat Parker-Hannifin de bedoeling had om toezicht op haar dochteronderneming uit te oefenen.

172    De Commissie betwist die stellingen.

 Beoordeling door het Gerecht

173    Uit vaste rechtspraak volgt dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer deze dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 86, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

174    De reden daarvoor is dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen in de zin van de rechtspraak. Dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, stelt de Commissie aldus in staat een boetebeschikking tot de moedermaatschappij te richten, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 86, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

175    In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 86, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

176    In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van die dochter. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij die moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 86, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    Bovendien kan het marktgedrag van de dochteronderneming niet de enige factor zijn op grond waarvan de moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld, maar is het slechts een van de aanwijzingen voor het bestaan van een economische eenheid (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 86, punt 73).

178    Om te bepalen of een dochteronderneming haar marktgedrag autonoom bepaalt, moet ook rekening worden gehouden met alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen die dochteronderneming en haar moedermaatschappij, die in elk geval anders kunnen zijn en waarvan dus geen uitputtende lijst kan worden opgesteld (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 86, punt 74).

179    In casu staat vast dat Parker-Hannifin via haar verschillende dochterondernemingen 100 % van het kapitaal van ITR Rubber (later omgedoopt tot Parker ITR) in handen had. Als moedermaatschappij wordt zij dus verondersteld beslissende invloed te hebben uitgeoefend op het gedrag van haar dochteronderneming.

180    De bewijselementen die verzoeksters hebben aangevoerd om dat vermoeden te weerleggen, moeten in deze context worden onderzocht.

181    In het kader van dit onderzoek moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat uit het hierboven in punt 86 aangehaalde arrest Akzo Nobel e.a./Commissie blijkt dat moet worden aangetoond dat de hele dochteronderneming autonoom handelt en niet enkel een commerciële afdeling die actief is op de markt waarop het kartel betrekking heeft, aangezien het bewijs dat de dochteronderneming autonoom optreedt er uiteindelijk toe strekt aan te tonen dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming geen economische eenheid vormen, hetgeen kan rechtvaardigen dat de moedermaatschappij niet aansprakelijk is voor de inbreuk die haar dochter heeft gepleegd (zie in die zin arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 86, punten 55, 56 en 59).

182    Verzoeksters’ betoog dienaangaande moet dus worden afgewezen.

183    Verzoeksters betogen voorts dat de betrokken partijen geen rechtstreeks en onweerlegbaar bewijs hoeven te leveren van het feit dat de dochtermaatschappij autonoom optreedt op te markt, maar uitsluitend bewijzen hoeven aan te dragen die deze autonomie kunnen aantonen.

184    Aangezien volgens de hierboven (in punt 176) in herinnering geroepen rechtspraak van het Hof vereist is dat „afdoende bewijzen [worden overgelegd] die aantonen dat [de] dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt”, hoeven verzoeksters geen rechtstreeks en onweerlegbaar bewijs te leveren van het feit dat de dochtermaatschappij autonoom optreedt op de markt, maar dienen zij bij gebreke daarvan wel een reeks precieze en onderling overeenstemmende bewijzen aan te dragen waaruit blijkt dat de dochteronderneming daadwerkelijk autonoom is opgetreden, ondanks het feit dat de moedermaatschappij het volledige kapitaal van de dochteronderneming in handen had.

185    Ter ondersteuning van hun stelling dat de moedermaatschappij totaal geen invloed en a fortiori geen beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming voeren verzoeksters ook aan dat P. systematisch heeft geweigerd om zich te schikken naar de instructies en het commerciële beleid van Parker-Hannifin, dat hij erin geslaagd is de pogingen van deze onderneming om in te grijpen in het beheer van de afdeling slangen voor maritieme toepassingen te verijdelen, wat de Commissie volgens hen ook heeft erkend in de bestreden beschikking (punt 384 van de bestreden beschikking), en dat hij voorts de gedragsregels van de Parker‑groep, waarin de werknemers het verbod werd opgelegd om deel te nemen aan kartelactiviteiten, bewust naast zich heeft neergelegd.

186    Verzoeksters zijn de mening toegedaan dat zij aldus hebben aangetoond dat Parker-Hannifin zich niet mengde in het dagelijks beheer van de afdeling „Oil & Gas” van Parker ITR.

187    Niettemin moet worden opgemerkt dat verzoeksters in wezen enerzijds opmerken dat Parker-Hannifin geen beslissende invloed op Parker ITR heeft uitgeoefend, maar anderzijds stellen dat Parker-Hannifin wel onophoudelijk gepoogd heeft in het beheer van Parker ITR in te grijpen en dat zij enkel en alleen door de manoeuvres van P. niet in haar opzet is geslaagd.

188    Verzoeksters voeren echter geen bewijzen aan ter ondersteuning van hun stelling dat Parker-Hannifin wettig verhinderd is om gedurende diverse jaren beslissende invloed op Parker ITR uit te oefenen.

189    In dit verband moet immers in herinnering worden geroepen dat Parker‑Hannifin de hoofdmoedermaatschappij is van een wereldwijde groep die begin 2002 een voor haar nieuw activiteitendomein heeft overgenomen, te weten de afdeling rubberen slangen van ITR Rubber (later omgedoopt tot Parker ITR).

190    Verzoeksters betogen dat P. ervoor had gezorgd dat de Parker‑groep geen hoogte kreeg van de activiteiten van Parker ITR, zodat de hoofdmoedermaatschappij van die groep meer dan vier jaar lang, tot op het ogenblik dat P. in 2006 vertrok, absoluut niet wist wat zich in het kader van die activiteiten afspeelde.

191    Behalve het feit dat een dergelijke stelling erg ongeloofwaardig is, moet worden vastgesteld dat er noch juridische, noch economische gronden waren die Parker-Hannifin beletten om controle over Parker ITR uit te oefenen.

192    Bovendien belette niets Parker-Hannifin om P., die gewoon een werknemer van het bedrijf was, aan de kant te schuiven of te ontslaan, indien verzoeksters van mening waren – zoals zij thans aanvoeren – dat hij Parker-Hannifin verhinderde om controle op Parker ITR uit te oefenen.

193    Daarenboven dienen de door de moedermaatschappij te leveren bewijzen te volstaan om aan te tonen dat de dochteronderneming, gelet op de economische, organisatorische en juridische verbanden die tussen beide ondernemingen bestonden, objectief gezien autonoom was. De bedoelingen van de dochteronderneming dienaangaande, zo zij al zijn aangetoond, zijn op zich irrelevant. Een andersluidende conclusie zou erop neerkomen dat de onverschilligheid en de nalatigheid van een moedermaatschappij bij het beheer van haar bij inbreukmakende gedragingen betrokken dochterondernemingen wordt goedgekeurd.

194    Verzoeksters voeren bijgevolg niets aan dat het vermoeden weerlegt dat de moedermaatschappij beslissende invloed op haar dochteronderneming uitoefent, of dat de door de Commissie aangevoerde extra bewijzen ontkracht.

195    Derhalve dient het derde middel te worden afgewezen.

 Zevende middel: de Commissie heeft het vertrouwensbeginsel geschonden door de waarde van de verkopen, die dient ter bepaling van de geldboete, volgens een onjuiste methode te berekenen

 Bestreden beschikking

196    In wezen volgt uit de punten 422 tot en met 428 van de bestreden beschikking dat de Commissie de waarde van de betrokken verkoop heeft vastgesteld aan de hand van het verkoopgemiddelde in de laatste drie jaren vóór het einde van de inbreuk, teneinde rekening te houden met de volatiliteit van de jaarlijkse verkopen, en dat de EER-markt volgens haar zag op alle verkopen die aan binnen de EER gevestigde kopers waren gefactureerd, waarbij zij heeft gepreciseerd dat dit criterium haars inziens, gelet op de bijzondere omstandigheden van de relevante markt, het meest betrouwbare criterium was om vast te stellen waar de door de inbreuk aangetaste concurrentie plaatsvond, en dus niet de plaats van het eindgebruik, die zich effectief buiten de EER kan bevinden.

197    De Commissie merkt bovendien op dat die benadering steun vindt in het feit dat de meeste ondernemingen in hun antwoorden op haar verzoeken om informatie de klanten of de omzet geografisch hebben opgedeeld op basis van de plaats van facturering en niet op basis van de plaats waar de producten zijn geleverd of waar het eindgebruik ervan plaatsvindt.

198    Tot slot geeft de Commissie aan dat die beoordeling niet in strijd is met de richtsnoeren, die immers geen criteria bevatten op basis waarvan verkopen moeten worden geacht binnen de EER te hebben plaatsgevonden.

 Argumenten van partijen

199    Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door bij de berekening van de totale verkopen binnen de EER niet enkel rekening te houden met de verkopen van slangen voor maritieme toepassingen die binnen de EER zijn geleverd, maar ook met de verkopen van producten die aan binnen de EER gevestigde ondernemingen zijn gefactureerd, hetgeen zij volgens verzoeksters heeft gedaan om het bedrag van de geldboete op kunstmatige wijze te verhogen.

200    Verzoeksters voeren aan dat enkel de verkopen van binnen de EER geleverde producten de weerslag van een eventueel onrechtmatige handeling op de mededinging binnen de EER weergeven. De verkopen van buiten de EER geleverde producten kunnen immers niet „de handel tussen lidstaten” of „tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig [...] beïnvloeden” in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. De handel binnen de EER wordt immers enkel ongunstig beïnvloed wanneer de producten waar het kartel betrekking op heeft geleverd worden binnen het grondgebied van de EER, ongeacht de vestigingsplaats van de juridische entiteit waaraan die producten worden gefactureerd.

201    Verzoeksters verwijzen in dit verband bovendien naar punt 197 van de geconsolideerde mededeling van de Commissie over bevoegdheidskwesties op grond van verordening (EG) nr. 139/2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 2008, C 95, blz. 1; hierna: „mededeling over concentraties”), volgens hetwelk „de levering doorgaans de kenmerkende handeling van de verkoop van goederen is”, wat volgens hen hun analyse van punt 18 van de richtsnoeren staaft.

202    Voorts zijn verzoeksters van mening dat punt 55 van de bestreden beschikking – waarin de Commissie aangeeft dat „de verkoop met het oog op vervanging [met andere woorden aan eindgebruikers] een groter deel van de wereldmarkt voor slangen voor maritieme toepassingen uitmaakt dan de verkoop van nieuwe producten [met andere woorden de verkoop aan materiaalbouwers]” – in tegenspraak is met punt 427 van de bestreden beschikking – volgens hetwelk „de materiaalbouwers een aanzienlijke hoeveelheid slangen voor maritieme toepassingen aankopen”.

203    Ook betogen verzoeksters in wezen dat de Commissie niet met succes kan stellen dat het criterium van facturering een gangbaar criterium is dat door de ondernemingen zelf wordt gebruikt, louter op grond dat verschillende van de betrokken ondernemingen een interne geografische opdeling van hun omzet hebben gemaakt op basis van de plaats van facturering en niet op basis van de leveringsplaats, dit terwijl Parker‑Hannifin de Commissie erop had gewezen dat de berekening van die cijfers mogelijkerwijs geen goede weerspiegeling zou vormen van de omzet die in het kader van de onderhavige zaak in de EER is behaald.

204    De Commissie bestrijdt dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

205    Punt 13 van de richtsnoeren bepaalt:

„Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk. De Commissie zal over het algemeen gebruik maken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen [...]”.

206    Punt 18 van de richtsnoeren luidt als volgt:

„Wanneer het geografisch bereik van een inbreuk het grondgebied van de Europese Economische Ruimte (‚EER’) overschrijdt (bijvoorbeeld bij mondiale kartels), dan komt het aandeel van elke onderneming in de inbreuk onvoldoende tot uiting in de verkopen van die onderneming binnen de EER. Dit kan met name het geval zijn wanneer markten op wereldwijd niveau worden verdeeld.

Om zowel de omvang van de betrokken verkopen in de EER als het relatieve aandeel van elke onderneming in de inbreuk weer te geven kan de Commissie de totale waarde van de op de desbetreffende geografische markt (die groter is dan de EER) verkochte goederen of diensten welke verband houden met de inbreuk ramen, het aandeel van de verkopen van elke onderneming die op deze markt aan de inbreuk heeft deelgenomen vaststellen en dit aandeel toepassen op de totale verkopen van deze ondernemingen in de EER. Het resultaat wordt vervolgens als waarde van de verkopen gebruikt met het oog op de vaststelling van het basisbedrag van de boete.”

207    Verzoeksters betwisten niet dat de markt van slangen voor maritieme toepassingen een wereldwijde markt is.

208    Derhalve moet punt 18 van de richtsnoeren, dat in casu van toepassing is, inhoudelijk worden onderzocht.

209    Vastgesteld moet worden dat punt 18 van de richtsnoeren – net als punt 13 van de richtsnoeren – geen gewag maakt van verkopen waarbij de „levering” of de „facturering” heeft plaatsgevonden binnen de EER, maar enkel spreekt over de „verkopen” in de EER.

210    Bijgevolg schrijven de richtsnoeren niet voor dat rekening dient te worden gehouden met de verkopen van in de EER geleverde producten, en verzetten zij er zich evenmin tegen dat de Commissie de binnen de EER gefactureerde verkopen in aanmerking neemt om de waarde van de verkopen van elke onderneming binnen de EER te berekenen.

211    Niettemin mag het criterium van de binnen de EER gefactureerde verkopen enkel worden gebruikt indien vaststaat dat dit een afspiegeling van de werkelijke marktsituatie vormt, met andere woorden dat het de beste manier is om de gevolgen van het kartel voor de mededinging binnen de EER vast te stellen.

212    Verzoeksters betwisten niet dat een aantal van ’s werelds belangrijkste materiaalbouwers in de verschillende landen van de Unie/EER gevestigd zijn, ook al is het grootste deel van de slangen voor maritieme toepassingen bestemd voor niet-Europese regio’s (zie punt 59 van de bestreden beschikking). De in de EER gefactureerde verkopen lijken dus een goede weerspiegeling te vormen van de gevolgen van het kartel inzake slangen voor maritieme toepassingen voor de mededinging binnen de EER, zodat verzoeksters’ betoog dat de gevolgen van het kartel binnen de EER slechts kunnen worden beoordeeld aan de hand van de verkopen van in de EER geleverde producten, moet worden afgewezen.

213    Daarentegen is het irrelevant dat de Commissie in haar mededeling over concentraties voorrang heeft willen geven aan de leveringsplaats bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen omzet, aangezien de beoordeling van de effecten van een kartel op de markt niet vergelijkbaar is met de vaststelling van het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op artikel 81 EG aan een onderneming moet worden opgelegd, ook al zou de marktwaarde op dezelfde wijze worden vastgesteld in de mededeling over concentraties en de richtsnoeren.

214    Dat de Commissie zichzelf op een bepaald gebied van het mededingingsrecht beperkingen oplegt, betekent overigens niet dat zij zichzelf op een ander gebied op dezelfde manier beperkingen moet opleggen of dat daardoor op dat andere domein automatisch dezelfde beperkingen zouden gelden.

215    Het feit dat in de bestreden beschikking is vastgesteld dat de verkopen van onderdelen aan de eindgebruikers – die zeker grotendeels buiten de EER zijn gevestigd – een groter gedeelte van de wereldmarkt voor slangen voor maritieme toepassingen uitmaken dan de verkopen van nieuwe producten (punt 55 van de bestreden beschikking) is niet in strijd met het oordeel van de Commissie dat de vestigingsplaats van de entiteit waaraan de verkopen zijn gefactureerd in casu het meest geschikte criterium is om vast te stellen of de verkopen binnen de EER hebben plaatsgevonden (punt 427 van de bestreden beschikking), wat immers betekent dat de Commissie enkel de verkopen die aan binnen de EER gevestigde afnemers zijn gefactureerd in aanmerking genomen heeft, ongeacht waar de eindgebruikers zich bevinden.

216    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie, gelet op het voorgaande, de haar door de ondernemingen verstrekte verkoopcijfers, te weten de cijfers inzake de gefactureerde verkopen, op een voor hen onverwachte manier heeft aangewend, waardoor zij hun gewettigd vertrouwen heeft geschonden.

217    In dit verband zij in herinnering gebracht dat iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de gemeenschapsadministratie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, zich volgens vaste rechtspraak op het vertrouwensbeginsel kan beroepen (arrest Hof van 15 juli 2004, Di Lenardo en Dilexport, C‑37/02 en C‑38/02, Jurispr. blz. I‑6911, punt 70, en arrest Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T‑203/96, Jurispr. blz. II‑4239, punt 74). Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn als dergelijke toezeggingen aan te merken, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld (zie in die zin arrest Hof van 25 mei 2000, Kögler/Hof van Justitie, C‑82/98 P, Jurispr. blz. I‑3855, punt 33). Niemand kan daarentegen schending van het vertrouwensbeginsel aanvoeren wanneer de administratie hem geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan (arresten Hof van 24 november 2005, Duitsland/Commissie, C‑506/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58, en 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479, punt 147). Bovendien kunnen alleen toezeggingen die overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften een gewettigd vertrouwen doen ontstaan (arresten Gerecht van 30 juni 2005, Branco/Commissie, T‑347/03, Jurispr. blz. II‑2555, punt 102; 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie, T‑282/02, Jurispr. blz. II‑319, punt 77, en 19 november 2009, Denka International/Commissie, T‑334/07, Jurispr. blz. II‑4205, punt 132).

218    In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de Commissie verzoeksters geen toezegging in de zin van de rechtspraak heeft gedaan dat de cijfers inzake de binnen de EER gefactureerde verkopen die zij eerst geheel vrijwillig en vervolgens op verzoek van de Commissie hadden verstrekt, niet zouden worden gebruikt voor de berekening van de boete die hun zou worden opgelegd.

219    Verzoeksters kunnen dus niet met succes aanvoeren dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door bij de berekening van de aan verzoeksters opgelegde geldboete de informatie over de binnen de EER gefactureerde verkopen die verzoeksters op eigen initiatief aan de Commissie hadden verstrekt, in aanmerking te nemen.

220    Bijgevolg moet het zevende middel worden afgewezen.

 Achtste middel: de Commissie heeft bij de berekening van het plafond van 10 % van de omzet artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid en de motiveringsplicht geschonden

 Argumenten van partijen

221    Ten eerste betogen verzoeksters dat de Commissie de omzet van Parker ITR en niet de geconsolideerde omzet van Parker-Hannifin in aanmerking had moeten nemen bij de berekening van het plafond van 10 % waaraan de aan Parker ITR opgelegde geldboete onderworpen is. Door dat niet te doen heeft zij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geschonden. Uit de rechtspraak volgt immers dat wanneer twee juridische entiteiten ten tijde van de inbreuk deel uitmaakten van dezelfde onderneming, maar niet meer tot die onderneming behoren op het ogenblik dat de Commissie haar beschikking geeft, het plafond van 10 % moet worden berekend op basis van de afzonderlijke omzet van elk van beide ondernemingen. Diezelfde redenering had in casu naar analogie moeten worden toegepast, aangezien Saiag en ITR, die tijdens het grootste deel van de inbreukperiode de activa in handen hadden waarmee aan de inbreuk is deelgenomen, een van Parker-Hannifin onafhankelijke onderneming vormden.

222    Verzoeksters voeren aan dat elke andere uitlegging in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en tot onevenredige resultaten zou leiden.

223    Ten tweede menen verzoeksters dat de bestreden beschikking daardoor ook in strijd is met het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid, aangezien de activa van Parker ITR die verband houden met de slangen voor maritieme toepassingen, van 1 april 1986 tot 31 januari 2002 aan andere ondernemingen hebben toebehoord.

224    Ten derde betogen verzoeksters dat de Commissie niet heeft geantwoord op de argumenten inzake de uitlegging van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 die zij tijdens de administratieve procedure naar voren hebben gebracht. Volgens hen wordt in de bestreden beschikking enkel aangegeven dat de vastgestelde aangepaste basisbedragen van de geldboeten het plafond van 10 % niet overstijgen. Op basis daarvan valt echter niet in te zien op welke gronden de Commissie heeft besloten om voor het gedeelte van de boete waarvoor Parker ITR alleen aansprakelijk is gesteld, het plafond van 10 % te berekenen op basis van de omzet van Parker‑Hannifin.

225    De Commissie bestrijdt dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

226    Zoals reeds gezegd, slaagt het eerste middel en moet ten aanzien van Parker ITR dus een inbreukperiode van 1 januari 2002 tot 2 mei 2007 in aanmerking worden genomen, en moet het derde middel worden afgewezen. Op basis hiervan is het Gerecht van oordeel dat Parker ITR gedurende de volledige inbreukperiode, met uitzondering van de periode van 1 januari 2002 tot 31 januari 2002, een volle dochteronderneming van Parker-Hannifin was, waarop deze laatste beslissende invloed uitoefende.

227    Voorts kan het met de invoering van het plafond van 10 % nagestreefde doel volgens vaste rechtspraak slechts worden bereikt indien dit plafond in een eerste fase wordt toegepast op elke afzonderlijke adressaat van de boetebeschikking. Alleen wanneer in een volgende fase blijkt dat meerdere adressaten een „onderneming” in de zin van een voor de beboete inbreuk verantwoordelijke economische eenheid vormen, en dit nog steeds zijn op het ogenblik dat de bestreden beschikking wordt vastgesteld, kan het plafond worden berekend op basis van de totale omzet van deze onderneming, dat wil zeggen op basis van de omzet van al haar bestanddelen samen (arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 125, punt 390).

228    Aangezien het eerste middel is aanvaard, is het achtste middel niet ter zake dienend, voor zover het betrekking heeft op de inbreukperiode vóór 1 januari 2002, waarin ITR de inbreuk heeft begaan. Voorts is het middel ongegrond, voor zover het betrekking heeft op de inbreukperiode na 1 januari 2002, aangezien Parker ITR en Parker‑Hannifin tijdens die hele periode, met uitzondering van één maand, een voor de beboete inbreuk verantwoordelijke economische eenheid vormden. Het plafond van de geldboete mocht dus worden berekend op basis van de totale omzet van die onderneming, met andere woorden op basis van de omzet van al haar bestanddelen samen.

229    Aangezien het eerste middel is aanvaard, hoeven de andere grieven, volgens welke het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden en geen toereikende motivering is gegeven, bovendien niet te worden onderzocht, daar zij zien op de gevolgen van het feit dat de periode vóór 1 januari 2002 in de bestreden beschikking in aanmerking is genomen.

230    Bijgevolg moet het achtste middel worden afgewezen.

 Negende middel: de Commissie heeft het vertrouwensbeginsel en de motiveringsplicht geschonden, omdat zij heeft geweigerd de geldboete wegens de verleende medewerking te verlagen

 Bestreden beschikking

231    In wezen volgt uit de punten 489 tot en met 493 van de bestreden beschikking dat Parker ITR in het kader van de clementieregeling bij de Commissie documenten heeft ingediend en dat de Commissie enerzijds van mening was dat deze documenten weinig toegevoegde waarde hadden voor de periode van 1986 tot 2007, en anderzijds dat zij gegevens bevatten op basis waarvan kon worden geconcludeerd dat er van 1972 tot begin jaren tachtig sprake was van een kartel. De Commissie was evenwel de mening toegedaan dat de feiten voor die periode reeds waren verjaard. Op grond daarvan heeft zij besloten om de aan verzoeksters opgelegde geldboete niet te verlagen.

 Argumenten van partijen

232    Verzoeksters betogen dat zij in het kader van hun clementieverzoek belangrijke bewijzen hebben verzameld en overgelegd [vertrouwelijk], waarvan de Commissie voordien niet op de hoogte was en die rechtstreeks verband houden met [vertrouwelijk] van de inbreuk. Volgens verzoeksters was de Commissie van mening dat die bewijzen, die de periode tussen [vertrouwelijk] betroffen, geen toegevoegde waarde hadden omdat [vertrouwelijk]. Die analyse is echter in tegenspraak met [vertrouwelijk]. Bovendien heeft de Commissie geenszins uitgelegd waarom [vertrouwelijk].

233    Verzoeksters voeren ook aan dat Parker ITR overeenkomstig punt 26, laatste alinea, van de clementieregeling op basis van de door verzoeksters aangevoerde bewijzen niet aansprakelijk had kunnen worden gesteld voor [vertrouwelijk] van het kartel indien de Commissie van mening was geweest dat die bewijzen wel significant toegevoegde waarde hadden, en dat die gedeeltelijke immuniteit toepassing zou hebben gevonden samen met de verlaging die in het kader van de clementieregeling voor de medewerking zou zijn verleend.

234    Tot slot betwisten verzoeksters dat zij het kartel verborgen hebben gehouden toen zij er kennis van kregen.

235    De Commissie bestrijdt die stellingen.

 Beoordeling door het Gerecht

236    Punt 26 van de clementieregeling bepaalt:

„De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt. Voor:

–        de eerste onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekt: een vermindering van 30 % tot 50 %;

–        de tweede onderneming die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekt: een vermindering van 20 % tot 30 %; en

–        voor de volgende ondernemingen die bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verstrekken: een vermindering van ten hoogste 20 %.

Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met het moment waarop het bewijsmateriaal dat aan het in punt 24 bepaalde voldoet, werd verschaft en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde had.

Wanneer een verzoeker om vermindering van een geldboete als eerste beslissend bewijsmateriaal in de zin van punt 25 verschaft dat de Commissie gebruikt om additionele feiten aan te tonen waardoor de zwaarte of de duur van de inbreuk toeneemt, zal de Commissie deze additionele feiten niet in aanmerking nemen bij het bepalen van een geldboete die wordt opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verschaft.”

237    Punt 36 van de clementieregeling preciseert:

„De Commissie zal geen standpunt innemen ten aanzien van de vraag of al dan niet voorwaardelijke immuniteit moet worden toegekend, of anderszins ten aanzien van het al dan niet honoreren van een clementieverzoek, wanneer duidelijk wordt dat het verzoek inbreuken betreft die onder de in artikel 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1/2003 bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar voor het opleggen van geldboeten en dwangsommen vallen, aangezien dergelijke verzoeken zonder voorwerp zouden zijn.”

238    In casu hebben de bewijzen die volgens verzoeksters ertoe hadden moeten leiden dat de hun opgelegde geldboete krachtens de clementieregeling werd verlaagd, betrekking op de periode tussen [vertrouwelijk].

239    Gesteld al dat die bewijzen significant zijn, betreffen zij een periode [vertrouwelijk].

240    Zoals de Commissie terecht opmerkt, moeten de tijdens die periode gepleegde inbreuken, gesteld al dat deze aan de hand van de voormelde bewijzen afdoende zijn aangetoond, worden geacht te zijn verjaard.

241    Voorts merkt de Commissie in punt 491 van de bestreden beschikking op dat de bewijzen voor de periode [vertrouwelijk] te onbeduidend zijn om het bestaan van een inbreuk te kunnen aantonen.

242    Aangezien de Commissie constateert dat zij niet over voldoende bewijs van kartelactiviteiten beschikt om vast te stellen dat er in de periode tussen [vertrouwelijk] sprake was van een inbreuk, moest zij tot de conclusie komen dat de periode waarop de door verzoeksters aangevoerde bewijzen betrekking hebben [vertrouwelijk] en heeft zij terecht geweigerd om de aan verzoeksters opgelegde geldboete te verlagen, gelet op het feit dat die bewijzen helemaal geen toegevoegde waarde hebben.

243    Voorts moet worden geconstateerd dat de bestreden beschikking op dit punt omstandig is gemotiveerd in de punten 489 tot en met 493 ervan.

244    Het negende middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

245    Gelet op een en ander moet artikel 1 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voor zover daarin wordt vastgesteld dat Parker ITR vóór 1 januari 2002 aan de inbreuk heeft deelgenomen. Bijgevolg moet ook artikel 2 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voor zover het verzoeksters betreft.

 Vordering tot herziening, uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht en bepaling van het eindbedrag van de geldboete

246    Volgens artikel 261 VWEU kunnen de door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk krachtens de bepalingen van het VWEU vastgestelde verordeningen het Hof volledige rechtsmacht verlenen wat de sancties betreft die in die verordeningen zijn opgenomen. Een dergelijke bevoegdheid is bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aan de gemeenschapsrechter verleend. Hij is derhalve niet alleen bevoegd om eenvoudigweg de rechtmatigheid van de sanctie te controleren, maar ook om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus de opgelegde boete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen. Hieruit volgt dat de Unierechter bevoegd is zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen wanneer hem wordt verzocht de hoogte van de geldboete te beoordelen, en dat hij deze bevoegdheid zowel kan uitoefenen om het bedrag van de geldboete te verlagen als om het te verhogen (zie arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 60‑62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

247    Voorts moet volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bij de vaststelling van het boetebedrag zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening worden gehouden.

248    Het Hof heeft geoordeeld dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening moest worden gehouden met de duur van de inbreuken en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte ervan, zoals het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld om te komen tot de onderling afgestemde feitelijke gedragingen, de winst die zij uit deze gedragingen hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de Europese Gemeenschap (zie arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. I-13085, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

249    Het Hof heeft eveneens opgemerkt dat rekening moet worden gehouden met objectieve factoren zoals de inhoud en de duur van de mededingingsverstorende gedragingen, het aantal en de intensiteit daarvan, de grootte van de betrokken markt en de schade die de economische openbare orde heeft geleden. Bij het onderzoek moet ook rekening worden gehouden met de relatieve grootte en het marktaandeel van de verantwoordelijke ondernemingen, en met eventuele recidive (arrest Chalkor/Commissie, aangehaald in punt 248, punt 57).

250    In dit verband zij eraan herinnerd dat de vaststelling van een geldboete door het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie is. Verder is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie, maar dient het zich met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen (arrest Gerecht van 14 september 2004, Aristrain/Commissie, T‑156/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43).

251    In casu acht het Gerecht het, gelet op zijn beoordeling van het eerste onderdeel van het eerste middel en van het vijfde en het zesde middel en gelet op de vergissingen die het daarbij heeft vastgesteld (zie punten 130, 140 en 146 hierboven), passend om de volledige rechtsmacht waarover het krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 beschikt uit te oefenen en zijn eigen beoordeling inzake de hoogte van de aan verzoeksters op te leggen geldboete in de plaats te stellen van die van de Commissie.

252    In dit verband moet worden opgemerkt dat de in casu aan de orde zijnde mededingingsregeling duidelijk een ernstige inbreuk vormt, gelet op het feit dat de inbreukmakende gedragingen, waaraan verzoeksters ten volle hebben deelgenomen, bestonden in de toewijzing van aanbestedingen, de vaststelling van prijzen, quota’s en verkoopvoorwaarden, de verdeling van geografische markten en de uitwisseling van gevoelige informatie over prijzen, verkoopvolumes en aanbestedingen. Het gaat bovendien om een wereldwijd kartel.

253    Aangezien het eerste middel is aanvaard, moet de duur van de inbreuk evenwel worden teruggebracht van negentien jaar tot vijf en een half jaar, wat Parker ITR betreft. Deze onderneming kan immers niet aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuken die ITR, Saiag en hun voorgangers tussen 1986 en december 2001 hebben begaan.

254    Derhalve hoeven verzoeksters zich evenmin te verantwoorden voor de leidinggevende rol die ITR tussen 1999 en 2001 zou hebben gespeeld.

255    Gelet op al het voorgaande, en met name op het cumulatieve effect van de eerder vastgestelde onregelmatigheden, is het Gerecht van oordeel dat een billijke beoordeling van alle omstandigheden van de zaak eist dat het eindbedrag van de aan Parker ITR opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 6 400 000 EUR. Met een dergelijk boetebedrag kan verzoeksters onrechtmatige gedrag namelijk doeltreffend worden bestraft op een wijze die evenredig is met de zwaarte van de inbreuk en die tevens voldoende afschrikt.

256    Voorts moet in aanmerking worden genomen dat Parker-Hannifin op 31 januari 2002 alle aandelen van ITR Rubber heeft verworven en dat het bedrag van de geldboete waarvoor de moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk moet worden gesteld, vastgesteld moet worden op basis van de periode vanaf die datum tot 2 mei 2007.

257    Gelet op een en ander moet ten eerste artikel 1, sub i, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voor zover het betrekking heeft op de inbreuk die Parker ITR ten laste wordt gelegd voor de periode vóór januari 2002, moet ten tweede het bedrag van de aan die onderneming op te leggen geldboete worden vastgesteld op 6 400 000 EUR, waarvoor Parker-Hannifin ten belope van 6 300 000 EUR hoofdelijk aansprakelijk moet worden gesteld, aangezien Parker-Hannifin niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de periode van 1 tot 31 januari 2002, en moet ten derde en tot slot het beroep worden verworpen voor het overige.

 Kosten

258    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens lid 3, eerste alinea, van datzelfde artikel kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

259    In casu moet in herinnering worden gebracht dat verzoeksters om een aanzienlijke verlaging van de hun opgelegde geldboete hebben verzocht, die hun ook is toegekend. De Commissie zal daarom haar eigen kosten en die van verzoeksters dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, sub i, van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen) wordt nietig verklaard voor zover de Europese Commissie daarbij heeft vastgesteld dat Parker ITR Srl vóór 1 januari 2002 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

2)      Artikel 2, sub e, van beschikking C(2009) 428 definitief wordt nietig verklaard.

3)      Het bedrag van de aan Parker ITR opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 6 400 000 EUR, en Parker-Hannifin Corp. wordt hoofdelijk aansprakelijk gesteld tot betaling hiervan ten belope van 6 300 000 EUR.

4)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)      De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Parker ITR en Parker-Hannifin.

Azizi

Prek

Frimodt Nielsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 mei 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Feiten van het geding

Sector van olie‑ en gasslangen voor maritieme toepassingen

Voorstelling van verzoeksters

Administratieve procedure

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Vorderingen tot nietigverklaring

Eerste middel: Parker ITR is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002

Bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: aan Parker ITR is ten onrechte een geldboete opgelegd voor de periode vóór 11 juni 1999

Bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel: de geldboete is ten onrechte verhoogd op grond dat Parker ITR een leidinggevende rol heeft gespeeld

Bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zesde middel: de Commissie heeft het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en de motiveringsplicht geschonden, voor zover zij de aan Parker-Hannifin opgelegde geldboete heeft verhoogd vanwege de leidinggevende rol die Parker ITR heeft gespeeld

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: verzoeksters zijn ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de inbreuk die verband houdt met de onrechtmatige gedraging van P., de directeur van de afdeling „Oil & Gas”

Bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: Parker-Hannifin is ten onrechte samen met Parker ITR hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de inbreuk

Bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zevende middel: de Commissie heeft het vertrouwensbeginsel geschonden door de waarde van de verkopen, die dient ter bepaling van de geldboete, volgens een onjuiste methode te berekenen

Bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Achtste middel: de Commissie heeft bij de berekening van het plafond van 10 % van de omzet artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid en de motiveringsplicht geschonden

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Negende middel: de Commissie heeft het vertrouwensbeginsel en de motiveringsplicht geschonden, omdat zij heeft geweigerd de geldboete wegens de verleende medewerking te verlagen

Bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vordering tot herziening, uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht en bepaling van het eindbedrag van de geldboete

Kosten


* Procestaal: Engels.


1 –      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.