Language of document : ECLI:EU:C:2014:139

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

13 maart 2014 (*)

„Zesde btw-richtlijn – Vrijstellingen – Artikel 13, B, sub d, punten 3 en 6 – Gemeenschappelijke beleggingsfondsen – Bedrijfspensioenregelingen – Beheer – Handelingen betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen”

In zaak C‑464/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Østre Landsret (Denemarken) bij beslissing van 8 oktober 2012, ingekomen bij het Hof op 17 oktober 2012, in de procedure

ATP PensionService A/S

tegen

Skatteministerium,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas (rapporteur), D. Šváby en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 oktober 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        ATP PensionService A/S, vertegenwoordigd door H. S. Hansen en T. Kristjánsson, advokater,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door V. Pasternak Jørgensen als gemachtigde, bijgestaan door K. Lundgaard Hansen, advokat,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Hill, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios, M. Clausen en C. Barslev als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, B, sub d, punten 3 en 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ATP PensionService A/S (hierna: „ATP”) en het Skatteministerium (ministerie van Financiën) over de weigering van vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) voor een aantal diensten die ATP heeft verricht voor bedrijfspensioenfondsen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn luidt:

„Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de volgende handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:

[...]

d)      de volgende handelingen:

[...]

3.      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;

[...]

6.      het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de lidstaten”.

4        Artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 375, blz. 3), zoals gewijzigd bij richtlijnen 2001/107/EG en 2001/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 2002 (PB L 41, blz. 20 respectievelijk blz. 35; hierna: „richtlijn 85/611”), definieert deze instellingen als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn en behoudens artikel 2, wordt onder icbe’s verstaan een instelling:

–        waarvan het uitsluitende doel is de collectieve belegging in effecten of in andere in artikel 19, lid 1, bedoelde liquide financiële activa van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding,

en

–        waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. Met dergelijke inkopen of terugbetalingen wordt gelijkgesteld ieder handelen van een icbe om te voorkomen dat de waarde van haar rechten van deelneming ter beurze aanzienlijk afwijkt van de intrinsieke waarde.”

5        Overeenkomstig artikel 5, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 85/611 „[omvat] [v]oor de toepassing van deze richtlijn [...] het beheer van unit trust/beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen de in bijlage II genoemde taken. Deze lijst van taken is niet limitatief.”

6        Deze bijlage II vermeldt de volgende punten als „[t]aken die deel uitmaken van het beheer van collectieve beleggingsportefeuilles”:

„–      Beheer van beleggingen

–        Administratie:

a)      uitvoeren van de wettelijk verplichte en voor het fondsbeheer vereiste werkzaamheden op het gebied van de verslaglegging

b)      verzoeken om inlichtingen van cliënten

c)      waardering en prijsstelling (met inbegrip van belastingaangiften)

d)      toezien op de naleving van de regelgeving

e)      bijhouden van een deelnemersregister

f)      bestemming van de inkomsten

g)      uitgifte en inkoop van rechten van deelneming

h)      afwikkeling van contracten (met inbegrip van de verzending van deelbewijzen)

i)      bijhouden van bescheiden

–        Verkoop”

7        Ingevolge artikel 5 octies, lid 1, van richtlijn 85/611 hebben de lidstaten de mogelijkheid „[toe te staan] dat een beheermaatschappij met het oog op een efficiëntere bedrijfsvoering het voor haar rekening vervullen van één of meer van haar taken aan derden delegeert” op voorwaarde dat voor dit mandaat is voldaan aan de voorwaarden sub a tot en met i van dat artikel 5 octies, lid 1.

 Deens recht

 Deense bedrijfspensioenregeling

8        De verwijzende rechter beschrijft de Deense bedrijfspensioenregeling als volgt.

9        Deze regeling bestaat uit drie pijlers: de eerste pijler is het wettelijke pensioen (met name het „folkepension” of het door de overheid betaalde rustpensioen), de tweede pijler is het aanvullende bedrijfspensioen en de derde pijler is het individuele aanvullende pensioensparen. De eerste pijler wordt gefinancierd uit belastinginkomsten, terwijl de tweede en de derde pijler (aanvullend pensioensparen) worden gefinancierd door de personen aan wie het pensioen wordt uitgekeerd, te weten de pensioenontvangers.

10      De aanvullende regelingen (de tweede en de derde pijler) worden doorgaans gefinancierd door regelmatige bijdragen aan een pensioenregeling die wordt beheerd door een instelling voor pensioenregelingen (met name pensioenfondsen) of een financiële instelling. Voor de bedrijfspensioenen (tweede pijler) betalen de werkgevers in beginsel de pensioenbijdragen voor rekening van de werknemers aan een pensioenfonds, maar het is ook mogelijk dat deze bijdragen aan een financiële instelling worden betaald.

11      De aanvullende pensioenregelingen (de tweede en de derde pijler) zijn doorgaans regelingen met vaste bijdragen, wat inhoudt dat het bedrag van de pensioenbijdrage contractueel is bepaald, terwijl het bedrag van het uitbetaalde pensioen afhankelijk is van, ten eerste, de omvang van het spaarbedrag dat aan de pensioeninstelling is betaald, en, ten tweede, het rendement van de beleggingen (na aftrek van de kosten voor het pensioenspaarplan).

12      Het pensioen dat in het kader van een aanvullend pensioenplan wordt uitgekeerd, kan de volgende elementen omvatten:

–        een jaarlijkse rente, die wordt uitbetaald tot op het ogenblik van het overlijden van de pensioenontvanger;

–        een periodiek pensioen, dat op bepaalde tijdstippen kan worden betaald zodra het pensioen verschuldigd wordt;

–        een kapitaal, dat als forfaitair bedrag kan worden uitbetaald zodra het pensioen verschuldigd wordt.

13      De ontvanger van een pensioen in de vorm van een jaarlijkse rente kan een vast bedrag ontvangen vanaf de datum waarop het pensioen verschuldigd wordt, tot zijn/haar overlijden. Dit bedrag wordt berekend ten dele op basis van de gemiddelde levensverwachting van gepensioneerden en ten dele op basis van het aangroeibedrag op de datum waarop het pensioen is verschuldigd. Een pensioenontvanger kan het aangegroeide vermogen van een pensioen dat periodiek of als een kapitaal wordt uitgekeerd, gebruiken om een jaarlijkse rente te krijgen of als bijkomende bijdrage voor een bestaande jaarlijkse rente.

14      Bijdragen voor een aanvullend pensioenplan zijn overeenkomstig de Deense wet op de inkomstenbelasting binnen bepaalde grenzen fiscaal aftrekbaar. Of deze bijdragen aftrekbaar zijn, hangt niet ervan af of de bijdragen zijn gestort in een pensioenregeling die wordt beheerd door een pensioenfonds dan wel door een financiële instelling.

15      De pensioenspaarder beslist over het bedrag van de pensioenbijdragen die voor een pensioenplan worden gestort en over de wijze van verdeling van de pensioenuitkering tussen een jaarlijkse rente, een periodiek pensioen of een pensioen als kapitaal.

16      Voor bedrijfspensioenregelingen (tweede pijler) is het echter gebruikelijk dat de sociale partners (de werkgeversorganisaties en de vakbonden), die de werkgevers en werknemers vertegenwoordigen, in het kader van de periodieke onderhandelingen voor collectieve arbeidsovereenkomsten de pensioenvoorwaarden voor de werknemers bepalen.

17      Voor werknemers die onder een dergelijke collectieve overeenkomst vallen, worden de overeengekomen pensioenbijdragen normaliter gestort in een pensioenfonds (binnen een bedrijfspensioenregeling). Afgezien van deze verplichte pensioenbijdragen kunnen deze werknemers ervoor kiezen om extra bijdragen te storten in een bedrijfspensioenplan, of zij kunnen de voorkeur eraan geven om bij een financiële instelling een persoonlijk pensioenplan af te sluiten.

18      Voor persoonlijke pensioenplannen (derde pijler) kunnen ook bijdragen worden gestort door personen die in het kader van hun arbeidsrelatie geen pensioenplan hebben. Dat is met name het geval voor beoefenaars van een vrij beroep, werkgevers en bedrijfsleiders. Zij kunnen er echter ook voor kiezen om bijdragen te betalen voor een bedrijfspensioenregeling (tweede pijler) indien voor de werknemers van de onderneming in een dergelijke regeling is voorzien.

 Deense btw-voorschriften

19      § 13, lid 1, punt 11, sub c en f, van de Monslov (Deense btw-wet) bepaalt:

„De volgende goederen en diensten zijn van belasting vrijgesteld:

[...]

11.      De volgende financiële verrichtingen:

[...]

c)      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen; [...]

f)      het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen”.

20      In Den Juridiske Vejledning (circulaire) 2012‑2, D.A.5.11.6, met officiële richtsnoeren van de overheid voor de uitlegging van de btw-wet, is bepaald dat de btw-vrijstelling voor handelingen betreffende deposito’s en rekening-courantverkeer onder meer geldt voor het openen van depositorekeningen en het oprichten van pensioen‑ en andere spaarplannen, en het crediteren en debiteren van bedragen op of van deze rekeningen.

21      Daaruit volgt in verband met handelingen betreffende betalingen en overmakingen dat „[h]andelingen betreffende betalingen en overmakingen [...] de overdracht van speciën [impliceren], elektronisch – bijvoorbeeld via een centraal computersysteem – of via SWIFT (Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication), of op basis van documenten die voor specifieke gevallen zijn opgesteld. Betalingen, overmakingen en de verwerking van betalingen kunnen worden uitbesteed aan een onderaannemer, bijvoorbeeld PBS.”

22      In richtsnoer D.A.5.11.9.3 wordt bepaald dat het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen de volgende verrichtingen impliceert:

‒      dagelijks beheer van de portefeuille, inclusief de boekhouding,

‒      adviesverlening en besluitvorming over de belegging van fondsen en de uitvoering van aankopen en verkopen van effecten voor het fonds,

‒      berekening van de intrinsieke waarde van fondsonderdelen,

‒      uitgifte en terugkoop van fondsonderdelen,

‒      andere administratieve taken, onder meer informatietechnologie, prospectussen enz., marketing, bedrijfsbeheer en ontwikkeling en analyse.

23      Uit de hierboven bedoelde richtsnoeren volgt ook dat het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen onder de btw-vrijstelling valt, ongeacht of het beheer in handen van het fonds zelf is, dan wel van een beheersmaatschappij of een derde aan wie deze bevoegdheid rechtsgeldig is overgedragen.

24      In punt 2 van de verwijzingsbeslissing geeft het Østre Landsret aan dat in richtsnoer D.A.5.11.9.2 een gemeenschappelijk beleggingsfonds als volgt wordt omschreven:

„Het Skatterådet (nationale belastingraad) heeft in een bindend advies voorgeschreven, in navolging van het arrest van het Hof [van 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust en The Association of Investment Trust Companies, (C‑363/05, Jurispr. blz. I‑5517; hierna: ‚arrest JP Morgan Fleming’)], welke gemeenschappelijke beleggingsfondsen volgens de Deense rechtspraak onder de btw-vrijstelling vallen. Zie informatief richtsnoer SKM2008.353.SR over de uitlegging in belastingzaken.

De volgende beleggingsfondsen vallen onder de btw-vrijstelling van § 13, lid 1, punt 11, sub f, van de btw-wet:

1.      gemeenschappelijke beleggingsfondsen en andere [icbe’s] zoals bedoeld in [richtlijn 85/611];

2.      kapitalisatiefondsen; zie § 2 van de Lov om beskatning af medlemmer af kontoførende investeringsforeninger (wet betreffende de belasting van deelnemers van een kapitalisatiefonds), ongeacht of deze beleggingsfondsen onder [richtlijn 85/611] vallen;

3.      distributiefondsen in de zin van lid 1 van § 16 C van de Ligningslov (Deense belastingwet), ongeacht of deze beleggingsfondsen onder [richtlijn 85/611] vallen;

4.      beleggingsmaatschappijen bedoeld in lid 2 (cf. leden 3 en 4) van § 19 van de Lov om den skattemæssige behandling af gevinst og tab ved afståelse af aktier m.v. (aktieavancebeskatningslov – ABL) (wet inzake de fiscale behandeling van winst en verlies op aandelenoverdrachten), ongeacht of deze maatschappijen onder [richtlijn 85/9611] vallen;

5.      groeifondsen die certificaten uitgeven, zoals bedoeld in lid 1(5a) van § 1 van de Selskabsskattelov (Deense vennootschapsbelastingwet – SEL), ongeacht of deze fondsen onder [richtlijn 85/611] vallen;

6.      ITC’s (investment trust companies of fiduciaire beleggingsmaatschappijen); zie arrest [JM Morgan Fleming], ongeacht of zij onder de punten 2 tot en met 5 vallen;

7.      andere instellingen voor collectieve belegging in overdraagbare effecten die op basis van een concrete beoordeling kunnen worden geacht diensten aan te bieden die vergelijkbaar zijn en concurreren met de diensten die de in punten 1 tot en met 6 bedoelde gemeenschappelijke beleggingsfondsen aanbieden aan deelnemers, aandeelhouders enz. met het oog op de diversificatie van de risico’s van beleggingen in overdraagbare effecten.”

 Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vragen

25      Het Østre Landsret schetst de feiten in het hoofdgeding als volgt.

26      De belangrijkste klant van ATP is PensionDanmark, een bedrijfspensioenfonds. PensionDanmark beheert bedrijfspensioenplannen die zijn ingevoerd bij collectieve overeenkomst of bedrijfsovereenkomst, namens 12 vakbonden en 37 werkgeversverenigingen die goed zijn voor in totaal 602 000 aangesloten werknemers van 22 000 privé‑ en overheidsbedrijven.

27      ATP verricht haar diensten in het kader van de volgende procedure. ATP maakt voor elk individueel lid van een pensioenfonds een account aan in het systeem dat ATP gebruikt voor de pensioenregelingen, op basis van de informatie die ATP van de werkgever ontvangt. De werkgever doet bij ATP aangifte van de pensioenbijdragen die worden betaald voor al zijn werknemers, en maakt een enkel bedrag, dat overeenstemt met het totaal van zijn bijdragen, over op de rekening van het pensioenfonds bij een financiële instelling. Het bedrag dat de werkgever voor een individuele werknemer moet betalen op grond van de collectieve overeenkomst of de bedrijfsovereenkomst, wordt daarna door ATP overgeboekt op de account van de werknemer in het systeem van ATP.

28      De pensioenspaarder heeft steeds toegang tot zijn of haar pensioenaccount via de website van het pensioenfonds. ATP updatet de account regelmatig met tegoeden en nog te debiteren bedragen zodat het saldo van de pensioenaccount overeenstemt met het bedrag van het aangegroeide rustpensioen (met uitzondering van gerealiseerde doch nog niet geboekte inkomsten).

29      ATP geeft ook de aanzet tot de debitering van de bedragen van de pensioenaccount door aan een financiële instelling opdracht te geven het bedrag aan de pensioenontvanger uit te keren.

30      De pensioenfondsen staan zelf in voor de beleggingen die met de pensioenbijdragen worden gedaan.

31      ATP vervult dus ten behoeve van pensioenfondsen de volgende taken:

‒      administratieve taken, zoals het verstrekken van informatie en specifiek advies aan werkgevers en werknemers (pensioenspaarders) in verband met de inhoud van het pensioenplan van de pensioenfondsen;

‒      systeemonderhoud en ‑ontwikkeling, waaronder de ontwikkeling en het onderhoud van het platform dat wordt gebruikt om de diensten van ATP aan de pensioenfondsen te verstrekken;

‒      diensten in verband met de stortingen ten gunste van en uitkeringen uit de pensioenplannen.

32      Tot en met 30 juni 2002 heeft ATP btw in rekening gebracht over de vergoedingen die zij voor deze diensten van de pensioenfondsen ontving. Gelet op het arrest van 5 juni 1997, SDC (C‑2/95, Jurispr. blz. I‑3017), heeft ATP evenwel besloten dat haar diensten in verband met de stortingen ten gunste van en de uitkeringen uit pensioenplannen handelingen betreffende betalingen en overmakingen vormden en krachtens artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn van btw waren vrijgesteld.

33      Op 26 juni 2002 heeft ATP dit gemeld aan het Skatteministerium. Bij beslissing van 7 oktober 2005 heeft het Skatteministerium geoordeeld dat ATP’s diensten in verband met pensioenuitkeringen van btw vrijgestelde handelingen betreffende betalingen en overmakingen vormden, maar de vrijstelling voor diensten in verband met de binnenkomende stortingen werd geweigerd, met uitzondering van het ontvangen en innen van cheques. Bij beslissing van 13 mei 2009 heeft het Landsskatteret (fiscale rechtbank) de beslissing van het Skatteministerium bevestigd.

34      ATP heeft hoger beroep tegen deze bevestiging ingesteld bij het Rett i Hillerød (hof te Hillerød), dat de zaak naar het Østre Landsret heeft verwezen.

35      In punt 1.2 van de verwijzingsbeslissing geeft het Østre Landsret aan dat de diensten die volgens het Skatteministerium en het Landsskatteret niet van btw zijn vrijgesteld, hoofdzakelijk uit de volgende onderdelen bestaan:

„(1)      registreren van de werkgevers die pensioenbijdragen moeten betalen, op basis van de informatie die van de werkgevers afkomstig is,

(2)      aanmaken van accounts in het systeem van ATP voor pensioenfondsen voor werknemers (pensioenspaarders) op basis van de informatie die van de werkgevers afkomstig is,

(3)      verstrekken van infrastructuur voor het beheer van de betalingen van de werkgevers, zodat alle pensioenbijdragen voor de werknemers van de werkgevers kunnen worden gestort op een rekening van het pensioenfonds bij een financiële instelling, met gebruik van een on-linebetaalsysteem (internet) of een betaalkaart,

(4)      ontvangen en registreren van overzichten van de werkgevers met de verdeling van het totaalbedrag over de individuele werknemers (inclusief berekenen en aanrekenen van solidariteitsbijdragen die rechtstreeks op de stortingen aan het pensioenfonds worden ingehouden),

(5)      boeken van de pensioenbijdragen op de account van de individuele pensioenspaarder in het systeem van ATP, inclusief regelmatig updaten van de rekeningen met binnenkomende betalingen en inkomsten,

(6)      registratie van wanbetalingen,

(7)      informeren van de pensioenspaarders over de bijdragen die zijn gestort in de regelingen voor kapitaalpensioenen,

(8)      versturen van rekeninguittreksels.”

36      Voor het Østre Landsret heeft ATP aangevoerd dat deze diensten van btw moeten zijn vrijgesteld:

–      als beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van § 13, lid 1, punt 11, sub f, van de btw-wet, die artikel 13, B, sub d, punt 6 van de Zesde richtlijn omzet, en/of

–        als een handeling betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen of overmakingen in de zin van § 13, lid 1, punt 11, sub c, van de btw-wet, die artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn omzet.

37      Het Skatteministerium heeft geoordeeld dat deze door ATP verrichte diensten niet van btw kunnen worden vrijgesteld op grond dat pensioenfondsen om de volgende redenen van gemeenschappelijke beleggingsfondsen moeten worden onderscheiden:

–      pensioenfondsen combineren diensten in verband met pensioensparen en ter zake van verzekering; de pensioenen kunnen worden uitgekeerd in de vorm van een jaarlijkse rente of als een forfaitair bedrag of een periodiek pensioen gedurende een aantal jaren; er wordt een aanvullende verzekering aangeboden, bijvoorbeeld bij overlijden of arbeidsongeschiktheid;

–      het zijn de werkgevers die de bijdragen storten krachtens een collectieve overeenkomst, en niet de werknemers;

–      met pensioensparen wordt beoogd een evenwicht tot stand te brengen tussen inkomsten tijdens het actieve beroepsleven en inkomsten bij pensionering, terwijl investeringen doorgaans een meerwaarde moeten creëren;

–      bijdragen voor een pensioenspaarplan zijn, binnen bepaalde grenzen, aftrekbaar van het belastbaar inkomen overeenkomstig de regels inzake de inkomstenbelasting.

38      Daarom heeft het Østre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn [...] aldus worden uitgelegd dat het begrip ,beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de lidstaten’ pensioenfondsen als die in casu omvatten, welke de volgende kenmerken hebben, wanneer de lidstaat de instellingen als bedoeld in punt 2 van de onderhavige verwijzingsbeslissing[, weergegeven in de punten 19‑24 van het onderhavige arrest,] erkent als gemeenschappelijke beleggingsfondsen:

a)      de opbrengst voor de werknemer (pensioenspaarder) hangt af van het rendement van de beleggingen van het pensioenfonds,

b)      de werkgever behoeft geen aanvullende bijdragen te betalen teneinde een bepaalde opbrengst voor de pensioenspaarder te waarborgen,

c)      het pensioenfonds investeert de ingezamelde fondsen collectief met risicospreiding,

d)      het merendeel van de betalingen in het pensioenfonds is contractueel vastgelegd in een overeenkomst tussen vakorganisaties die individuele werknemers en werkgevers vertegenwoordigen, en is niet het gevolg van een persoonlijke beslissing van de individuele werknemer,

e)      de individuele werknemer kan voor zichzelf beslissen om aanvullende bijdragen te betalen in het pensioenfonds,

f)      zelfstandigen, werkgevers en bestuurders kunnen ervoor kiezen om pensioenbijdragen in het pensioenfonds te betalen,

g)      een vooraf bepaald gedeelte van de pensioenspaartegoeden waarvoor een collectief akkoord voor de werknemers is gesloten, wordt gebruikt om een jaarlijkse rente te kopen,

h)      de kosten van het pensioenfonds zijn ten laste van de pensioenspaarders,

i)      betalingen in het pensioenfonds zijn in de nationale inkomstenbelasting binnen bepaalde grenzen aftrekbaar,

j)      betalingen voor een persoonlijk pensioenplan, daaronder begrepen een pensioenfonds van een financiële instelling waar de bijdragen in een gemeenschappelijk beleggingsfonds kunnen worden belegd, zijn in de nationale inkomstenbelasting binnen dezelfde grenzen als sub i aftrekbaar,

k)      keerzijde van de fiscale aftrekbaarheid van de bijdragen sub i is de heffing van belasting over de pensioenuitkeringen, en

l)      de aangegroeide tegoeden worden in beginsel uitgekeerd nadat de betrokkene de pensioenleeftijd heeft bereikt?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn dan aldus worden uitgelegd dat het begrip ,beheer’ diensten als die in casu omvat (zie punt 1.2 van de verwijzingsbeslissing[, punt 35 van het onderhavige arrest])?

3)      Moeten diensten als die in casu betreffende pensioenbetalingen (zie punt 1.2 van de verwijzingsbeslissing[, punt 35 van het onderhavige arrest]) voor de toepassing van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn worden beschouwd als één enkele dienst dan wel als verschillende afzonderlijke diensten die los van elkaar dienen te worden beoordeeld?

4)      Moet artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vervatte btw-vrijstelling voor handelingen betreffende betalingen of overmakingen diensten betreffende pensioenbetalingen als die in casu omvat (zie punt 1.2 van de verwijzingsbeslissing[, punt 35 van het onderhavige arrest])?

5)      Indien de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vervatte btw-vrijstelling voor handelingen betreffende deposito’s en rekening-courantverkeer diensten betreffende pensioenbetalingen als die in casu omvat (zie punt 1.2 van de verwijzingsbeslissing, [punt 35 van het onderhavige arrest])?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag inzake het begrip „gemeenschappelijk beleggingsfonds”

39      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat pensioenfondsen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, met de in deze vraag omschreven kenmerken, onder het begrip „gemeenschappelijke beleggingsfonds, als omschreven door de lidstaten” in de zin van deze bepaling vallen.

40      Van meet af aan zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de vrijstellingen die met name in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn zijn neergelegd, weliswaar autonome begrippen van het Unierecht zijn, die in beginsel een gemeenschappelijke definitie moeten krijgen om te voorkomen dat het btw-stelsel door de lidstaten uiteenlopend wordt toegepast, zodat de lidstaten de inhoud van deze vrijstellingen niet kunnen wijzigen, maar dat hiervan evenwel geen sprake is wanneer de wetgever de omschrijving van bepaalde termen van een vrijstelling aan de lidstaten heeft overgelaten (zie in die zin arrest van 4 mei 2006, Abbey National, C‑169/04, Jurispr. blz. I‑4027, punten 38 en 39; arrest JP Morgan Fleming, punten 19 en 20, en arrest van 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees e.a., C‑424/11; hierna: „arrest Wheels”, punt 16). Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn laat de definitie van het begrip „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” over aan de lidstaten (zie arrest Wheels, punt 16).

41      Deze aldus aan de lidstaten toegekende bevoegdheid wordt evenwel ingeperkt door de verplichting om de door de Uniewetgever voor de vrijstelling gebruikte termen te eerbiedigen (zie in die zin arresten JP Morgan Fleming, punt 21, en Wheels, punt 17). Een lidstaat kan met name niet de beleggingsfondsen selecteren die onder de vrijstelling vallen en die welke niet onder de vrijstelling vallen, zonder elke betekenis aan het begrip „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” zelf te ontnemen. Deze bepaling kent de lidstaten dus enkel de bevoegdheid toe om in hun nationale recht de fondsen te definiëren die onder het begrip „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” vallen (zie in die zin arresten JP Morgan Fleming, punten 41‑43, en Wheels, punt 17).

42      Tevens dienen de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid om het begrip „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” te omschrijven, rekening te houden met de doelstellingen die de Zesde richtlijn nastreeft, alsook met het aan het gemeenschappelijke btw-stelsel inherente beginsel van fiscale neutraliteit (zie in die zin arresten JP Morgan Fleming, punten 22 en 43, en Wheels, punt 18).

43      In dit verband moet worden opgemerkt dat de vrijstelling voor verrichtingen in verband met het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen met name tot doel heeft, beleggen in effecten via beleggingsinstellingen voor beleggers te vergemakkelijken door de btw-kosten uit te sluiten en er aldus voor te zorgen dat het gemeenschappelijke btw-stelsel fiscaal neutraal is wat de keuze tussen rechtstreeks beleggen in effecten en beleggen via gemeenschappelijke beleggingsfondsen betreft (zie in die zin arresten Abbey National, reeds aangehaald, punt 62; JP Morgan Fleming, punt 45; Wheels, punt 19, en arrest van 7 maart 2013, GfBk, C‑275/11, punt 30).

44      Het beginsel van fiscale neutraliteit verzet zich in het bijzonder ertegen dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld ter zake van de btw-heffing (zie in die zin arresten Abbey National, reeds aangehaald, punt 56; JP Morgan Fleming, punt 29, en Wheels, punt 20).

45      Bijgevolg dient met het oog op de toepassing van de Zesde richtlijn te worden nagegaan of pensioenfondsen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van deze richtlijn vormen.

46      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de fondsen die instellingen voor collectieve belegging in effecten in de zin van richtlijn 85/611 vormen, gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn (zie in die zin met name arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank, C‑44/11, punten 31 en 32, en arrest Wheels, punt 23).

47      Bovendien moeten ook fondsen die geen instellingen voor collectieve belegging in de zin van richtlijn 85/611 zijn, maar dezelfde kenmerken als deze instellingen vertonen en dus dezelfde handelingen verrichten of op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren, als gemeenschappelijke beleggingsfondsen worden aangemerkt (zie in die zin arresten Abbey National, punten 53‑56; JP Morgan Fleming, punten 48‑51, en Wheels, punt 24).

48      Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft aangegeven, staat vast dat bedrijfspensioenfondsen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet onder richtlijn 85/611 vallen. Toch is van belang na te gaan of dergelijke fondsen vergelijkbaar zijn met instellingen die onder deze richtlijn vallen en met deze instellingen concurreren.

49      Uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/611 blijkt dat deze richtlijn ziet op instellingen waarvan het uitsluitende doel is de collectieve belegging in effecten en/of in bepaalde andere liquide financiële activa van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding, en waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald.

50      Het gaat om instellingen waarin een groot aantal beleggingen is samengevoegd en gespreid over verschillende waardepapieren, die doeltreffend kunnen worden beheerd met het oog op een optimaal resultaat en waarin de individueel belegde bedragen betrekkelijk klein kunnen zijn. Deze fondsen beheren hun beleggingen in eigen naam en voor eigen rekening, terwijl elke belegger een deelneming in het fonds, maar niet de beleggingsproducten zelf van het fonds bezit (arrest Deutsche Bank, reeds aangehaald, punt 33).

51      Het essentiële criterium waaraan moet zijn voldaan opdat sprake is van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, is dat de activa van verschillende begunstigden worden samengevoegd, waardoor het risico van deze begunstigden kan worden gespreid over een aantal effecten. Volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter blijkt dat het geval te zijn in het hoofdgeding, aangezien de tweede en de derde pijler van het Deense rustpensioenstelsel worden gefinancierd door de ontvangers van de uitgekeerde pensioenen. Overigens preciseert het Østre Landsret sub c van zijn eerste vraag dat de betrokken bedragen worden geïnvesteerd met risicospreiding en sub a van deze vraag dat het investeringsrisico wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds.

52      In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beleggingsfonds en dat waarover het ging in het arrest Wheels. In laatstbedoelde zaak droegen de leden van de pensioenregeling met name niet het risico dat verbonden is aan het beheer van het beleggingsfonds waarin de activa van de rustpensioenregeling waren samengebracht, want het pensioen was vooraf vastgesteld naargelang het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon, en de bijdragen die de werkgever aan de pensioenregeling betaalde, waren voor hem een middel om zijn wettelijke verplichtingen jegens zijn werknemers na te komen (zie arrest Wheels, punten 27‑29). Zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is uiteengezet, worden de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regelingen gefinancierd door de pensioenontvangers en dragen zij het investeringsrisico.

53      Voor het antwoord op de vraag of een instelling een gemeenschappelijk beleggingsfonds vormt, is het feit dat de bijdragen worden betaald door de werkgever, van geen belang. Het is immers mogelijk dat hij verplicht is, de bedragen die overeenstemmen met de bijdragen van de werknemers, aan het pensioenfonds over te maken. Een dergelijke materiële interventie doet niet af aan het feit dat de bijdragen voor rekening van de pensioenspaarders worden betaald uit gelden waarop zij uit hoofde van hun arbeid recht hebben, noch aan het feit dat de pensioenspaarders het risico van aldus gedane investeringen dragen. Het Østre Landsret preciseert in dit verband sub b van zijn eerste vraag dat de werkgever niet verplicht is aanvullende bijdragen te betalen om de pensioenspaarders een bepaalde opbrengst te waarborgen.

54      Evenmin is relevant de omstandigheid dat het bedrag van de aan het pensioenfonds gestorte bijdragen is vastgelegd in collectieve overeenkomsten tussen werkgeversorganisaties en vakbonden. Dat gegeven doet immers niet af aan het feit dat de bijdrage door de werknemer wordt betaald, of althans in zijn naam en voor zijn rekening, en dat hij de opbrengst van zijn investeringen zal ontvangen, ook al draagt hij tevens de risico’s. Evenmin is van groot belang dat de werknemers de mogelijkheid hebben, aanvullende bijdragen te storten of andere personen zich via een individueel pensioenspaarplan bij het pensioenfonds kunnen aansluiten.

55      De wijze waarop de opbrengst van het spaargeld aan de pensioenontvangers wordt uitgekeerd na de pensioenleeftijd, in de vorm van een kapitaal dan wel een rente, heeft evenmin een weerslag op de essentiële kenmerken van het bij pensioenfondsen belegde spaargeld. Het gaat immers om een verschil tussen de methode voor de financiële berekening van deze opbrengst en zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan door middel van een eenvoudige financiële transactie van de ene naar de andere optie worden overgestapt.

56      Anders dan de Deense regering aanvoert, kan het feit dat de bijdragen in de inkomstenbelasting van het belastbaar inkomen aftrekbaar zijn, evenmin een rol spelen bij de vraag of de activiteiten van pensioenfondsen voor een btw-vrijstelling in aanmerking komen. Een nationale inkomstenbelastingregeling kan immers niet afdoen aan de uniformiteit van de vrijstellingen waarin de Unieregels inzake de btw voorzien.

57      Ten slotte ondergaan de essentiële kenmerken van de bijdragen aan een pensioenfonds geen wijziging doordat een verzekeringselement wordt toegevoegd wanneer dit element ondergeschikt is.

58      Het Hof heeft in dit verband immers geoordeeld dat met name sprake is van één enkele prestatie wanneer een element moet worden geacht de hoofddienst te vormen terwijl een ander element moeten worden beschouwd als een ondergeschikte dienst die het fiscale lot van de hoofddienst deelt (arrest Deutsche Bank, reeds aangehaald, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat is tevens het geval wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen en het kunstmatig zou zijn deze te splitsen (zie arrest Deutsche Bank, reeds aangehaald, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Gelet op al het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat pensioenfondsen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, onder deze bepaling kunnen vallen wanneer zij worden gefinancierd door de pensioenontvangers, het spaargeld wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en het beleggingsrisico wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds. In dit opzicht is van weinig belang dat de bijdragen door de werkgever worden gestort, het bedrag ervan is vastgelegd in collectieve overeenkomsten tussen de werkgeversorganisaties en de vakbonden, het spaargeld op diverse financiële wijzen kan worden terugbetaald, de bijdragen volgens de regels inzake de inkomstenbelasting aftrekbaar zijn of een ondergeschikt verzekeringselement eraan kan worden toegevoegd.

 Tweede vraag inzake het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen”

60      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in de zin van deze bepaling diensten als die in het hoofdgeding omvatten.

61      Aangezien artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn geen definitie van het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” geeft, dient deze bepaling tegen de achtergrond van de context ervan en van de doelstellingen en de algemene opzet van deze richtlijn te worden uitgelegd, waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de ratio legis van de vrijstelling waarin zij voorziet (zie arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 59).

62      Dienaangaande zij opgemerkt, in de eerste plaats, dat zoals in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de vrijstelling voor handelingen in verband met het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen met name tot doel heeft, beleggen in effecten via beleggingsinstellingen voor beleggers te vergemakkelijken.

63      In de tweede plaats sluit de formulering van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn in beginsel niet uit dat het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen bestaat uit verschillende afzonderlijke diensten die dan onder het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in de zin van deze bepaling kunnen vallen en in aanmerking kunnen komen voor de vrijstelling waarin die bepaling voorziet, ook al worden zij door een derde beheerder verricht (zie reeds aangehaalde arresten Abbey National, punt 67, en GfBk, punt 28).

64      In de derde plaats volgt uit het beginsel van fiscale neutraliteit dat de marktdeelnemers het organisatiemodel moeten kunnen kiezen dat hun uit strikt economisch oogpunt het beste uitkomt, zonder het risico te lopen dat hun activiteiten worden uitgesloten van de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn (zie reeds aangehaalde arresten Abbey National, punt 68, en GfBk, punt 31).

65      In de vierde plaats heeft het Hof gepreciseerd dat de handelingen waarvoor deze vrijstelling geldt, de handelingen zijn die specifiek zijn voor de activiteit van gemeenschappelijke beleggingsfondsen (zie arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 63). Met betrekking tot inzonderheid de door een derde beheerder verstrekte beheersdiensten heeft het Hof geoordeeld dat deze handelingen over het geheel genomen een afzonderlijk geheel moeten vormen en onderdelen moeten vormen die specifiek en essentieel zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Abbey National, punten 70‑72, en GfBk, punt 21).

66      Naast de taken van portefeuillebeheer, vormen taken van administratie van gemeenschappelijke beleggingsfondsen zelf, zoals genoemd in bijlage II bij richtlijn 85/611, onder de rubriek „Administratie”, taken die specifiek zijn voor gemeenschappelijke beleggingsfondsen (zie reeds aangehaalde arresten Abbey National, punt 64, en GfBk, punt 22).

67      Dat diensten niet zijn vermeld in bijlage II bij richtlijn 85/611, belet niet dat zij vallen onder de categorie specifieke diensten die deel uitmaken van het „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn, want in artikel 5, lid 2, zelf van richtlijn 85/611 wordt benadrukt dat de lijst van deze bijlage „niet limitatief” is (arrest GfBk, reeds aangehaald, punt 25).

68      Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de berekening van het bedrag aan inkomsten en de prijs van de deelnemingen of aandelen in het fonds, de waardering van de activa, de verslaglegging, de voorbereiding van declaraties voor de verdeling van de inkomsten, de verstrekking van informatie en documentatie voor de periodieke rekeningen en de belastingaangiften, voor het opmaken van statistieken en voor de btw-aangiften alsmede de opstelling van de rendementsprognoses, onder het begrip „beheer” van een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn vallen (zie arrest GfBk, reeds aangehaald, punt 27).

69      De omstandigheid dat de door een derde verrichte diensten geen wijziging inhouden van de rechtspositie of de financiële situatie van het fonds, belet evenmin dat zij vallen onder het begrip „beheer” van een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van deze bepaling (arrest GfBk, reeds aangehaald, punt 26).

70      De diensten waarvoor de vrijstelling in het hoofdgeding wordt betwist, zijn omschreven in punt 35 van het onderhavige arrest. Op het eerste gezicht blijkt een aantal van deze diensten niet louter technisch te zijn, maar zij materialiseren de rechten van de leden jegens de pensioenfondsen doordat een account in het systeem van de pensioenfondsen wordt aangemaakt en de gestorte bijdragen op deze account worden geboekt. Als gevolg van deze boekingen op de accounts van de leden blijkt dat de schuldvordering van de werknemer jegens zijn werkgever wordt omgezet in een schuldvordering jegens het pensioenfonds.

71      In deze omstandigheden zijn dergelijke boekingen essentieel voor het beheer van een gemeenschappelijk beleggingsfonds.

72      Deze conclusie vindt steun in het beginsel van fiscale neutraliteit. Wanneer deze diensten aan de btw worden onderworpen wanneer zij door een derde worden verricht, zou dit in het voordeel zijn van pensioenfondsen die ervoor kiezen zelf de bijdragen van hun leden te boeken, in vergelijking met pensioenfondsen die op derden een beroep doen, ook al kan uitbesteding van deze diensten voor pensioenfondsen en dus voor hun leden efficiëntievoordelen bieden (zie in die zin arrest GfBk, reeds aangehaald, punt 31).

73      Voor de overige diensten die in punt 35 van het onderhavige arrest zijn beschreven, blijkt dat het voornamelijk gaat om diensten in verband met de boekhouding en de verstrekking van informatie over de rekeningen, die worden bedoeld in bijlage II bij richtlijn 85/611.

74      Voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde diensten blijkt het op het eerste gezicht voor wie de accounts van de leden bijhoudt, essentieel dat de noodzakelijke door de werkgevers verstrekte informatie wordt verwerkt en wordt bepaald of de bijdragen ontoereikend zijn. Overigens lijkt degene die de accounts bijhoudt, het best in staat te zijn te bepalen welke bedragen nog aan de pensioenfondsen door de werkgevers moeten worden gestort, of de rekeninguittreksels te versturen.

75      Het is echter de taak van de verwijzende rechter, die over alle gegevens beschikt op basis waarvan hij elke van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen kan analyseren, om te beoordelen of deze diensten onder het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” vallen in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn zoals uitgelegd in het onderhavige arrest.

76      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in de zin van deze bepaling diensten omvat waarmee een instelling de rechten van de leden van pensioenfondsen materialiseert door accounts aan te maken en de gestorte bijdragen op hun account in het systeem van de pensioenregelingen te boeken. Dit begrip ziet mede op diensten in verband met de boekhouding en de verstrekking van informatie over de rekeningen, die worden bedoeld in bijlage II bij richtlijn 85/611.

 Derde en vierde vraag inzake handelingen betreffende met name betalingen en overmakingen

77      Met zijn derde en vierde vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de btw-vrijstelling van deze bepaling voor handelingen betreffende betalingen of overmakingen geldt voor een dienstverrichting als die in het hoofdgeding, betreffende bijdragen aan een pensioenfonds en of deze dienstverrichting moet worden beschouwd als één enkele dienst dan wel als een geheel van verschillende afzonderlijke diensten die los van elkaar dienen te worden beoordeeld.

78      De krachtens artikel 13 B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handelingen worden gedefinieerd op basis van de aard van de verrichte diensten en niet op basis van de verrichter of de ontvanger van de dienst (zie arrest SDC, reeds aangehaald, punten 32 en 56, en arrest van 28 oktober 2010, Axa UK, C‑175/09, Jurispr. blz. I‑10701, punt 26). De vrijstelling is dus niet afhankelijk van de voorwaarde dat de handelingen worden verricht door een bepaald type van instelling of rechtspersoon, mits de betrokken handelingen financiële handelingen zijn (zie in die zin reeds aangehaalde arresten SDC, punt 38, en Axa UK, punt 26).

79      Het Hof heeft geoordeeld dat de overmaking een handeling is die bestaat in de uitvoering van een opdracht tot overboeking van een geldsom van de ene bankrekening naar de andere. Kenmerkend voor deze verrichting is met name dat zij een wijziging brengt in de rechtsbetrekking en de financiële relatie die bestaan tussen de opdrachtgever en de ontvanger enerzijds, en tussen hen en hun respectieve bank en eventueel tussen de banken anderzijds. Voorts bestaat de handeling die deze wijziging meebrengt, uitsluitend in de overboeking van geld van de ene naar de andere rekening, onafhankelijk van de oorzaak van deze overboeking (zie in die zin arrest SDC, reeds aangehaald, punt 53, en arrest van 28 juli 2011, Nordea Pankki Suomi, C‑350/10, Jurispr. blz. I‑7359, punt 25).

80      Deze uitlegging houdt nog geen oordeel in over de wijze waarop overmakingen worden uitgevoerd, aangezien overmakingen via boekingen kunnen gebeuren. Dat is het geval voor overmakingen tussen klanten van eenzelfde bank of tussen rekeningen van eenzelfde houder, waarbij deze persoon zowel opdrachtgever als begunstigde is. Ter terechtzitting heeft ATP verklaard dat hoewel met de overmaking van een geldbedrag van een rekening-courant naar een spaarrekening van dezelfde houder noch de schuldeiser, noch het bedrag van de schuldvordering wordt gewijzigd, de voorwaarden van de schuldvordering jegens de bank daarentegen wel worden gewijzigd. Deze overmaking tussen twee rekeningen van dezelfde houder gebeurt via boekingen in de rekeningen, en met deze boekingen gelden nieuwe voorwaarden voor de schuldvordering.

81      Dergelijke handelingen vormen krachtens artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn vrijgestelde diensten, ongeacht of zij via een overmaking met overdracht van een geldbedrag dan wel via boekingen in rekeningen gebeuren.

82      Zoals in punt 70 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijken sommige diensten waarvoor de vrijstelling in het hoofdgeding wordt betwist, zoals boekingen van geldbedragen op de account van de leden van het pensioenfonds, geen zuiver technische verrichtingen te zijn, maar zij materialiseren de rechten van de leden jegens de pensioenfondsen doordat de schuldvordering van de werknemer jegens zijn werkgever wordt omgezet in een schuldvordering jegens het pensioenfonds waaronder hij valt.

83      Het is evenwel de taak van de verwijzende rechter, die over alle elementen beschikt teneinde de betrokken handelingen te analyseren, om te oordelen of deze verrichtingen diensten zijn die onder de vrijstelling vallen van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn zoals uitgelegd in het onderhavige arrest.

84      Het is voorts zijn taak om te oordelen of volgens de in punt 58 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak de overige door ATP verrichte diensten zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen en het kunstmatig zou zijn deze te splitsen.

85      Gelet op een en ander dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling voorziene btw-vrijstelling voor handelingen betreffende betalingen en overmakingen van toepassing is op diensten waarmee een instelling de rechten van de leden van een pensioenfonds materialiseert doordat voor deze leden een account in het systeem van de pensionregelingen wordt aangemaakt en de bijdragen van deze leden op hun account worden geboekt, alsmede op handelingen die aan deze diensten ondergeschikt zijn of samen met deze diensten één enkele economische prestatie vormen.

86      Gelet op het antwoord op de derde en de vierde vraag behoeft de vijfde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

87      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat pensioenfondsen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, onder deze bepaling kunnen vallen wanneer zij worden gefinancierd door de pensioenontvangers, het spaargeld wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en het beleggingsrisico wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds. In dit opzicht is van weinig belang dat de bijdragen door de werkgever worden gestort, het bedrag ervan is vastgelegd in collectieve overeenkomsten tussen de werkgeversorganisaties en de vakbonden, het spaargeld op diverse financiële wijzen kan worden terugbetaald, de bijdragen volgens de regels inzake de inkomstenbelasting aftrekbaar zijn of een ondergeschikt verzekeringselement eraan kan worden toegevoegd.

2)      Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in de zin van deze bepaling diensten omvat waarmee een instelling de rechten van de leden van pensioenfondsen materialiseert door accounts aan te maken en de gestorte bijdragen op hun account in het systeem van de pensioenregelingen te boeken. Dit begrip ziet mede op diensten in verband met de boekhouding en de verstrekking van informatie over de rekeningen, die worden bedoeld in bijlage II bij richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), zoals gewijzigd bij richtlijnen 2001/107/EG en 2001/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 2002.

3)      Artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling voorziene vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde voor handelingen betreffende betalingen en overmakingen van toepassing is op diensten waarmee een instelling de rechten van de leden van een pensioenfonds materialiseert doordat voor deze leden een account in het systeem van de pensioenregelingen wordt aangemaakt en de bijdragen van deze leden op hun account worden geboekt, alsmede op handelingen die aan deze diensten ondergeschikt zijn of samen met deze diensten één enkele economische prestatie vormen.

ondertekeningen


* Procestaal: Deens.