Language of document : ECLI:EU:C:2013:331

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

28 mei 2013 (*)

„Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) – Beperkende maatregelen ten aanzien van sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, Al-Qa’ida-netwerk en Taliban – Verordening (EG) nr. 881/2002 – Beroep tot nietigverklaring – Schrapping van belanghebbende van lijst van betrokken personen en entiteiten – Procesbelang”

In zaak C‑239/12 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 13 mei 2012,

Abdulbasit Abdulrahim, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door P. Moser, QC, en E. Grieves, barrister, gemachtigd door H. Miller, solicitor,

rekwirant,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Finnegan en G. Étienne als gemachtigden,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Paasivirta en G. Valero Jordana als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vice-president, M. Ilešič, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Rosas (rapporteur), G. Arestis, J. Malenovský en E. Jarašiūnas, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, C. Toader, C. G. Fernlund, J. L. da Cruz Vilaça en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 januari 2013,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening verzoekt Abdulrahim om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 28 februari 2012, Abdulrahim/Raad en Commissie (T‑127/09; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht heeft geoordeeld dat niet meer hoefde te worden beslist op het beroep tot nietigverklaring dat Abdulrahim had ingesteld tegen verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1330/2008 van de Commissie van 22 december 2008 (PB L 345, blz. 60), of tegen verordening nr. 1330/2008.

 Toepasselijke bepalingen en voorgeschiedenis van het geding

2        Op 21 oktober 2008 is de naam van Abdulrahim toegevoegd aan de lijst die was opgesteld door het sanctiecomité dat is ingesteld bij resolutie 1267 (1999) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 15 oktober 1999 over de situatie in Afghanistan (hierna: „lijst van het sanctiecomité”).

3        Bij verordening nr. 1330/2008 is de naam van Abdulrahim derhalve toegevoegd aan de lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en financiële middelen krachtens verordening nr. 881/2002 moeten worden bevroren (hierna: „litigieuze lijst”).

4        In punt 1 van de bijlage bij verordening nr. 1330/2008 is die toevoeging als volgt gemotiveerd:

„[...] Overige informatie: a) [...]; b) betrokken bij fondsenwerving namens de ‚Libyan Islamic Fighting Group’ [hierna: ‚LIFG’]; c) bekleedde hoge posten binnen de [LIFG] in het Verenigd Koninkrijk; d) in verband gebracht met de directeuren van de SANABEL Relief Agency, Ghuma Abd’rabbah, Taher Nasuf en Abdulbaqi Mohammed Khaled en met leden van de [LIFG] in het Verenigd Koninkrijk, waaronder Ismail Kamoka, hooggeplaatst lid van de [LIFG] in het Verenigd Koninkrijk, die in juni 2007 in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld voor het financieren van terrorisme.”

5        Bij verzoekschrift, waarvan het ondertekende origineel op 15 april 2009 bij de griffie van het Gerecht is ingekomen, heeft Abdulrahim tegen de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie beroep ingesteld, strekkende in wezen tot nietigverklaring van verordening nr. 881/2002, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1330/2008, of van verordening nr. 1330/2008, voor zover deze handelingen op hem betrekking hadden, en tot vergoeding van de schade die als gevolg van deze handelingen beweerdelijk was geleden. Dit beroep werd ingeschreven onder nummer T‑127/09.

6        In zijn verzoekschrift betoogde Abdulrahim dat noch de Raad noch de Commissie de redenen voor zijn opname op de litigieuze lijst had uiteengezet. Hij was niet geïnformeerd over de tegen hem in aanmerking genomen omstandigheden en was daarover niet gehoord. Volgens hem maakte de maatregel tot bevriezing van de hem toebehorende tegoeden inbreuk op zijn recht op eigendom en op zijn recht op privéleven en was deze maatregel onevenredig. Ten slotte betoogde Abdulrahim dat hij nooit banden had gehad met Usama bin Laden, en evenmin met het Al-Qa’ida-netwerk of de Taliban. Onder verwijzing naar een brief van de Foreign and Commonwealth Office van 5 november 2008, waarin melding werd gemaakt van een band met Al-Qa’ida via de LIFG, voerde hij aan dat een deel van de Afghaanse groep van de LIFG zich in 2007 weliswaar bij Al-Qa’ida had aangesloten, doch dat dit niet het geval was geweest voor alle leden van de groep. Hoe dan ook was Abdulrahim sinds 2001 niet langer betrokken bij de LIFG.

7        Op 22 december 2010 is de naam van Abdulrahim geschrapt van de lijst van het sanctiecomité.

8        Op 6 januari 2011 hebben de advocaten van Abdulrahim de Commissie aangeschreven met het verzoek zijn naam van de litigieuze lijst te schrappen.

9        Bij verordening (EU) nr. 36/2011 van de Commissie van 18 januari 2011 tot 143e wijziging van verordening nr. 881/2002 (PB L 14, blz. 11) is Abdulrahims naam van de litigieuze lijst verwijderd.

10      Bij brief, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 27 juli 2011, heeft de Commissie het Gerecht een afschrift van verordening nr. 36/2011 doen toekomen.

11      Bij brief van de griffie van het Gerecht van 17 november 2011 zijn partijen verzocht zich schriftelijk uit te laten over de uit de vaststelling van verordening nr. 36/2011 te trekken consequenties, in het bijzonder gelet op het voorwerp van het beroep van Abdulrahim.

12      In hun schriftelijke opmerkingen, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 december 2011, hebben de Raad en de Commissie het Gerecht verzocht te verklaren dat het verzoek tot nietigverklaring zonder voorwerp was geraakt en dat daarop niet meer hoefde te worden beslist. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding en verwijzing in de kosten hebben deze instellingen hun conclusies gehandhaafd.

13      In zijn schriftelijke opmerkingen, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 december 2011, heeft Abdulrahim zich ertegen verzet dat zijn vorderingen tot nietigverklaring van verordening nr. 1330/2008 zouden worden afgedaan zonder beslissing. Zich baserend op met name de punten 46 tot en met 51 van het arrest van het Gerecht van 3 april 2008, PKK/Raad (T‑229/02), heeft hij de argumenten aangevoerd die zijn samengevat in punt 19 van de bestreden beschikking, waarop het Gerecht in die beschikking heeft geantwoord.

 Bestreden beschikking

14      De bestreden beschikking is gegeven op grondslag van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Krachtens dat artikel kan het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn of vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er niet op behoeft te worden beslist.

15      In punt 22 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht de rechtspraak in herinnering gebracht volgens welke het voorwerp van het geding, evenals het procesbelang van een verzoeker, op straffe van afdoening zonder beslissing moet blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest Hof van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie tevens in die zin arrest Gerecht van 10 december 2010, Ryanair/Commissie, T‑494/08–T‑500/08 en T‑509/08, Jurispr. blz. II‑5723, punten 42 en 43).

16      In punt 24 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht ook herinnerd aan de rechtspraak volgens welke de intrekking, of onder omstandigheden opheffing, van de bestreden handeling door de verwerende instelling het voorwerp van het beroep tot nietigverklaring doet verdwijnen, aangezien dit voor de verzoekende partij leidt tot het gewenste resultaat en haar volledige genoegdoening geeft (zie beschikkingen Gerecht van 28 maart 2006, Mediocurso/Commissie, T‑451/04, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 6 juli 2011, SIR/Raad, T‑142/11, punt 18, en Petroci/Raad, T‑160/11, punt 15).

17      In punt 27 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie bij verordening nr. 36/2011 de naam van Abdulrahim van de litigieuze lijst had geschrapt, terwijl de opname van die naam was terug te voeren op verordening nr. 1330/2008. Volgens hem leidde deze schrapping tot opheffing van laatstgenoemde verordening voor zover deze handeling betrekking had op rekwirant.

18      In de punten 29 en 30 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht eraan herinnerd dat het juist is dat in het kader van een beroep tot nietigverklaring de verzoeker een belang bij de nietigverklaring van een in de loop van het geding ingetrokken handeling kan behouden, indien de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben (beschikkingen Gerecht van 14 maart 1997, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, T‑25/96, Jurispr. blz. II‑363, punt 16, en 10 maart 2005, IMS Health/Commissie, T‑184/01, Jurispr. blz. II‑817, punt 38). In geval van nietigverklaring van een handeling is de instelling die deze handeling heeft vastgesteld, immers krachtens artikel 266 VWEU gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Deze maatregelen hebben geen betrekking op de verwijdering van de handeling als zodanig uit de rechtsorde van de Unie, want dit volgt in se uit de nietigverklaring van de handeling door de rechter. Het gaat veeleer om het wegnemen van de onwettigheden die in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld. De betrokken instelling kan aldus worden genoopt de situatie van de verzoeker op passende wijze te herstellen of te vermijden dat een identieke handeling wordt vastgesteld (zie beschikking Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, reeds aangehaald, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      In punt 31 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht echter geoordeeld dat noch uit het dossier noch uit rekwirants betoog volgde dat het beroep tot nietigverklaring na de vaststelling van verordening nr. 36/2011 voor hem nog een voordeel kon opleveren in de zin van de in punt 22 van die beschikking aangehaalde rechtspraak, waardoor hij een procesbelang zou hebben behouden.

20      Wat meer bepaald, in de eerste plaats, de omstandigheid aangaat dat de opheffing van een handeling van een instelling van de Unie geen erkenning van de onrechtmatigheid inhoudt en ex nunc werkt, in tegenstelling tot een arrest houdende nietigverklaring, krachtens hetwelk de handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde wordt verwijderd en geacht wordt nooit te hebben bestaan (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T‑481/93 en T‑484/93, Jurispr. blz. II‑2941, punt 46), heeft het Gerecht in punt 32 van de bestreden beschikking opgemerkt dat een dergelijke omstandigheid geen grond kan opleveren voor een belang van rekwirant bij het verkrijgen van de nietigverklaring van verordening nr. 1330/2008.

21      In punt 33 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht uiteengezet dat immers niets erop wijst dat het ex tunc verdwijnen van verordening nr. 1330/2008 rekwirant enig voordeel zou opleveren. Met name kan niet worden aangetoond dat de Commissie in geval van een arrest waarbij deze verordening nietig wordt verklaard, er krachtens artikel 266 VWEU toe zou zijn gehouden om maatregelen te nemen die de alsdan vastgestelde onrechtmatigheid geheel zouden wegnemen.

22      In punt 34 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht ten aanzien van de erkenning zelf van de gestelde onrechtmatigheid overwogen dat dit weliswaar een van de vormen van schadeloosstelling is die in het kader van een schadevergoedingsactie krachtens de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU worden nagestreefd, maar dat dit niet volstond als grondslag voor het voortbestaan van een objectief procesbelang bij de rechtszaak over de nietigverklaring van de handelingen van de instellingen als bedoeld in de artikelen 263 VWEU en 264 VWEU. Anders zou een verzoekende partij altijd belang behouden bij een verzoek tot nietigverklaring van een handeling, ondanks de intrekking of opheffing ervan, hetgeen onverenigbaar zou zijn met de rechtspraak bedoeld in de punten 24 en 29 van de bestreden beschikking en in herinnering gebracht in respectievelijk de punten 16 en 18 van het onderhavige arrest.

23      Met betrekking tot de rechtspraak volgens welke een verzoekende partij een belang kan behouden bij de verkrijging van de nietigverklaring van een ingetrokken en vervangen besluit waarbij beperkende maatregelen zijn opgelegd (zie in die zin naast het arrest PKK/Raad, reeds aangehaald, punten 46‑51, arresten Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punt 35; 11 juli 2007, Al-Aqsa/Raad, T‑327/03, punt 39, en 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 48), heeft het Gerecht in punt 35 van de bestreden beschikking vastgesteld dat deze rechtspraak tot stand is gekomen in een specifieke context, die verschilt van het onderhavige geval. Anders dan in het geval van verordening nr. 1330/2008 waren de in die zaken aan de orde zijnde handelingen immers niet alleen opgeheven, maar ook vervangen door nieuwe handelingen, waarbij de beperkende maatregelen ten aanzien van de betrokkenen waren gehandhaafd. De aanvankelijke gevolgen van de opgeheven handelingen bleven dus ten opzichte van de betrokken entiteiten bestaan via de handelingen die deze hadden vervangen. In de onderhavige zaak is bij verordening nr. 36/2011 de vermelding van de naam van rekwirant op de litigieuze lijst zonder meer geschrapt, waarmee ook verordening nr. 1330/2008, voor zover deze hem aangaat, impliciet is opgeheven zonder dat de bij die verordening vastgestelde maatregelen zijn vervangen. De gevolgen die deze verordening heeft gesorteerd, blijven dus niet voortbestaan. Bovendien is genoemde rechtspraak gebaseerd op het verschil tussen de gevolgen van de opheffing en die van de nietigverklaring van een handeling. Die omstandigheid is in casu irrelevant, zoals volgt uit punt 32 van de bestreden beschikking.

24      In punt 36 van die beschikking heeft het Gerecht vastgesteld dat voor dit verschil steun kan worden gevonden in het arrest van het Hof van 3 december 2009, Hassan en Ayadi/Raad en Commissie (C‑399/06 P en C‑403/06 P, Jurispr. blz. I‑11393). In plaats van automatisch de conclusie te trekken dat het procesbelang van de betrokken rekwiranten in de zaken waarin dat arrest is gewezen bleef voortbestaan, heeft het Hof in punt 57 van dat arrest immers ambtshalve de vraag opgeworpen of, gelet op het feit dat de litigieuze verordening was ingetrokken en met terugwerkende kracht was vervangen door een andere handeling, er in die zaken nog wel een beslissing hoefde te worden genomen. Daarnaast heeft het Hof in de punten 59 tot en met 63 van dat arrest een aantal bijzonderheden van het aan hem voorgelegde geval genoemd, op basis waarvan het in de punten 64 en 65 van datzelfde arrest tot de conclusie kon komen dat „in deze bijzondere omstandigheden”, en anders dan was geoordeeld in de beschikking van het Hof van 8 maart 1993, Lezzi Pietro/Commissie (C‑123/92, Jurispr. blz. I‑809), de vaststelling van de nieuwe handeling, en de gelijktijdige opheffing van de betrokken verordening, niet kon worden geacht gelijk te staan aan een loutere nietigverklaring daarvan. In de onderhavige zaak is volgens het Gerecht van deze bijzonderheden geen sprake. Meer bepaald is verordening nr. 36/2011 in deze zaak definitief in die zin dat deze geen voorwerp van een beroep tot nietigverklaring meer kan zijn. Derhalve kan worden uitgesloten dat verordening nr. 1330/2008 opnieuw in werking treedt voor zover het rekwirant betreft, in tegenstelling tot hetgeen het Hof heeft vastgesteld in punt 63 van zijn reeds aangehaalde arrest Hassan en Ayadi/Raad en Commissie.

25      Wat in de tweede plaats het feit aangaat dat een verzoekende partij een belang bij een verzoek tot nietigverklaring van een handeling van een instelling van de Unie kan behouden om te voorkomen dat de onwettigheid die aan die handeling zou kleven, zich in de toekomst weer voordoet, heeft het Gerecht er in punt 37 van de bestreden beschikking aan herinnerd dat een dergelijk procesbelang, dat voortvloeit uit artikel 266, eerste alinea, VWEU, slechts kan bestaan wanneer de gestelde onwettigheid zich in de toekomst kan herhalen, los van de omstandigheden van de zaak die tot het beroep aanleiding hebben gegeven (arrest Wunenburger/Commissie, reeds aangehaald, punten 51 en 52). In de onderhavige zaak wijst volgens het Gerecht niets in het dossier erop dat dit het geval zou kunnen zijn. Integendeel, aangezien verordening nr. 36/2011 is vastgesteld met de specifieke situatie van rekwirant voor ogen, en blijkbaar ook de ontwikkeling van de situatie in Libië, heeft het Gerecht geoordeeld dat het niet waarschijnlijk leek dat de gestelde onwettigheid zich in de toekomst kon herhalen, los van de omstandigheden van de zaak die tot het beroep aanleiding hadden gegeven.

26      Wat in de derde plaats het argument betreft dat eraan was ontleend dat er een hoger openbaar belang bij was dat de gestelde schending van een dwingende bepaling van internationaal recht niet onbestraft kon blijven, heeft het Gerecht in punt 38 van de bestreden beschikking overwogen dat dit argument, zonder enige straffeloosheid van de Commissie te erkennen, niet volstond als grondslag voor een persoonlijk belang van rekwirant bij voortzetting van de beroepsprocedure. Hoewel de Commissie, zoals rekwirant stelt, de dwingende bepalingen van internationaal recht in acht moet nemen en niet het recht heeft om een beslissing vast te stellen op basis van elementen die door foltering waren verkregen, is rekwirant niet bevoegd om in het belang van de wet of van de instellingen beroep in te stellen en kan hij enkel een persoonlijk belang of persoonlijke grieven doen gelden (zie in die zin arrest van 30 juni 1983, Schloh/Raad, 85/82, Jurispr. blz. 2105, punt 14).

27      Aangaande in de vierde plaats mogelijke schadelijke gevolgen die uit de gestelde onwettigheid van verordening nr. 1330/2008 zouden kunnen voortvloeien, heeft het Gerecht in punt 39 van de bestreden beschikking opgemerkt dat het door de verwerende instellingen gedane verzoek om de zaak zonder beslissing af te doen, uitsluitend betrekking heeft op de vorderingen tot nietigverklaring van die verordening. Het zou Abdulrahim dus vrijstaan om met zijn schadevergoedingsactie op grond van de artikelen 268 VWEU en 340, tweede en derde alinea, VWEU, vergoeding van de beweerdelijk geleden schade te vorderen.

28      Aangaande, tot slot, in de vijfde plaats, het argument ontleend aan de beweerde noodzaak om een beslissing over de gegrondheid van het onderhavige beroep te verkrijgen ten behoeve van de invordering van de aan rekwirant opgekomen kosten, heeft het Gerecht, in punt 40 van de bestreden beschikking, naar zijn beslissing over de kosten verwezen.

29      In punt 41 van de bestreden beschikking is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat er geen uitspraak meer behoefde te worden gedaan over de vorderingen tot nietigverklaring van verordening nr. 1330/2008.

30      Aangaande de schadevordering heeft het Gerecht geoordeeld dat deze kennelijk rechtsgrondslag mist, althans kennelijk niet-ontvankelijk is, gelet op de processtukken, de aanwijzingen in het dossier en de door partijen in hun geschriften gegeven toelichtingen.

31      Na in punt 45 van de bestreden beschikking te hebben herinnerd aan de voorwaarden waaronder de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens onrechtmatig gedrag van een van haar organen intreedt, heeft het Gerecht in punt 48 van deze beschikking geoordeeld dat de schade begroot noch bewezen was.

32      Het Gerecht heeft, in punt 52 van de bestreden beschikking, tevens geoordeeld dat het causale verband tussen de in casu aan de orde zijnde handelingen en de gestelde schade niet was aangetoond, aangezien de materiële schade die Abdulrahim stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat zijn tegoeden, zijn financiële activa en zijn overige financiële middelen niet beschikbaar waren, in die zin dat hem het genot ervan was ontnomen, niet als directe en onmiddellijke oorzaak de vaststelling van die handelingen had, maar de vaststelling van eerdere beslissingen, namelijk de beslissing van het sanctiecomité van 21 oktober 2008 om zijn naam aan de lijst van dat comité toe te voegen en de beslissing van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk om beperkende maatregelen tegen de betrokkene te nemen.

 Vorderingen in hogere voorziening

33      Abdulrahim verzoekt het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        te verklaren dat zijn beroep tot nietigverklaring niet zonder voorwerp was;

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak op zijn beroep tot nietigverklaring, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht, daaronder begrepen de kosten in verband met de opmerkingen die op verzoek van het Gerecht zijn ingediend.

34      De Raad en de Commissie verzoeken het Hof de hogere voorziening af te wijzen en Abdulrahim te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

35      Tot staving van zijn hogere voorziening beroept rekwirant zich op zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op effectieve rechterlijke bescherming. Hij beroept zich op de rechtspraak van het Hof (arresten van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punten 38 en 39, en 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punten 76 en 77), en op de artikelen 47 en 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), alsmede op artikel 7 daarvan, dat overeenkomt met artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), en dat bepaalt dat eenieder recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie‑ en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.

36      Meer specifiek voert rekwirant ter ondersteuning van zijn redenering twee middelen aan, waarvan het eerste uit drie onderdelen bestaat.

 Eerste middel

 Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door zijn verzuim om de advocaat-generaal te horen

37      Rekwirant betoogt dat het Gerecht, door zijn verzuim om de advocaat-generaal te horen, artikel 114, lid 4, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft geschonden, waarnaar wordt verwezen door artikel 113 daarvan, op grond waarvan de bestreden beschikking is vastgesteld.

38      Zoals de Raad en de Commissie op goede gronden in herinnering hebben gebracht, moet de verplichting voor het Gerecht om de advocaat-generaal te horen alvorens uitspraak te doen, echter worden gelezen in samenhang met de artikelen 2, lid 2, 18 en 19 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waaruit volgt dat de aanwijzing van een rechter van het Gerecht als advocaat-generaal facultatief is wanneer het Gerecht in kamers zetelt en dat de verwijzingen naar de advocaat-generaal in dit Reglement voor de procesvoering alleen van toepassing zijn wanneer ook daadwerkelijk een rechter als advocaat-generaal is aangewezen (beschikkingen van 25 juni 2009, Srinivasan/Ombudsman, C‑580/08 P, punt 35, en 22 oktober 2010, Seacid/Parlement en Raad, C‑266/10 P, punt 11, en arrest van 22 september 2011, Bell & Ross/BHIM, C‑426/10 P, Jurispr. blz. I-8849, punt 28).

39      Nu er geen advocaat-generaal was aangewezen voor de behandeling van het door Abdulrahim bij het Gerecht instelde beroep, dat was toegewezen aan de Tweede kamer daarvan, bestond er geen verplichting om een advocaat-generaal te horen alvorens vast te stellen dat er geen uitspraak meer behoefde te worden gedaan.

40      Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.

 Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van het recht op een eerlijk proces

41      Rekwirant betoogt dat het Gerecht, door zijn verzuim om de verzoekende partij uit te nodigen haar opmerkingen te maken over de vraag of er in de procedure een mondelinge behandeling diende te worden geopend, het recht op een eerlijk proces heeft geschonden. Hij beklemtoont dat artikel 120 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, in de versie die van toepassing was op de datum waarop de hogere voorziening is ingesteld, bepaalt dat een partij opmerkingen kan indienen voordat er een beslissing wordt genomen over de opening van een eventuele mondelinge behandeling. Er is geen enkele reden die bij het Gerecht een andere handelwijze zou rechtvaardigen. Volgens rekwirant is artikel 114 van het Regelement voor de procesvoering van het Gerecht, zoals uitgelegd door het Gerecht, niet in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest.

42      In dit verband moet worden vastgesteld dat de toepassing van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet de opening van een mondelinge behandeling garandeert, aangezien het Gerecht overeenkomstig artikel 114, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, waarnaar artikel 113 van dit reglement verwijst, uitspraak kan doen na een uitsluitend schriftelijke behandeling (arresten van 19 januari 2006, AIT/Commissie, C‑547/03 P, Jurispr. blz. I‑845, punt 35, en 2 mei 2006, Regione Siciliana, C‑417/04 P, Jurispr. blz. I‑3881, punt 37).

43      Artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verplicht het Gerecht evenwel de partijen te horen alvorens uitspraak te doen op de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn of vast te stellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er niet op behoeft te worden beslist. Overeenkomstig deze bepaling is rekwirant verzocht zich schriftelijk uit te laten over de uit de vaststelling van verordening nr. 36/2011 te trekken consequenties, in het bijzonder voor het voorwerp van zijn beroep. Hij kon derhalve verwachten dat het Gerecht, indien het van oordeel zou zijn dat het beroep zonder voorwerp was geraakt, bij beschikking uitspraak zou doen omdat het om een van de in artikel 113 bedoelde gevallen ging waarin het Gerecht in iedere stand van het geding uitspraak kan doen.

44      Daaruit volgt dat het Gerecht, anders dan rekwirant betoogt, door hem te verzoeken zich uit te laten over het voortbestaan van het voorwerp van het beroep en door hem geen vragen te stellen over de wenselijkheid om de mondelinge behandeling te openen, het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een eerlijk proces niet heeft geschonden.

45      Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond.

 Derde onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door zijn verzuim om de mondelinge behandeling te openen

46      Met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt rekwirant dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verzuimen de mondelinge behandeling te openen. Volgens hem heeft het Gerecht slechts bij wijze van uitzondering de mogelijkheid om af te zien van de mondelinge behandeling, die een belangrijk bestanddeel vormt van de aan de verzoekende partij ter beschikking gestelde middelen om zijn argumenten doeltreffend naar voren te brengen. Zijns inziens zou de mondelinge behandeling slechts achterwege mogen worden gelaten in gevallen waarin geen enkele rechtsvraag of feitelijke vraag van belang meer speelt. Hij merkt op dat het Gerecht, na het antwoord dat hij het Gerecht had toegezonden over het behoud van zijn procesbelang en de summiere opmerkingen van de Raad en van de Commissie, meteen uitspraak heeft gedaan.

47      Rekwirant geeft te kennen dat nagenoeg de gehele redenering van het Gerecht betrekking heeft op onderwerpen en rechtspraak waarover geen standpunten zijn uitgewisseld en dat hem niet de gelegenheid is geboden om hierover schriftelijk of mondeling te worden gehoord. Afgezien van de door het Gerecht aangehaalde rechtspraak, heeft het met name feiten aangevoerd betreffende de situatie in Libië en het feit dat het niet waarschijnlijkheid leek dat de gestelde onrechtmatigheid zich in de toekomst zou kunnen herhalen.

48      Zoals de Commissie in herinnering brengt, mocht het Gerecht krachtens de artikelen 113 en 114, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering de bestreden beschikking vaststellen zonder de mondelinge behandeling te openen, aangezien het zich voldoende voorgelicht achtte en rekwirant de mogelijkheid heeft gehad, waarvan hij overigens gebruik heeft gemaakt, om op uitnodiging van het Gerecht zijn schriftelijke opmerkingen in te dienen over de door de verwerende instellingen geformuleerde vorderingen om de zaak zonder beslissing af te doen en om aldus de argumenten aan te voeren op basis waarvan hij zich tegen die vorderingen verzette.

49      Wat de motivering van de bestreden beschikking en de daarin vermelde rechtspraak betreft, moet worden beklemtoond dat het Gerecht weliswaar de rechten van verweer van de partijen moet eerbiedigen, doch dat het niet gehouden kan zijn hun te vragen een standpunt in te nemen over de redenering die het voornemens is te hanteren om het aan hem voorgelegde geding te beslechten.

50      Uit een en ander volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel evenmin gegrond is en dat dit middel bijgevolg niet kan slagen.

 Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door te oordelen dat het beroep zonder voorwerp was geraakt

 Argumenten van partijen

51      Abdulrahim betoogt dat het Gerecht voor het begrip „procesbelang” een te strikt criterium heeft gehanteerd. Volgens hem mag een beroep niet zonder voorwerp worden verklaard indien er maar de minste schade is die middels voortzetting van het onderzoek van dat beroep zou kunnen worden vergoed, aangezien dat voor de verzoeker een voordeel oplevert. Hij meent dat in casu zijn beroep tot nietigverklaring een einde kan maken aan de voortdurende schending van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven en van zijn familie‑ en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM, hem in eer en goede naam kan herstellen, belemmeringen voor aanstelling en voor verplaatsingen kan wegnemen en de gevolgen van zijn opname op de litigieuze lijst voor hemzelf kan opheffen, voor zover zijn familie daardoor wordt geraakt en aan beperkende maatregelen wordt onderworpen.

52      Hij stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het criterium van het voordeel bij de nietigverklaring in punt 33 van de bestreden beschikking verkeerd heeft toegepast, door het bestaan daarvan ervan afhankelijk te stellen dat de Commissie en/of de Raad overeenkomstig artikel 266 VWEU maatregelen vaststellen om de onrechtmatigheid die zou zijn geconstateerd, geheel weg te nemen. In bepaalde gevallen vereist de nietigverklaring van een handeling niet dat een andere maatregel wordt vastgesteld. Bovendien kan een nietigverklaring niet afhankelijk worden gesteld van het feit dat de auteur van de handeling nadien op een bepaalde wijze moet handelen.

53      Volgens rekwirant schendt de beslissing van het Gerecht de procedurele waarborg die voortvloeit uit artikel 8 EVRM, volgens welke hij de mogelijkheid moet hebben om jegens hem geuite beschuldigingen te betwisten opdat de door de instelling veroorzaakte schade wordt vergoed. Indien wordt aanvaard dat er geen procesbelang bestaat, zou dit de Commissie, middels de kunstgreep van intrekking van de aangevochten maatregel, in staat stellen toetsing door de Unierechter te omzeilen, hetgeen onverenigbaar zou zijn met het beginsel van de rechtsstaat en deze instelling aan elke aansprakelijkheid zou doen ontkomen.

54      Rekwirant merkt op dat het Gerecht erkent dat, zelfs zonder schade, de mogelijkheid van een toekomstige herhaling van de onrechtmatigheid volstaat om aan te nemen dat het belang bij voortzetting van de procedure blijft bestaan (arrest Wunenburger/Commissie, reeds aangehaald, punten 58 en 59). Hij betoogt dat de schending van artikel 8 EVRM in casu berust op het gebruik van middels foltering verkregen gegevens. Het Gerecht is echter voorbijgegaan aan de stelselmatige aard van de tot staving van zijn beroep ingeroepen onregelmatigheden, die zich opnieuw zouden kunnen voordoen. Rekwirant heeft er dus duidelijk belang bij dat dit punt wordt beslecht bij wege van een rechterlijke beslissing omdat het er de grondslag voor vormt om hem aan te duiden als persoon die banden heeft met een terroristische organisatie.

55      Rekwirant meent hoe dan ook dat de benadering door het Gerecht, gelet op de snelle ontwikkelingen in de politieke situaties die de aanleiding waren voor beperkende maatregelen zoals die welke zijn vastgesteld bij verordening nr. 1330/2008, bijzonder verontrustend is. De verwijdering van zijn naam van de litigieuze lijst is immers niet gemotiveerd en het Gerecht kan niet concluderen dat rekwirant niet opnieuw op die lijst zal worden opgenomen. Zijn opname op die lijst zou kunnen worden ingeroepen als grondslag, of als ondersteuning, voor elk toekomstig verzoek van een lidstaat om hem opnieuw op die lijst op te nemen. Ten slotte kan niet voorbij worden gegaan aan de snelle veranderingen in de politieke situaties, zoals het Gerecht onder verwijzing naar de situatie in Libië heeft erkend.

56      De Raad en de Commissie beklemtonen dat rekwirant heeft verzocht om opheffing van de hem betreffende beperkende maatregelen en dat de vaststelling van verordening nr. 36/2011 dit heeft bewerkstelligd. Zij wijzen in dit verband op de rechtspraak volgens welke het belang om nietigverklaring van een ingetrokken handeling te verkrijgen veronderstelt dat de nietigverklaring van deze handeling op zich rechtsgevolgen teweeg kan brengen.

57      In dit verband betwisten de Raad en de Commissie de argumenten van rekwirant dat hij een procesbelang behoudt om hem in eer en goede naam te herstellen en te voorkomen dat hij opnieuw op de litigieuze lijst wordt opgenomen. De Commissie herinnert eraan dat een arrest niet kan verwijzen naar de periode vóór 22 december 2008, de datum waarop rekwirant werd opgenomen op de litigieuze lijst. Bovendien heeft rekwirant in zijn beroep middelen aangevoerd die zijn ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, van de rechterlijke bescherming en van zijn eigendomsrecht, maar heeft hij niet een onjuiste beoordeling aangevoerd van de vraag of hij al dan niet banden met Al-Qa’ida had. In die omstandigheden heeft een arrest waarbij de nietigverklaring van verordening nr. 1330/2008 wordt uitgesproken op basis van procedurele middelen, niet tot gevolg dat hij in eer en goede naam wordt hersteld.

58      De Raad en de Commissie menen tevens dat het ontbreken van een arrest van het Gerecht waarin ten gronde uitspraak wordt gedaan, geen risico oplevert dat de opname van rekwirant op de lijst opnieuw van kracht wordt. Bij verordening (EU) nr. 1286/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot wijziging van verordening nr. 881/2002 (PB L 346, blz. 42) is in laatstgenoemde verordening artikel 7 bis ingevoegd. Krachtens die bepaling kan een nieuw besluit tot opname slechts worden genomen indien de Commissie een motivering krijgt van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die zij na de vaststelling van haar besluit tot opname onverwijld aan de betrokkene moet mededelen, opdat die persoon zijn opmerkingen kan maken met het oog op een eventuele toetsing door de Commissie van haar besluit. In casu laat het besluit van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties om rekwirant van de lijst van het sanctiecomité te verwijderen geen enkele ruimte voor twijfel dat hij niet opnieuw op die lijst wordt geplaatst indien de feitelijke omstandigheden niet zijn gewijzigd. Voorts is een arrest van het Gerecht niet van invloed op het besluit van de Veiligheidsraad om de betrokkene in december 2010 van die lijst te verwijderen.

59      Met betrekking tot de stelselmatige aard van de verweten onrechtmatigheden herhalen de Raad en de Commissie dat het beroep tot nietigverklaring enkel de opname van rekwirant op de litigieuze lijst betrof, en dat een nietigverklaring alleen hem zou hebben betroffen. De kwestie van de stelselmatigheid rijst dus niet.

60      De Raad en de Commissie benadrukken ten slotte het verschil tussen de onderhavige zaak en de zaken waarin het reeds aangehaalde arrest PKK/Raad en de andere in de hogere voorziening aangehaalde arresten zijn gewezen. Zij beklemtonen dat in laatstgenoemde zaken de verzoekers op het tijdstip waarop de rechter uitspraak deed op hun verzoek om nietigverklaring, nog steeds op de lijsten stonden, terwijl in het onderhavige geval de naam van rekwirant van de litigieuze lijst was verwijderd. De Commissie vergelijkt de onderhavige zaak ook met de zaak die heeft geleid tot het arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran (C‑27/09 P, Jurispr. blz. I-13427, punten 43‑50), waarin de Franse Republiek meende dat de hogere voorziening nog steeds een voorwerp had, aangezien deze lidstaat betoogde dat het besluit om de People’s Mojahedin Organization of Iran op te nemen op de lijst in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93) in de rechtsorde van de Unie moest worden gehandhaafd. In casu is de verwijdering van rekwirant van de litigieuze lijst geen punt van geschil tussen hem en de Commissie.

 Beoordeling door het Hof

61      In punt 22 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht de vaste rechtspraak in herinnering gebracht volgens welke het procesbelang van een verzoeker, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid moet bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. Dit voorwerp van het geding moet, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep de partij die het heeft ingesteld, tot voordeel kan strekken (zie arrest Wunenburger/Commissie, reeds aangehaald, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie, C‑373/06 P, C‑379/06 P en C‑382/06 P, Jurispr. blz. I‑2649, punt 25).

62      In verscheidene situaties heeft het Hof aanvaard dat het procesbelang van een verzoeker niet noodzakelijkerwijs verdwijnt vanwege het feit dat de door hem aangevochten handeling gedurende de procedure heeft opgehouden effect te sorteren.

63      Zo heeft het Hof met name geoordeeld dat een verzoeker er belang bij kan behouden dat de beschikking nietig wordt verklaard, hetzij om zijn situatie te herstellen (arrest van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punt 32), hetzij om de auteur van de aangevochten handeling ertoe te brengen in de toekomst passende wijzigingen aan te brengen en aldus het risico te voorkomen dat de onrechtmatigheid die beweerdelijk aan de aangevochten handeling kleeft, wordt herhaald (zie in die zin arrest Simmenthal/Commissie, reeds aangehaald, punt 32; arrest van 24 juni 1986, AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 21, en arrest Wunenburger/Commissie, reeds aangehaald, punt 50).

64      In een zaak tussen de Commissie en een onderneming die op onregelmatige wijze was uitgesloten van een aanbestedingsprocedure van de Commissie, heeft het Hof geoordeeld dat zelfs in gevallen waarin het voor de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, door omstandigheden onmogelijk blijkt te zijn om haar verplichting na te komen om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest waarbij die nietigverklaring is uitgesproken, er een belang kan blijven bestaan bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring, omdat het de grondslag voor een aansprakelijkheidsvordering zou kunnen opleveren (arrest van 5 maart 1980, Könecke Fleischwarenfabrik/Commissie, 76/79, Jurispr. blz. 665, punt 9).

65      Blijkens deze rechtspraak moet het voortbestaan van het procesbelang van een verzoeker in concreto worden beoordeeld, met name rekening gehouden met de gevolgen van de gestelde onrechtmatigheid en met de aard van de schade die wordt gesteld te zijn geleden.

66      Voor het Gerecht, evenals voor het Hof, heeft rekwirant verschillende gronden aangevoerd die volgens hem het voortbestaan van zijn procesbelang rechtvaardigen niettegenstaande het feit dat bij verordening nr. 36/2011 zijn naam is geschrapt van de lijst „natuurlijke personen” in bijlage I bij verordening nr. 881/2002, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1330/2008. Gepreciseerd dient echter te worden dat niet alle door rekwirant aangevoerde gronden hoeven te worden onderzocht indien één daarvan volstaat om de handhaving van het procesbelang aan te tonen.

67      In de punten 28 en 31 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat met de vaststelling van verordening nr. 36/2011, voor zover daarbij Abdulrahims naam van de litigieuze lijst is geschrapt, hem volledige genoegdoening was gegeven, zodat zijn beroep tot nietigverklaring hem niet langer tot voordeel kon strekken en zijn procesbelang bijgevolg was verdwenen.

68      In dit verband moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 32 van de bestreden beschikking weliswaar op goede gronden heeft herinnerd aan het verschil tussen de intrekking van een handeling van een instelling van de Unie, die geen erkenning van de onrechtmatigheid ervan inhoudt en ex nunc werkt, en een arrest houdende nietigverklaring, dat de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verwijdert, zodat deze handeling wordt geacht nooit te hebben bestaan.

69      Het Gerecht heeft daaruit in de laatste zin van dat punt 32 echter ten onrechte de conclusie getrokken dat dit verschil geen rechtvaardiging kon vormen voor een belang van Abdulrahim bij nietigverklaring van verordening nr. 1330/2008.

70      De krachtens verordening nr. 881/2002 vastgestelde beperkende maatregelen hebben immers aanzienlijke negatieve consequenties en een grote invloed op de rechten en vrijheden van de betrokkenen (zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punten 361 en 375). Behalve met de bevriezing van de tegoeden als zodanig, die door de brede strekking ervan zowel het beroeps‑ als het gezinsleven van de betrokkenen verstoort (zie met name arrest van 29 april 2010, M e.a., C‑340/08, Jurispr. blz. I‑3913) en het aangaan van een groot aantal rechtshandelingen belemmert (zie met name arrest van 11 oktober 2007, Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, C‑117/06, Jurispr. blz. I‑8361), moet ook rekening worden gehouden met het stigma en het wantrouwen waarmee de publiekelijke aanwijzing van de betrokkenen als personen die banden zouden hebben met een terroristische organisatie gepaard gaat.

71      Zoals de advocaat-generaal in de punten 61 tot en met 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijft het procesbelang van een verzoeker als Abdulrahim, niettegenstaande de schrapping van zijn naam van de litigieuze lijst, bestaan teneinde van de Unierechter te verkrijgen dat deze erkent dat hij nooit op die lijst had mogen worden opgenomen of dat dit niet had gemogen op basis van de door de instellingen van de Unie gevolgde procedure.

72      Hoewel de erkenning van de onrechtmatigheid van de aangevochten handeling als zodanig niet de materiële schade of een inbreuk op het privéleven kan goedmaken, kan ze, zoals Abdulrahim betoogt, wel zijn eer en goede naam herstellen of een vorm van vergoeding zijn voor de immateriële schade die hij vanwege die onrechtmatigheid heeft geleden, en aldus het voortbestaan van zijn procesbelang rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 10 juni 1980, M./Commissie, 155/78, Jurispr. blz. 1797, punt 6, en 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, Jurispr. blz. I‑225, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Het Gerecht heeft derhalve in de punten 28 en 31 van de bestreden beschikking ten onrechte uit de schrapping, bij verordening nr. 36/2011, van rekwirants naam van de litigieuze lijst afgeleid dat hij volledige genoegdoening had gekregen en dat zijn beroep tot nietigverklaring hem derhalve niet meer tot voordeel kon strekken.

74      Anders dan de Raad en de Commissie stellen, is niet van belang dat de voor de rechter aangevoerde middelen tot nietigverklaring betrekking hebben op de motivering van de betrokken handeling of op de eerbiediging van de procedurele rechten van rekwirant. De nietigverklaring van een besluit tot bevriezing van de tegoeden om dergelijke redenen zou rekwirant immers genoegdoening kunnen geven doordat daarmee ernstige twijfel wordt gecreëerd over de wijze waarop de betrokken instantie haar bevoegdheden jegens hem heeft uitgeoefend.

75      Hoe dan ook heeft rekwirant voor het Gerecht niet alleen middelen aangevoerd die waren gebaseerd op schending van de rechten van de verdediging, maar heeft hij tevens betwist banden te hebben gehad met Al-Qa’ida. Zoals blijkt uit de punten 142 tot en met 150 van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift, ontkende Abdulrahim immers dat hij betrokken was bij terroristische activiteiten of banden had met Al-Qa’ida, en betoogde hij dat zijn opname op de litigieuze lijst louter was gebeurd omdat hij deel uitmaakte van een gemeenschap van Libische vluchtelingen waarvan een aantal leden volgens de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk betrokken zouden zijn geweest bij terroristische activiteiten.

76      Evenmin is van belang dat in een arrest houdende nietigverklaring niet kan worden verwezen naar de periode van vóór de vaststelling van verordening nr. 1330/2008. Al was Abdulrahim reeds opgenomen op de lijst van het sanctiecomité en hadden de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk reeds vóór de vaststelling van die verordening beperkende maatregelen jegens hem genomen, zoals het Gerecht in punt 52 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld, dan nog neemt dit niet weg dat zijn opname op de litigieuze lijst het stigma en het wantrouwen jegens hem, en bijgevolg de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden, heeft kunnen versterken.

77      Daaraan moet worden toegevoegd dat de bij de rechtstreeks toepasselijke Unieverordeningen opgestelde lijsten niet van dezelfde aard zijn en op het grondgebied van de Unie niet dezelfde juridische draagwijdte hebben als de lijst van het sanctiecomité.

78      In punt 34 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat de erkenning van de beweerde onrechtmatigheid niet volstaat als grondslag voor het voortbestaan van een objectief procesbelang bij de rechtszaak over de nietigverklaring van de handelingen van de instellingen als bedoeld in de artikelen 263 VWEU en 264 VWEU, want anders zou een verzoekende partij altijd belang behouden bij een verzoek tot nietigverklaring van een handeling, ondanks de intrekking of opheffing ervan, hetgeen onverenigbaar zou zijn met de rechtspraak bedoeld in de punten 24 en 29 van de bestreden beschikking en in herinnering gebracht in de punten 16 en 18 van het onderhavige arrest.

79      Deze slotsom druist evenwel in tegen de rechtspraak van het Hof waaruit volgt dat de erkenning van de beweerde onrechtmatigheid, wanneer zij, zoals in casu, de verzoeker tot voordeel kan strekken, het voortbestaan van zijn procesbelang bij nietigverklaring rechtvaardigt, zelfs wanneer de aangevochten handeling heeft opgehouden effect te sorteren na de indiening van zijn beroep (zie in die zin reeds aangehaalde arresten M./Commissie, punten 5 en 6; AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, en Culin/Commissie, punten 27‑29).

80      Ten slotte kan die slotsom ook niet worden afgeleid uit de rechtspraak die het Gerecht in punt 29 van de bestreden beschikking heeft vermeld en die in punt 18 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, omdat die rechtspraak is gebaseerd op de in punt 30 van die beschikking uiteengezette premisse dat een procesbelang enkel bestaat indien de nietigverklaring van een handeling vereist dat door de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft vastgesteld, maatregelen worden genomen overeenkomstig artikel 266 VWEU. Het belang om nietigverklaring te verkrijgen van de aangevochten handeling blijft evenwel bestaan wanneer, zoals in casu, deze nietigverklaring de verzoeker tot voordeel kan strekken, en wel los van het feit dat de verwerende instelling geen maatregelen ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring als bedoeld in artikel 266 VWEU hoeft vast te stellen of deze feitelijk niet kan vaststellen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Könecke Fleischwarenfabrik/Commissie, punt 9; M./Commissie, punt 6; AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, point 21, en Culin/Commissie, punt 26).

81      Uit een en ander volgt dat de conclusie van het Gerecht in punt 34 van de bestreden beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

82      Tevens heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 35 en 36 van de bestreden beschikking tot de slotsom te komen dat Abdulrahim geen procesbelang had met name omdat de bij verordening nr. 1330/2008 jegens hem vastgestelde beperkende maatregelen niet waren gehandhaafd en de intrekking van die maatregelen bij verordening nr. 36/2011 definitief was, anders dan in de situatie die aan de orde was in het reeds aangehaalde arrest PKK/Raad, waarop rekwirant zich tot staving van zijn redenering beriep. De definitieve intrekking van verordening nr. 1330/2008, door de schrapping van rekwirants naam van de litigieuze lijst, belet immers niet dat er een procesbelang blijft bestaan met betrekking tot de gevolgen van die verordening tussen de datum van de inwerkingtreding en de datum van de intrekking ervan.

83      Hoe dan ook blijft, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak en met name de omvang van de aantasting van de reputatie van Abdulrahim ten gevolge van zijn opname op de litigieuze lijst, zijn procesbelang bestaan om nietigverklaring te vorderen van verordening nr. 1330/2008, voor zover deze hem betreft, en om, indien zijn beroep wordt toegewezen, herstel in eer en goede naam, en aldus een zekere vorm van vergoeding van zijn immateriële schade, te verkrijgen.

84      Uit een en ander volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirant geen procesbelang had en dat derhalve niet hoefde te worden beslist op zijn beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1330/2008, voor zover deze hem betreft.

85      Bijgevolg moet de bestreden beschikking worden vernietigd voor zover daarin is geoordeeld dat niet hoefde te worden beslist op het door Abdulrahim bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring.

 Terugverwijzing naar het Gerecht

86      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

87      Daar het Gerecht heeft geoordeeld dat niet behoefde te worden beslist op het beroep tot nietigverklaring, zonder de ontvankelijkheid ervan en het geding ten gronde te hebben onderzocht, is het Hof van oordeel dat het geding niet in staat van wijzen is, dat de zaak moet worden terugverwezen naar het Gerecht en dat de beslissing over de kosten moet worden aangehouden.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 28 februari 2012, Abdulrahim/Raad en Commissie (T‑127/09) wordt vernietigd voor zover daarin is vastgesteld dat op de door Abdulbasit Abdulrahim bij hem ingestelde vordering tot nietigverklaring niet meer behoeft te worden beslist.

2)      De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie, dat opnieuw uitspraak zal doen op het beroep tot nietigverklaring van Abdulbasit Abdulrahim.

3)      De beslissing over de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.