Language of document : ECLI:EU:C:2014:2443

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 11 december 2014 (1)

Zaak C‑352/13

Cartel Damage Claims (CDC) Hydrogen Peroxide SA

tegen

Evonik Degussa GmbH,

Akzo Nobel NV,

Solvay SA,

Kemira Oyj,

Arkema France SA,

FMC Foret SA,

Chemoxal SA,

Edison SpA

[verzoek van het Landgericht Dortmund (Duitsland)
om een prejudiciële beslissing]

„Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bijzondere bevoegdheden – Vordering tot informatieverstrekking en schadevergoeding tegen in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen die op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen aan een met artikel 81 EG (artikel 101 VWEU) en artikel 53 EER-Overeenkomst strijdig verklaarde mededingingsregeling – Artikel 6, punt 1 – Bevoegdheid in geval van pluraliteit van verweerders – Gevaar van onverenigbare beslissingen – Afstand van instantie ten aanzien van de enige verweerder met woonplaats in de lidstaat van aangezocht gerecht – Behoud van bevoegdheid – Rechtsmisbruik – Artikel 5, punt 3 – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Begrip ‚plaats waar schadebrengend feit zich heeft voorgedaan’ – Mogelijke bevoegdheid ten aanzien van alle medeverweerders en voor alle gestelde schade op grond van elke plaats op het grondgebied van de lidstaten waar kartelafspraken zijn gemaakt en uitgevoerd – Artikel 23 – Forumkeuzebedingen – Arbitragebedingen – Invloed van beginsel van volle werking van Unierechtelijk kartelverbod”





I –    Inleiding

1.        Het prejudiciële verzoek van het Landgericht Dortmund (regionale rechtbank te Dortmund, Duitsland) heeft betrekking op de uitlegging van de artikelen 5, punt 3, en 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2) (hierna: „Brussel I-verordening”) en op de – nog niet beantwoorde – vraag naar de combinatie van deze bepalingen met de leidende beginselen van het mededingingsrecht van de Unie neergelegd in artikel 101 VWEU.

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een vordering tot informatieverstrekking en schadevergoeding die voor het genoemde Duitse gerecht door een in België gevestigde verzoekster is ingesteld tegen meerdere in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen – waarvan slechts één in Duitsland – die hadden deelgenomen aan een inbreuk die bij beschikking van de Europese Commissie van 2 mei 1992(3) strijdig is verklaard met het kartelverbod van artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) en artikel 35 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

3.        Daar partijen het oneens zijn over de internationale bevoegdheid van de verwijzende rechter, verzoekt laatstgenoemde het Hof om uitlegging langs drie hoofdlijnen.

4.        In de eerste plaats vraagt hij zich af, of artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening, dat, ter vermijding van onverenigbare beslissingen, uitbreiding van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht toestaat zodat dit ook uitspraak kan doen over vorderingen met betrekking tot andere verweerders dan de verweerder met woonplaats in zijn rechtsgebied, toepasselijk is in een geding als het hoofdgeding. In aanvulling daarop wordt deze problematiek gerelateerd aan het bijzondere geval waarin, zoals in casu, de verzoeker zijn vordering heeft ingetrokken ten aanzien van de enige medeverweerder die in de lidstaat van het aangezochte gerecht is gevestigd en die als „hoofdverweerder” kan worden aangemerkt, in de zin dat alleen zijn betrokkenheid de bevoegdheid van het aangezochte gerecht kan rechtvaardigen.

5.        Wat in de tweede plaats de in artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening voorziene bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad betreft, wordt het Hof de vraag voorgelegd of het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat voor voornoemde bevoegdheid, ten aanzien van elk van de verweerders en voor alle vermeende schade, kan worden aangeknoopt bij elk van de vele plaatsen in de lidstaten waar kartelafspraken zijn gemaakt en/of uitgevoerd en waar de vrijheid van de afnemers volgens de verzoeker daardoor is beperkt.

6.        In de derde plaats gaat de verwijzende rechter er kennelijk van uit dat sommige van de forumkeuzebedingen, die mogelijk onder artikel 23 van de Brussel I-verordening vallen, en/of sommige van de arbitragebedingen waarop verweersters in het hoofdgeding zich beroepen, van toepassing zijn op de schadevorderingen in casu. Hij wenst van het Hof te vernemen of het vereiste van doeltreffende handhaving van het in artikel 101 VWEU neergelegde kartelverbod in dat geval eraan in de weg kan staan dat dergelijke bedingen kunnen worden tegengeworpen aan degene die schadevergoeding vordert wanneer de vordering aanhangig is gemaakt bij een van de rechterlijke instanties die krachtens de artikelen 5, punt 3, en/of 6, punt 1, van de Brussel I-verordening bevoegd zouden zijn.

7.        Ik wijs erop dat deze zaak de eerste is waarin het Hof wordt verzocht rechtstreeks uitspraak te doen over de samenhang tussen enerzijds de bepalingen van primair recht tot waarborging van een vrije mededinging in de Europese Unie en anderzijds de bepalingen van internationaal privaatrecht van de Unie inzake de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken, zulks naar aanleiding van een geschil met als specifiek kenmerk dat het betrekking heeft op een grootschalig kartel met een groot aantal deelnemers en slachtoffers dat de mededinging op de gehele interne markt heeft vervalst.

8.        Om te beginnen zou ik willen opmerken dat de Brussel I-verordening, die tot doel heeft voor de Unie een stelsel van eigen bevoegdheidsregels voor grensoverschrijdende geschillen op burgerlijk en handelsgebied in het leven te roepen, mij niet het ideale instrument lijkt om in een geval als het onderhavige een doeltreffende privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht van de Unie (veelal aangeduid als „private enforcement”)(4) te verzekeren.

9.        De toepassing van sommige bepalingen van deze verordening kan immers leiden tot een territoriale verdeling van bevoegdheden tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten die, ten eerste, in het licht van de geografische reikwijdte van het mededingingsrecht van de Unie mogelijk niet adequaat is en, ten tweede, belemmeringen zou kunnen opwerpen voor de slachtoffers van onrechtmatige mededingingsbeperkingen die volledige vergoeding trachten te verkrijgen voor de door hen geleden schade. Het lijkt mij dan ook zeer wel mogelijk dat degenen die dergelijke beperkingen toepassen, deze bepalingen van internationaal privaatrecht zodanig aanwenden dat een situatie ontstaat waarin de civielrechtelijke gevolgen van één enkele voortgezette, ernstige inbreuk op de mededingingsregels van de Unie moeten worden bepaald in meerdere, in verschillende lidstaten te voeren procedures.

10.      Mijn algemene conclusie de lege ferenda naar aanleiding van dit verzoek om een prejudiciële beslissing is dat de Uniewetgever, gelet op de bijzondere gevolgen die grensoverschrijdende mededingingsverstorende praktijken op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken kunnen hebben – zeker als die praktijken complex zijn, zoals in het hoofdgeding –, er mijns inziens goed aan zou doen te overwegen in de Brussel I-verordening een specifiek op dergelijke praktijken gerichte bevoegdheidsregel(5) op te nemen, naar het voorbeeld van de collisieregel die specifiek voor verbintenissen voortvloeiend uit de mededinging beperkende daden is vastgesteld bij de verordening die doorgaans als „Rome II”(6) wordt aangeduid.

II – Toepasselijke bepalingen

11.      Overwegingen 11, 12, 14 en 15 van de Brussel I-verordening luiden:

„(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

[...]

(14)      De autonomie van de partijen bij een andere overeenkomst dan een verzekerings-, consumenten- of arbeidsovereenkomst, waarvoor slechts een beperkte autonomie geldt met betrekking tot de keuze van het bevoegde gerecht, moet worden geëerbiedigd, behoudens de exclusieve bevoegdheidsgronden die in de verordening zijn neergelegd.

(15)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zo veel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]”

12.      Artikel 1, lid 2, onder d), van de Brussel I-verordening sluit arbitrage uit van de werkingssfeer van de verordening.

13.      Hoofdstuk II van voornoemde verordening bevat een aantal regels inzake de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken. Volgens artikel 2, lid 1, in dit hoofdstuk geldt als beginsel dat „[o]nverminderd deze verordening [...] zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.

14.      Artikel 5, punt 3, dat deel uitmaakt van afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”) van voornoemd hoofdstuk, bepaalt dat „[e]en persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat [...] in een andere lidstaat [kan] worden opgeroepen [...] ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

15.      Artikel 6, punt 1, in voornoemde afdeling voegt daaraan toe dat „[d]eze persoon [...] ook [kan] worden opgeroepen [...] indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.

16.      Artikel 23, leden 1 en 5, opgenomen in afdeling 7 („Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”) van voornoemd hoofdstuk, luidt:

„1.      Wanneer de partijen van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. [...]

[...]

5.      Overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegd gerecht [...] hebben geen rechtsgevolg indien zij strijdig zijn met de bepalingen van de artikelen 13, 17 of 21, of indien de gerechten, op welker bevoegdheid inbreuk wordt gemaakt, krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd zijn.”

III – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

17.      De vordering in het hoofdgeding is gebaseerd op een beschikking van 3 mei 2006(7) waarin de Commissie heeft geoordeeld dat meerdere vennootschappen die zich bezighouden met de productie van waterstofperoxide en/of natriumperboraat(8), hadden deelgenomen aan één enkele voortgezette inbreuk op het kartelverbod van artikel 81 EG (artikel 101 VWEU) en artikel 53 EER-Overeenkomst, op grond waarvan sommige van deze vennootschappen zijn veroordeeld tot een geldboete(9).

18.      Volgens voornoemde beschikking duurde de inbreuk van 31 januari 1994 tot en met 31 december 2000 en bestreek deze het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER). Het bedoelde kartel bestond voornamelijk in de uitwisseling van informatie tussen concurrenten over prijzen en verkoopvolumes, in afspraken over prijzen en beperking van de productiecapaciteit en in controle van de uitvoering van de mededingingsverstorende afspraken. De verwijzende rechter benadrukt dat deze kartelpraktijken plaatsvonden in het kader van ontmoetingen en telefonische contacten, hoofdzakelijk in België, Frankrijk en Duitsland, en dat de inbreukplegers op verschillende wijzen aan de inbreuk hadden deelgenomen, doch wisten dat hun heimelijke handelingen ter beperking van de mededinging onrechtmatig waren.

19.      Cartel Damage Claims (CDC) Hydrogen Peroxide SA (hierna: „CDC”) is een in België gevestigde vennootschap die is opgericht met het doel schadevorderingen die rechtstreeks of indirect aan haar zijn gecedeerd door sommige van de ondernemingen die stellen als gevolg van de genoemde inbreuk schade te hebben geleden, geldend te maken.(10)

20.      Bij akte van 16 maart 2009 heeft CDC bij het Landgericht Dortmund een schadevordering op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid ingesteld tegen zes van de door de Commissie beboete vennootschappen, die in verschillende lidstaten waren gevestigd, met dien verstande dat slechts één daarvan, te weten Evonik Degussa GmbH (hierna: „Evonik Degussa”) met zetel te Essen (Duitsland), in de forumstaat was gevestigd.(11)

21.      In september 2009 heeft CDC, ná de betekening van de dagvaarding aan alle verweersters in het hoofdgeding maar vóór het verstrijken van de voor de indiening van verweerschriften gestelde termijn en vóór aanvang van de mondelinge behandeling, haar vordering tegen deze Duitse vennootschap ingetrokken naar aanleiding van een minnelijke schikking tussen partijen. Eind 2009 hebben de in de procedure overgebleven verweersters jegens Evonik Degussa en twee andere adressaten van de beschikking van de Commissie(12) een vordering tot tussenkomst ingesteld.

22.      CDC heeft betoogd dat de ondernemingen die hun rechten aan haar hebben gecedeerd, tussen 1994 en 2006 van bij de onrechtmatige mededingingsregeling betrokken leveranciers aanzienlijke hoeveelheden waterstofperoxyde hebben betrokken in verschillende lidstaten van de Unie of de EER. De leveringen vonden plaats op basis van contracten.

23.      Verweersters in het hoofdgeding hebben daartegenin gebracht dat in sommige van deze leveringscontracten arbitrage- en forumkeuzebedingen waren opgenomen. Op die grond hebben allen een exceptie van internationale onbevoegdheid opgeworpen.

24.      Het Landgericht Dortmund heeft geoordeeld dat het uitsluitend bevoegd zou kunnen zijn op grond van de artikelen 6, punt 1, of 5, punt 3, van de Brussel I-verordening, indien zijn bevoegdheid uit dien hoofde niet geldig wordt uitgesloten door een forumkeuzebeding krachtens artikel 23 van deze verordening of door een arbitragebeding. Tegen die achtergrond heeft het bij beslissing van 26 juni 2013 besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1      a)     Moet artikel 6, punt 1, van [de Brussel I-]verordening [...] aldus worden uitgelegd dat in het geval van een rechtsvordering waarbij een in de staat van het gerecht gevestigde verweerder en andere in verschillende lidstaten van de Europese Unie gevestigde verweerders gezamenlijk worden aangesproken tot het verstrekken van inlichtingen en tot schadevergoeding ter zake van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG/artikel 101 VWEU en artikel 53 EER, die is vastgesteld door de Europese Commissie en waaraan verweerders in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, gelijktijdige behandeling en berechting [van deze vorderingen] doelmatig is teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare uitspraken worden gegeven?

b)      Is daarbij van belang dat de rechtsvordering tegen de in de staat van het gerecht gevestigde verweerder is ingetrokken ná de betekening aan alle verweerders en vóór het verstrijken van de door de rechter bepaalde termijnen voor de indiening van verweerschriften en vóór de aanvang van de eerste mondelinge behandeling?

2)      Moet artikel 5, punt 3, van [de Brussel I-]verordening [...] aldus worden uitgelegd dat in het geval van een rechtsvordering waarbij in meerdere lidstaten van de Europese Unie gevestigde verweerders worden aangesproken tot het verstrekken van inlichtingen en tot schadevergoeding ter zake van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG/artikel 101 VWEU en artikel 53 EER, die is vastgesteld door de Europese Commissie en waaraan verweerders in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, het schadebrengende feit zich wat elk van verweerders en alle gestelde schadeposten of de totale schade betreft, heeft voorgedaan in die lidstaten waar kartelafspraken zijn gemaakt en uitgevoerd?

3)      In het geval van een schadevordering wegens inbreuk op het kartelverbod van artikel 81 EG/artikel 101 VWEU en artikel 53 EER, staat het Unierechtelijke vereiste van doeltreffende handhaving van het kartelverbod dan toe dat rekening wordt gehouden met arbitrage- en forumkeuzebedingen in leveringsovereenkomsten, indien dit er ten aanzien van alle verweerders en/of alle of een deel van de vorderingen toe leidt dat wordt afgeweken van de internationale bevoegdheidsregels van artikel 5, punt 3, en/of artikel 6, punt 1 van [de Brussel I-]verordening [...]?”

25.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door CDC, door Evonik Degussa uitsluitend met betrekking tot punt b van de eerste vraag, door Akzo Nobel, Solvay, Kemira, FMC Foret en Edison, door de Franse regering uitsluitend met betrekking tot de derde vraag, en door de Commissie. Bij brief van 26 augustus 2013 heeft de verwijzende rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat CDC haar vordering tegen Arkema France had ingetrokken. Een pleitzitting heeft niet plaatsgevonden.

IV – Analyse

A –    Opmerkingen vooraf

26.      Wat in de eerste plaats de algemene problematiek in verband met deze zaak betreft, zou ik erop willen wijzen dat de Brussel I-verordening op zich geenszins beoogt uitvoering te geven aan de regels van het mededingingsrecht van de Unie. Blijkens met name overwegingen 1, 2 en 6 heeft deze verordening tot doel „de goede werking van de interne markt” te bevorderen en ten behoeve van „het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken” een uniform kader voor geschillen op dit gebied te scheppen dat betrekking heeft op zowel de verdeling van bevoegdheden tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten als de erkenning en tenuitvoerlegging van door die instanties gegeven beslissingen.

27.      Niettemin ben ik van oordeel dat de uitlegging en toepassing van de Brussel I-verordening het mogelijk moeten maken de volle werking van de bepalingen van het mededingingsrecht van de Unie te behouden, aangezien deze bepalingen van wezenlijk belang zijn voor de interne markt en een zeer belangrijk onderdeel vormen van de „economische constitutie” van de Europese Unie.(13) Artikel 85 EG-Verdrag, thans artikel 101 VWEU, vormt immers, zoals het Hof reeds heeft verklaard, „een fundamentele bepaling die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap en in het bijzonder voor de werking van de interne markt”.(14) Bovendien behoren de procedureregels van het Unierecht in zekere zin dienstbaar te zijn aan de materiële regels van dat recht, in de zin dat eerstgenoemde regels een instrument zijn om concreet invulling te geven aan de rechten en plichten van natuurlijke en rechtspersonen, in het bijzonder waar het gaat om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces dat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd.(15)

28.      Dienaangaande dient allereerst te worden vastgesteld dat het hoofdgeding betrekking heeft op de mogelijke civielrechtelijke gevolgen van een onrechtmatige daad bestaande in één enkele voortgezette inbreuk op artikel 101 VWEU die is gepleegd door meerdere, in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen en waarvan de talrijke slachtoffers eveneens in verschillende lidstaten zijn gevestigd.

29.      De opkomst van juridische actoren zoals verzoekster in het hoofdgeding, die zijn opgericht met het doel activa berustend op schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie te bundelen(16), lijkt mij in feite een duidelijke aanwijzing dat gelaedeerden in geval van meer complexe belemmeringen van de mededinging redelijkerwijs niet zelf, ieder voor zich, tegen de verschillende veroorzakers van een dergelijke inbreuk kunnen ageren.(17)

30.      Voorts breng ik in herinnering dat volgens de rechtspraak voortvloeiend uit de arresten Courage en Crehan(18) en Manfredi e.a.(19) betreffende de uitlegging van artikel 81 EG (artikel 101 VWEU), de schadeloosstelling van slachtoffers van een met Unierecht strijdige mededingingsregeling voor die slachtoffers een prerogatief vormt dat in de kern door dat recht wordt beheerst. Dit geldt zowel voor het bestaan van dit prerogatief als voor de wezenlijke materiële reikwijdte daarvan, waaronder met name de mogelijkheid valt voor gelaedeerden om een vergoeding te ontvangen die niet alleen de door een dergelijke mededingingsregeling geleden verliezen (damnum emergens), maar ook de daardoor gederfde winst (lucrum cessans) omvat, alsmede rente.(20)

31.      Zoals het Hof heeft benadrukt, blijft de regeling van de modaliteiten van de uitoefening van dit recht op volledige schadevergoeding, gelet op de stand van ontwikkeling van het Unierecht, evenwel een aangelegenheid van de lidstaten, op voorwaarde dat deze de in de genoemde rechtspraak gestelde beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht nemen.(21) Dit behoud van de normatieve bevoegdheid van de nationale wetgevers ter zake geldt in het bijzonder voor de procedureregels, maar niet meer voor de collisieregels, aangezien het recht dat van toepassing is op „[d]e niet-contractuele verbintenis die uit een beperking van de mededinging voortvloeit” thans dwingend wordt bepaald door de Rome II-verordening.(22)

32.      Naar analogie zou het aldus voor bepalingen van nationaal recht gestelde beginsel van doeltreffendheid van schadevorderingen naar mijn mening in nog sterkere mate leidend moeten zijn voor de uitlegging en toepassing van de Brussel I-verordening, aangezien deze verordening als door de Unie zelf vastgestelde handeling van afgeleid recht niet aldus kan worden uitgelegd dat de uitoefening van voornoemd prerogatief, dat op grond van primair recht wordt verleend, in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt in het geval van een grensoverschrijdende onrechtmatige mededingingsregeling.(23)

33.      In de tweede plaats zou ik willen benadrukken dat, gelet op de rechtspraak van het Hof, vaststaat dat een rechtsvordering die, zoals de onderhavige, ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van ondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU, „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van de Brussel I-verordening betreft.(24)

34.      In de derde plaats zij opgemerkt, dat voor zover de Brussel I-verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968 (hierna: „Executieverdrag”)(25), de door het Hof gegeven uitlegging met betrekking tot de bepalingen van dit verdrag ook geldt voor die van de verordening, wanneer de bepalingen van beide regelingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt.(26)

35.      Gelet op de rechtspraak van het Hof lijkt het mij dat een dergelijke gelijkwaardigheid vaststaat voor alle bepalingen van de Brussel I-verordening waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft – te weten de artikelen 5, punt 3, 6, punt 1, en 23, lid 1 –, aangezien de strekking van de corresponderende bepalingen van het Executieverdrag – te weten de artikelen 5, punt 3, 6, punt 1 en 17, eerste alinea – ten minste in wezen vergelijkbaar zo niet volkomen gelijk is.(27)

36.      In de vierde plaats zou ik in herinnering willen brengen dat de doelstellingen van het Executieverdrag, die ook de doelstellingen van de Brussel I-verordening zijn, vereisen, ten eerste, dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat met betrekking tot eenzelfde rechtsbetrekking meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn, en, ten tweede, dat de rechtszekerheid van zowel verzoekers als verweerders wordt gewaarborgd doordat zij met zekerheid kunnen voorzien welk gerecht bevoegd is, met name door de aangezochte rechter in staat te stellen zich over zijn eigen bevoegdheid uit te spreken zonder dat hij gedwongen is de zaak ten gronde te onderzoeken.(28)

37.      Ten slotte worden civiele schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht naar het mij voorkomt in de meeste gevallen opgevat als vorderingen uit onrechtmatige daad(29), al is een contractuele kwalificatie van de grondslag van dergelijke vorderingen niet op voorhand uitgesloten, althans in bepaalde nationale rechtstelsels(30).

38.      Ik zou het onderzoek van de aan het Hof voorgelegde kwesties dan ook willen beginnen met de tweede prejudiciële vraag, aangaande artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening, dat voorziet in een bijzondere bevoegdheidsgrond voor schadevorderingen gebaseerd op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (B). Daarna zal ik ingaan op de eerste vraag, betreffende artikel 6, punt 1, van voornoemde verordening, dat uitbreiding van de bevoegdheid toestaat in geval van samenhangende vorderingen tegen meerdere verweerders (C). Tot slot zal ik de derde vraag behandelen, die betrekking heeft op beide genoemde bepalingen en op specifieke aspecten aangaande forumkeuze, en op de samenhang daarvan met het beginsel van volle werking van het Unierechtelijke kartelverbod (D).

B –    Uitlegging van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening (tweede vraag)

39.      Met de tweede vraag wordt het Hof in wezen verzocht uitspraak te doen over de werkingssfeer van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening en over de reikwijdte van de bevoegdheid die uit de bijzondere regel van deze bepaling zou kunnen voortvloeien (1). Ik ben van oordeel dat de toepassing van deze bepaling, met name gelet op hetgeen daarmee wordt beoogd, problematisch is en zelfs zou moeten worden uitgesloten in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, die onmiskenbaar van bijzondere aard zijn (2).

1.      Aan het Hof voorgelegde problematiek

40.      Afgaande op zijn prejudiciële verzoek vat de verwijzende rechter de bij hem aanhangige vordering tot informatieverstrekking en schadevergoeding op als betrekking hebbend op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening, zodat deze bepaling als grondslag voor zijn eigen bevoegdheid zou kunnen dienen. Deze kwalificatie van dit soort vorderingen is recent door het Hof aanvaard.(31)

41.      De verwijzende rechter merkt bovendien terecht op dat volgens vaste rechtspraak de zinsnede „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”(32) in genoemd artikel 5, punt 3, in het geval van complexe onrechtmatige daden(33), ziet op zowel de plaats van de gebeurtenis die met de gestelde schade in een oorzakelijk verband staat als de plaats waar deze schade is ingetreden, zodat de verzoeker verweerders naar keuze voor de rechter van de ene dan wel van de andere plaats kan oproepen.(34) Hij brengt tevens in herinnering dat een gerecht dat krachtens dit laatste aanknopingspunt bevoegd is, in het geval van meerdere veronderstelde schadeposten evenwel enkel kan beslissen op vorderingen met betrekking tot schade die is geleden op het grondgebied van de lidstaat van dat gerecht.(35)

42.      De verwijzende rechter is onzeker over de wijze waarop de aldus door het Hof vastgestelde, alternatief van toepassing zijnde criteria in het kader van het bij hem aanhangige geschil moeten worden gehanteerd, gelet op de bijzonderheid dat de betrokkenheid van de leden van het kartel dat tot schending van artikel 101 VWEU en tot de aangevoerde schade heeft geleid, in zowel geografische als temporele zin varieerde. Hij vraagt zich voornamelijk af of artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening het mogelijk maakt op elke „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van deze bepaling, en tegen elk deelnemer aan de onrechtmatige mededingingsregeling, een vordering met betrekking tot alle door die regeling veroorzaakte schade in te stellen, ook wanneer sommige verweerders niet rechtstreeks op het grondgebied van de forumstaat hebben gehandeld.

43.      CDC stelt het Hof voor te antwoorden dat krachtens deze bepaling voor alle schade voortvloeiend uit het kartel dat voornoemde inbreuk oplevert een rechtsvordering zou moeten kunnen worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van alle lidstaten op het grondgebied waarvan ofwel ten minste een deel van de kartelafspraken is gemaakt of uitgevoerd, ofwel de betrokken markt althans ten dele rechtstreeks in aanzienlijke mate door die afspraken is beïnvloed. De Commissie volgt een vergelijkbare benadering, maar neemt een wat gematigder standpunt in waar het gaat om de reikwijdte van de bevoegdheid van de gerechten die in dit verband geldig zouden kunnen worden aangezocht.(36) Verweersters in het hoofdgeding die een standpunt over de tweede vraag hebben ingenomen, pleiten ofwel voor niet-ontvankelijkheid van deze vraag(37), ofwel, ten gronde, voor afwijzing van een algemene bevoegdheid van het forum ten aanzien van alle deelnemers aan de onrechtmatige mededingingsregeling en voor alle vermeende schade.(38)

44.      Ik zou eraan willen herinneren dat uit de rechtspraak van het Hof over artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening verschillende leidende beginselen voor de uitlegging van deze bepaling kunnen worden afgeleid. Allereerst staat vast dat een autonome invulling moet worden gegeven aan de in deze bepaling gehanteerde begrippen, dat wil zeggen zonder terug te vallen op nationale juridische concepten, waarbij met het oog op de uniforme toepassing van voornoemde verordening in alle lidstaten in de eerste plaats aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel en de doelstellingen van die verordening.(39) Verder moet de bepaling, die een bijzondere regel is want afwijkend van de in artikel 2 van de verordening neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, niet ruim maar nauw worden opgevat(40), met name om generalisering van het forum actoris(41) en verveelvoudiging van bevoegde rechterlijke instanties en daarmee het in de hand werken van forum shopping te vermijden.

45.      Bovendien dient nadrukkelijk voor ogen worden gehouden dat het Hof overeenkomstig de in overweging 12 van de Brussel I-verordening genoemde nabijheidsdoelstelling heeft verduidelijkt dat de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, is gebaseerd op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen het geschil en de rechterlijke instanties van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dat verband rechtvaardigt, om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting, de alternatieve bevoegdheid van die rechterlijke instanties.(42) Aangezien de vaststelling van een van de aanknopingspunten die in de aangehaalde rechtspraak(43) zijn erkend, het mogelijk moet maken de rechter bevoegd te verklaren die objectief gezien het best in staat is te beoordelen of de verweerder aansprakelijk kan worden gesteld, kan enkel de rechter van het rechtsgebied waar het relevante aanknopingspunt zich bevindt, rechtsgeldig worden aangezocht.(44)

46.      Juist een dergelijke nabijheid zou volgens de verwijzende rechter kunnen ontbreken indien in de onderhavige zaak op grond van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening de bevoegdheid ten aanzien van alle opgeroepen verweerders en alle gestelde schadeposten(45) zou worden aanvaard van elk gerecht van een van de vele plaatsen waar de onrechtmatige mededingingsregeling is opgezet en georganiseerd en toezicht is gehouden op de uitvoering ervan, en waar de afnemers op de betrokken markt in hun keuzevrijheid zijn beperkt. Ik deel zijn zienswijze, om de hierna volgende redenen.

2.      Resultaat van de toepassingscriteria van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening in het kader van een geschil als aan de orde in het hoofdgeding

47.      Ofschoon de toepassing van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening in het kader van een schadevordering wegens inbreuk op artikel 101 VWEU in beginsel niet kan worden uitgesloten(46), neig ik tot het standpunt dat deze bepaling niet nuttig kan worden toegepast in het bijzondere geval van een horizontale mededingingsregeling die een aanzienlijke periode heeft bestreken, de mededinging op het gehele grondgebied van de Unie heeft beperkt en uiterst complex in elkaar steekt, in de zin dat er een hele reeks overeenkomsten en heimelijke praktijken mee gemoeid is geweest, met als gevolg dat zowel de deelnemers als de beweerdelijk gelaedeerden over een groot aantal lidstaten zijn verspreid.(47)

48.      In een geval als het onderhavige zijn de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor het bepalen van de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van deze bepaling in mijn ogen niet toepasbaar, omdat de oorzaken en gevolgen van de gestelde schade geografisch sterk versnipperd zijn. De twee door het Hof genoemde opties leiden in dit geval tot potentiële bevoegdheid van een groot aantal rechterlijke instanties van de lidstaten, terwijl voornoemde verordening tot doel heeft het aantal parallel lopende processen te beperken(48), en zij bieden geen houvast om te bepalen welk gerecht in een „bijzonder nauw verband” met het geschil staat en dus ratione loci „het best in staat is” uitspraak te doen in dat geschil, terwijl dat nu juist de grond is voor genoemd artikel 5, punt 3.

49.      Het criterium van de plaats van de gebeurtenis die de gestelde schade heeft veroorzaakt zou theoretisch kunnen verwijzen naar elke plaats waar verboden afspraken door de kartelleden zijn gemaakt, een plaats die gelet op de heimelijke aard van de afspraken moeilijk of zelfs onmogelijk is te bepalen, tenzij wordt uitgegaan van de verschillende statutaire vestigingsplaatsen van de betrokkenen. Genoemd criterium zou ook betrekking kunnen hebben op alle plaatsen waar de kartelafspraken daadwerkelijk ten uitvoer zijn gelegd, te weten elk van de plaatsen waar de deelnemers door met de vrije mededinging strijdig handelen of nalaten concreet uitvoering hebben gegeven aan de mededingingsbeperkende regelingen in hun heimelijke overeenkomsten.(49) Dienaangaande ben ik, anders dan de Commissie, van oordeel dat het arrest Melzer(50), waarin is uitgesloten dat uit de plaats van de veroorzakende handeling van een niet in rechte opgeroepen medepleger van het schadebrengende feit bevoegdheid kan worden afgeleid, ertoe zou moeten leiden dat de handelingen van een deelnemer aan een kartel op het grondgebied van een lidstaat niet kunnen worden toegerekend aan andere plegers van de inbreuk die zich aan een vrije mededinging op de met dat grondgebied overeenkomende markt hebben onttrokken.(51) Hoe dan ook lijken dergelijke met de plaats verband houdende factoren mij in het kader van een langlopend kartel op Europese schaal als dat aan de orde in het hoofdgeding irrelevant, daar zij leiden tot te algemene, onduidelijke en toevallige bevoegdheidsgronden(52) vanwege zowel het grote aantal betrokkenen als de talrijke handelingen of nalatigheden in kwestie, waaruit een veelheid van plaatsen van relevante ontstaansfeiten voortvloeit.(53)

50.      Wat het criterium betreft van de plaats waar de gestelde schade is ingetreden, kan uit economisch oogpunt worden geredeneerd dat deze schade zich heeft voorgedaan ofwel op elk van de plaatsen waar de veronderstelde slachtoffers de producten waarop de onrechtmatige mededingingsregeling betrekking heeft, hebben gekocht, dat wil zeggen daar waar de overeenkomsten waarvan de inhoud door die regeling is vervalst – in casu de leveringscontracten tussen verweersters en de ondernemingen die hun rechten aan verzoekster hebben gecedeerd – zijn ondertekend en/of uitgevoerd, ofwel in elk van de plaatsen waar deze slachtoffers of filialen daarvan statutair zijn gevestigd. Indirecte slachtoffers, die niet contractueel aan een lid van het kartel waren gebonden maar door het bestaan daarvan niettemin schade hebben geleden(54), zouden zich eveneens op de aan hen berokkende schade moeten kunnen beroepen, binnen de grenzen als vastgesteld door de rechtspraak van het Hof(55). Ik zou echter eraan willen herinneren dat de bevoegdheidsoptie ter zake van verbintenissen uit onrechtmatige daad niet zodanig kan worden uitgelegd dat een forum actoris zou ontstaan, aangezien de Brussel I-verordening deze laatste bevoegdheidsfactor beoogt te beperken teneinde het nuttig effect van de algemene regel van artikel 2 te behouden.(56) Voorts zou naar behoren rekening kunnen worden gehouden met alle plaatsen waar de markt door de inbreuk op artikel 101 VWEU nadelig is beïnvloed, daar de regels van het mededingingsrecht tot doel hebben de goede werking van economische activiteiten in stand te houden, en niet de individuele belangen van een bepaalde vennootschap te beschermen.(57) In casu bestrijkt de inbreuk waarop de schadevordering is gebaseerd alle lidstaten van de Unie, hetgeen betekent dat een groot aantal fora mogelijk bevoegd is.(58) Een dergelijke ruime benadering is in strijd met bovengenoemde doelstellingen van de Brussel I-verordening en meer bepaald met die van artikel 5, punt 3. Ik voeg hieraan toe dat uit de rechtspraak voortvloeiend uit het arrest Shevill e.a.(59) volgt – en dit punt kan en moet mijns inziens ook niet worden gewijzigd – dat de bevoegdheid op basis van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, territoriaal volgens de grenzen van de lidstaten is verdeeld(60), hetgeen het gevaar van uiteenvallen van de geschillenbeslechting met zich brengt, aangezien de op deze grond bevoegde rechter niet elk van de vele gestelde schadeposten zal kunnen beoordelen.

51.      Ten slotte zou ik willen benadrukken dat indien het Hof hier bevoegdheid van een groot aantal fora krachtens artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening aanvaardt, de justitiabelen op die grond zeer ruime mogelijkheden zouden worden geboden, terwijl het een bevoegdheidskeuze betreft die van bijzondere aard is en dus in beginsel strikt moet worden toegepast. Bovendien zou dan het – bepaald niet denkbeeldige(61) – gevaar ontstaan dat degenen die inbreuk maken op het mededingingsrecht van de Unie, in een lidstaat waar de procedures van notoir lange duur zijn „torpedo”-vorderingen in de vorm van negatief declaratoire vorderingen overeenkomstig het arrest Folien Fischer en Fofitec(62) instellen tegen personen die tijdens de administratieve procedure van de Commissie als gelaedeerde zijn aangemerkt. Zodra de Commissie haar beschikking inzake het bestaan van een inbreuk heeft gegeven, zou een negatieve verklaring voor recht mijns inziens evenwel niet meer mogelijk moeten zijn, gezien de dwingende werking van de beschikking van de Commissie wat de feiten en de juridische kwalificatie daarvan betreft.(63)

52.      Concluderend meen ik, naar analogie met hetgeen het Hof voor recht heeft verklaard in het arrest Besix(64), dat de bijzondere bevoegdheidsregel met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening ondeugdelijk is in een geval waarin, zoals in het hoofdgeding, de plaats waarvan gesteld wordt dat het schadebrengende feit zich daar heeft voorgedaan, niet kan worden bepaald omdat de inbreuk op artikel 101 VWEU waarop de vordering berust, bestaat uit handelingen die als kenmerk hebben dat zij op een groot aantal plaatsen zijn overeengekomen en/of uitgevoerd, zodat niet duidelijk en naar behoren kan worden vastgesteld welk gerecht in een bijzonder nauw verband met het geschil in zijn geheel staat.

53.      Naar mijn mening moet de bevoegdheid in een dergelijk geval worden bepaald hetzij op grond van de algemene regel van artikel 2, lid 1, van de Brussel I-verordening, hetzij op grond van andere bijzondere bevoegdheidsregels waarin deze verordening voorziet, zoals die van artikel 6, punt 1, die het mogelijk maakt vorderingen tegen meerdere verweerders voor één enkele rechter te bundelen, mits de voorwaarden voor toepassing van een van deze regels in het concrete geval zijn vervuld. In dit verband zou ik willen benadrukken dat bevoegdverklaring op grond van de samenhang tussen vorderingen tegen meerdere verweerders alleen is toegestaan in het kader van genoemd artikel 6, punt 1(65), dat uitsluitend op grond van het sterke aanknopingspunt van de woonplaats van een van de verweerders in deze mogelijkheid voorziet, en niet in het kader van een bepaling waarvan de toepassing afhangt van de plaats waar een gebeurtenis zich voordoet, zoals het geval is bij artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening.

C –    Uitlegging van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening (eerste vraag)

54.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de regel van concentratie van bevoegdheden in geval van pluraliteit van verweerders als bepaald in artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening van toepassing kan zijn in het geval van een vordering tegen ondernemingen die op geografische en temporeel verschillende wijze hebben deelgenomen aan één enkele voortgezette inbreuk op het Unierechtelijke kartelverbod (1). Daarnaast verzoekt hij het Hof duidelijk te maken of, indien dit het geval is, de intrekking van een dergelijke vordering tegen de hoofdverweerder, dat wil zeggen de enige van de medeverweerders die woonplaats heeft in de lidstaat van het aangezochte gerecht, van invloed is op de bevoegdheid van dat gerecht krachtens voornoemde bepaling (2).

1.      Toepasselijkheid van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening in een geschil als dat van het hoofdgeding [eerste vraag, onder a)]

a)      Aan het Hof voorgelegde problematiek

55.      Benadrukt zij dat, zoals eerder aangegeven ten aanzien van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening(66), de strekking van artikel 6, punt 1, van deze verordening autonoom moet worden bepaald, zodanig dat de begrippen die erin voorkomen niet aldus kunnen worden begrepen dat zij verwijzen naar een kwalificatie van de voor de aangezochte rechter aan de orde zijnde rechtsverhouding op basis van het toepasselijke interne recht.(67)

56.      Krachtens artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening kunnen alle vorderingen van eenzelfde verzoeker tegen meerdere verweerders worden ingesteld bij de rechter van het rechtsgebied waarin de woonplaats(68) van ten minste een van hen, hier als hoofdverweerder aangemerkt, is gelegen, zij het dat sprake moet zijn van samenhang tussen deze vorderingen(69). Dienaangaande wordt uitdrukkelijk geëist dat „tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.(70)

57.      Door het bundelen van vorderingen voor eenzelfde rechter mogelijk te maken en te voorzien in uitbreiding van de bevoegdheid van die rechter tot verweerders ten aanzien waarvan hij zonder die uitbreiding geen uitspraak zou moeten kunnen doen, beantwoordt genoemd artikel 6, punt 1, aan de door de Brussel I-verordening beoogde doelen van goede rechtsbedeling, met name in de zin van proceseconomie, en beperking van het gevaar van parallelle vorderingen en mogelijk daaruit voortvloeiende tegenstrijdige beslissingen.(71)

58.      Aangezien deze bevoegdheidsregel evenwel van bijzondere aard is, in de zin dat daarmee wordt afgeweken van de in overweging 11 van de Brussel I-verordening genoemde en in artikel 2 van die verordening neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van elke verweerder, staat vast dat hij eng moet worden uitgelegd.(72)

59.      Daar de toepassing van voornoemd artikel 6, punt 1, dus een uitzondering moet blijven, is de bundeling van vorderingen waarin deze bepaling voorziet enkel toegestaan indien die vorderingen niet een verzekerde, een consument of een werknemer betreffen(73) en alleen voor zover zij betrekking hebben op weliswaar afzonderlijke, maar niettemin nauw met elkaar samenhangende vorderingen.

60.      Die laatste voorwaarde is in wezen het voorwerp van het eerste deel van de eerste vraag. Daarin wordt het Hof verzocht duidelijk te maken of van een dergelijke samenhang sprake is in het kader van een rechtsvordering als die waarover de verwijzende rechter uitspraak dient te doen, te weten een vordering uit hoofdelijke aansprakelijkheid strekkende tot informatieverstrekking en schadevergoeding, ingesteld tegen medeplegers van een met Unierecht strijdig verklaarde mededingingsregeling die op verschillende plaatsen en momenten aan die inbreuk hebben deelgenomen.

61.      De betrokken partijen die schriftelijke opmerkingen dienaangaande hebben ingediend, verschillen hierover van mening: CDC en de Commissie menen dat artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening in een dergelijke context van toepassing is, terwijl verweersters de tegenovergestelde mening zijn toegedaan.(74)

62.      Uit de rechtspraak van het Hof over de door deze bepaling vereiste samenhang volgt dat beslissingen niet reeds „onverenigbaar” kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil; voor onverenigbaarheid is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens.(75) De vraag of in omstandigheden als die van het hoofdgeding aan dit tweeledige criterium wordt voldaan, wordt in de respectieve bij het Hof ingediende opmerkingen tegengesteld beantwoord.

b)      Bestaan van eenzelfde feitelijke situatie

63.      Verweersters in het hoofdgeding zijn van oordeel dat de stellingen in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering niet voldoen aan de voorwaarde van gelijkheid van de feitelijke situatie, op grond dat niet ter zake doet dat de deelnemers aan de onrechtmatige mededingingsregeling allen afspraken tot instelling van die regeling hebben gemaakt, aangezien alleen de uitvoering van deze afspraken de afnemers die hun rechten aan CDC hebben gecedeerd concreet schade heeft kunnen berokkenen, zodat elke stelling die verzoekster op die grond aanvoert afzonderlijk moet worden onderzocht.

64.      Dienaangaande deel ik het tegenovergestelde standpunt van de verwijzende rechter, CDC en de Commissie dat vorderingen als die welke in het hoofdgeding tegen de verschillende verweersters zijn ingesteld, berusten op een enkele feitelijke situatie, ook al hebben die verweersters volgens de verwijzende rechter op verschillende plaatsen en op verschillende momenten deelgenomen aan de uitvoering van de mededingingsregeling in kwestie en aan de sluiting en uitvoering van de verschillende door deze regeling vervalste overeenkomsten waaruit de schade zou zijn voortgevloeid voor de ondernemingen die hun rechten aan verzoekster in het hoofdgeding hebben gecedeerd.

65.      Zoals de verwijzende rechter opmerkt, is in de beschikking van de Commissie waarop deze vorderingen berusten immers vastgesteld, op voor de rechterlijke instanties van de lidstaten bindende wijze(76), dat één enkele voortgezette inbreuk op artikel 81 EG (artikel 101 VWEU) en artikel 53 EER-Overeenkomst was gepleegd door de door CDC gedagvaarde vennootschappen, en dat elke deelnemer in de hoedanigheid van medepleger, ongeacht zijn eigen concrete bijdrage, het daadwerkelijke optreden van de andere karteldeelnemers als zijn eigen optreden kan worden toegerekend.(77) Hij voegt daaraan toe, terecht naar ik meen, dat de handelwijze die aldus in de administratieve boeteprocedure is vastgesteld, tot civielrechtelijke aansprakelijkheid van de afzonderlijke inbreukplegers voor de onrechtmatige daden van hun medeplegers en dus voor de mogelijk hieruit voortvloeiende schade leidt.

c)      Bestaan van eenzelfde situatie rechtens

66.      Het Hof heeft reeds voor recht verklaard dat, gelet op de bewoordingen van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening, het feit dat tegen de diverse verweerders ingestelde vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben, op zich aan toepassing van deze bepaling niet in de weg staat, mits voor de verweerders voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in een lidstaat waar ten minste een van hen woonplaats had.(78)

67.      In casu bevinden de deelnemers aan een kartel, waarvan de Commissie bij één, voor allen geldende beschikking heeft vastgesteld dat het één enkele inbreuk vormt op het mededingingsrecht van de Unie – en niet een inbreuk die op het niveau van verschillende nationale rechtsstelsels is gepleegd – zich in eenzelfde situatie rechtens, en rust op hen meer bepaald een Unierechtelijke verplichting tot schadeloosstelling die is gebaseerd op vaste rechtspraak van het Hof. Zij konden dus redelijkerwijs voorzien dat nadien een civielrechtelijke schadevordering tegen hen gezamenlijk zou worden ingesteld bij een rechter van het rechtsgebied waarin een van hen was gevestigd. Aan het door het Hof overeenkomstig overweging 11 van de Brussel I-verordening gestelde vereiste van voorspelbaarheid van de bevoegdheid wordt in dergelijke omstandigheden dus voldaan.

68.      Bovendien zou ik willen benadrukken dat het Hof in het arrest Kalfelis, waarin het vereiste van samenhang is ingevoerd voor vorderingen die krachtens voornoemde bepaling kunnen worden gebundeld, heeft verwezen naar het rapport Jenard, waarin staat dat „[v]oor de toepassing van [het] voorschrift [van artikel 6, punt 1, van voornoemd Executieverdrag] is vereist dat er een band bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen, bijvoorbeeld dat zij hoofdelijke schuldenaren zijn”.(79) Dat nu is in het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter precies het geval, al wordt deze kwalificatie van vorderingen tot hoofdelijke veroordeling door sommige verweersters bestreden.

69.      Ik ben van oordeel dat de enkele mogelijkheid dat hoofdelijke aansprakelijkheid in geval van meerdere overtreders wordt toegepast in een van de betrokken lidstaten, en niet in andere, volstaat om een gevaar van verschillende, onverenigbare beslissingen te doen ontstaan in de zin van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening. In het rechtsstelsel van die lidstaat zou elk van de verweerders theoretisch immers voor de volledige schade aansprakelijk kunnen worden gesteld, terwijl de hoogte van de toegekende schadevergoeding in de rechtsstelsels van lidstaten waar hoofdelijke aansprakelijkheid zou worden afgewezen, afhankelijk van het geadieerde gerecht sterk zou kunnen variëren. Zelfs in het tegenovergestelde geval dat een dergelijke hoofdelijkheid in alle betrokken lidstaten zou worden aanvaard, zou het gevaar van onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van de vorderingen blijven bestaan, namelijk ten aanzien van de verdeling van de aansprakelijkheid tussen de kartelleden naargelang van de duur (de gehele betrokken periode of een deel daarvan) van hun deelname daaraan.

70.      In dit verband kan worden opgemerkt dat gelet op hetgeen de Commissie in haar opmerkingen aangeeft, hoofdelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan een gezamenlijk gepleegde schending van het kartelverbod van artikel 101 VWEU een in de rechtsstelsels van de lidstaten algemeen aanvaard beginsel lijkt te zijn(80) en dat dit beginsel met name is opgenomen in de richtlijn ter zake die onlangs is goedgekeurd(81).

71.      Ik wijs erop dat indien artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening niet van toepassing zou zijn in een procedure als die van het hoofdgeding, verschillende gerechten de gestelde schade ieder afzonderlijk, in het licht van verschillende nationale regelingen, zouden moeten onderzoeken(82), met als risico dat de deelnemers aan eenzelfde onrechtmatige mededingingsregeling tot schadevergoedingen van uiteenlopende hoogte worden veroordeeld, terwijl het opportuun of zelfs noodzakelijk zou zijn dat op uniforme wijze over de vergoedingsaanspraken van dezelfde verzoeker wordt beslist(83).

72.      De Commissie merkt – mijns inziens terecht – op dat „aan het nuttig effect van deze bepaling zou worden afgedaan indien zij dusdanig eng zou worden uitgelegd dat het in degelijke omstandigheden onmogelijk zou zijn een collectieve vordering tegen alle deelnemers aan het kartel in te stellen bij een gerecht van de woonplaats van een van de verweerders die aan het kartel heeft deelgenomen, enkel en alleen omdat een algemene internationale bevoegdheid ontbreekt”.

73.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat een situatie waarin meerdere, in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen afzonderlijk voor verschillende gerechten, en niet voor een enkel gerecht, zouden worden berecht in een schadevergoedingsprocedure ter zake van dezelfde met het mededingingsrecht van de Unie strijdige mededingingsregeling, wegens handelingen die weliswaar op verschillende tijdstippen en plaatsen zijn verricht maar desalniettemin onderdeel waren van één enkele voortgezette inbreuk, ertoe kan leiden dat onverenigbare beslissingen worden gegeven indien de zaken afzonderlijk worden berecht in de zin van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening.

74.      Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof zal de verwijzende rechter rekening houdend met alle relevante gegevens van het dossier dienen te beoordelen of een dergelijk gevaar in het hoofdgeding bestaat.(84)

75.      Met de Commissie merk ik op dat het niet onbelangrijke voordeel van een dergelijke uitlegging is dat zij strookt met de wil van de wetgever zoals die tot uitdrukking komt in de Rome II-verordening, meer bepaald in artikel 6 daarvan, getiteld „Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken”, waarvan lid 3 voorziet in de mogelijkheid voor een verzoeker die in het kader van een geschil op dat gebied tegen meerdere verweerders ageert, deze verweerders „overeenkomstig de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid” voor een enkel gerecht te dagen en zich voor zijn vorderingen op het recht van het aangezochte gerecht te beroepen.(85) Ik meen dat in het belang van samenhang tussen de Unierechtelijke instrumenten inzake grensoverschrijdende geschillen(86) terdege rekening moet worden gehouden met deze tendens in de wetgeving, ondanks het feit dat de Rome II-verordening, zoals verweersters in het hoofdgeding tegenwerpen, in het onderhavige geval ratione temporis niet van toepassing is(87).

2.      Invloed van de intrekking van de vordering jegens de enige in de forumstaat gevestigde verweerder voor de toepassing van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening [eerste vraag, onder b)]

76.      Wat het tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag betreft, motiveert de verwijzende rechter zijn verzoek om verduidelijking door te wijzen op twee problemen in verband met de uitlegging van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening in geval van afstand van instantie ten aanzien van de enige medeverweerder die aanknoping van het geschil in zijn geheel bij het aangezochte gerecht mogelijk maakt, te weten, ten eerste, de eventuele toepassing van een beginsel van voortduren van de bevoegdheid(88) op grond van deze bepaling in een dergelijke situatie (a) en, ten tweede, de gevolgen die moeten worden verbonden aan eventueel misbruik van het recht om zich op grond van voornoemde bepaling te beroepen op het bestaan van samenhang (b).

77.      De antwoorden van de betrokken partijen die opmerkingen over deze twee kwesties hebben ingediend lopen zeer sterk uiteen, maar kort gezegd komt het erop neer dat de verwerende partijen in het hoofdgeding betogen dat de in genoemd artikel 6, punt 1, voorziene uitbreiding van de bevoegdheid in dergelijke omstandigheden niet zou moeten voortduren(89), terwijl CDC en de Commissie het tegenovergestelde standpunt huldigen, zij het dat laatstgenoemde zich wat genuanceerder opstelt.

a)      Behoud van de bevoegdheid op grond van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening in geval van intrekking van de vordering tegen de hoofdverweerder

78.      Ik deel de mening van de verwijzende rechter, CDC en de Commissie dat indien ten tijde van de instelling van de vordering een verband tussen de tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen wordt vastgesteld, de latere afstand van instantie ten aanzien van de verweerder wiens betrokkenheid de uitgebreide bevoegdheid van het aangezochte gerecht krachtens artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening rechtvaardigt, niet tot gevolg kan hebben dat deze bevoegdheid tenietgaat.

79.      Het is juist dat het Hof zich nog niet rechtstreeks heeft kunnen uitspreken over deze problematiek. Niettemin zou ik willen opmerken dat het in het arrest Reisch Montage heeft benadrukt dat deze bepaling niet verwijst naar nationale regels, die aan de toepassing ervan dus niet in de weg kunnen staan, en heeft gepreciseerd dat de bepaling moet worden toegepast „ook wanneer [de] vordering naar nationaal recht reeds op het tijdstip van de instelling ervan jegens de [...] verweerder [met woonplaats in de forumstaat] niet-ontvankelijk wordt geacht”.(90) Bovendien heeft het Hof in het arrest Freeport uitdrukkelijk verklaard dat het tijdstip van instelling van de vordering het referentiepunt is om te beoordelen of de vorderingen samenhangend zijn.(91)

80.      Bepalend voor het voortduren van de afgeleide bevoegdheid van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening lijkt mij dat de vordering tegen de hoofdverweerder eerst wordt ingetrokken na het tijdstip waarop zij in overeenstemming met de procedurele voorschriften bij het betrokken gerecht aanhangig is gemaakt.(92) Aangezien de zaak op dat tijdstip geldig bij het gerecht was aangebracht, doet volgens mij niet ter zake dat de intrekking, zoals in casu, heeft plaatsgevonden vóór het verstrijken van de door de rechter bepaalde termijn voor de indiening van verweerschriften en vóór de aanvang van de mondelinge behandeling.

81.      Dienaangaande zou ik eraan willen herinneren dat artikel 30 van de Brussel I-verordening het tijdstip bepaalt waarop een zaak voor de toepassing van de bepalingen van afdeling 9 aangaande aanhangigheid en samenhang wordt geacht bij een gerecht van een lidstaat te zijn aangebracht.(93) Naar mijn mening kan deze definitie – en moet zij zelfs – tevens worden gehanteerd voor de andere afdelingen van hoofdstuk II inzake de bevoegdheidsregels, met name wat genoemd artikel 6, punt 1, betreft, aangezien daarin een regel is vervat die eveneens op het bestaan van samenhang tussen de vorderingen berust.(94)

82.      Bovendien is een oplossing waarbij de concentratie van samenhangende vorderingen bij het aangezochte gerecht als voorzien in artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening in stand blijft, in overeenstemming met de doelstellingen van goede rechtsbedeling, voorspelbaarheid en rechtszekerheid die met de bevoegdheidsregels van deze verordening worden beoogd(95), aangezien zij voorkomt dat onverenigbare beslissingen worden gegeven, in ieder geval ten aanzien van de overgebleven verweerders, die bovendien ten tijde van de intrekking in kwestie reeds ervan op de hoogte waren dat zij allen voor dit gerecht werden opgeroepen.

83.      Ik meen derhalve dat het feit dat de verzoeker zijn vordering tegen de enige medeverweerder met woonplaats in het rechtsgebied van het forum intrekt, op zichzelf niet van invloed is op de bevoegdheid krachtens genoemd artikel 6, punt 1, wanneer deze intrekking plaatsvindt op een tijdstip na dat waarop de zaak geldig bij het betrokken gerecht is aangebracht, mits tevens wordt voldaan aan een aanvullende voorwaarde, die hieronder wordt uiteengezet.

b)      Beperking voortvloeiend uit rechtsmisbruik ten aanzien van de bevoegdheidsgrond van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening

84.      Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof kan „de [bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening] niet aldus [...] worden [toegepast] dat zij een eiser de mogelijkheid biedt een vordering tegen meerdere verweerders in te stellen met het enkele doel, een van [hen] af te trekken van de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft”(96). Deze beperking in verband met mogelijke onttrekking aan de bevoegde rechter, die steun heeft gevonden in het rapport Jenard(97), strookt volledig met het vereiste dat afwijkingen van de in artikel 2 van de Brussel I-verordening neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder restrictief moeten worden opgevat.

85.      Het Hof heeft in het arrest Freeport gepreciseerd dat „wanneer de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen samenhangend zijn op het moment waarop zij worden ingesteld”, de bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, toepassing vindt, waarbij „niet bovendien [hoeft] vast te staan dat de vorderingen niet enkel zijn ingesteld om een van die verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft”(98). De vraag welke gevolgen aan deze wat vage formulering moeten worden verbonden, levert problemen op voor de verwijzende rechter en wordt zowel door partijen in de onderhavige zaak als in de rechtsleer over dit arrest(99) verschillend beantwoord.

86.      Dienaangaande onderschrijf ik de analyse van de verwijzende rechter dat wanneer is voldaan aan de voorwaarde van het bestaan van samenhang tussen de vorderingen in de zin van voornoemde bepaling, de aangezochte rechter niet systematisch hoeft te onderzoeken of de daaruit voortvloeiende uitgebreide bevoegdheid is verkregen als gevolg van rechtsmisbruik, maar dat wel kan doen indien er voldoende aanwijzingen zijn dat de verzoeker die zich op die bevoegdheid beroept, deze bevoegdheidsregel frauduleus heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor hij is bedoeld.

87.      In casu vestigt de verwijzende rechter de aandacht op het waarschijnlijke bestaan van een heimelijke overeenkomst tussen verzoekster in het hoofdgeding en Evonik Degussa, verweerster in het hoofdgeding met vestigingsplaats in Duitsland, die bewust erop zouden hebben aangestuurd eerst na de instelling van de vordering formeel een schikking te treffen, terwijl al veel eerder een akkoord tussen deze partijen was beoogd of zelfs was bereikt, met als enige doel een uitgebreide rechterlijke bevoegdheid in voornoemde lidstaat te vestigen.(100)

88.      Gesteld dat de beweerdelijke bedrieglijke handelwijze, die in casu door de betrokkenen wordt bestreden, niet enkel waarschijnlijk is maar komt vast te staan, hetgeen de nationale rechter zal moeten beoordelen, dan zou een dergelijk rechtsmisbruik, bedoeld om een of meerdere verweerders te onttrekken aan de beginselbevoegdheid van de rechter van hun woonstaat(101), naar mijn mening moeten worden gesanctioneerd door artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening in deze omstandigheden buiten toepassing te laten, aangezien op het tijdstip waarop de vordering werd ingesteld niet werkelijk aan de criteria van samenhang was voldaan(102). Gelijktijdige behandeling en berechting van de tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen door het gerecht van de woonplaats van de hoofdverweerder ingevolge deze bepaling is immers niet meer van belang zodra een bindende schikking deze verweerder ontslaat van de juridische verplichting waarop de verzoeker zich voor dat gerecht jegens hem had kunnen beroepen. Buiten deze specifieke gevallen hoeft rechtsmisbruik volgens mij in een dergelijke juridische context daarentegen niet te worden onderzocht en bestraft.

89.      Ik zou erop willen wijzen dat het bestaan van samenhang als vereist in artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening de verzoeker een keuzemogelijkheid biedt die hij naar ik meen, en zoals de advocaten-generaal Ruiz-Jarabo Colomer en Mengozzi ter zake van forum shopping hebben verklaard, op de in zijn ogen beste en meest in zijn voordeel werkende wijze kan uitoefenen zonder dat dit op zichzelf onttrekking aan het bevoegde gerecht oplevert.(103) Bovendien kan de toepassing van deze bepaling in het geval van onrechtmatige mededingingsregelingen als die in het hoofdgeding, gelet op het doel van de bepaling, logischerwijs ertoe leiden dat een of meer verweerders zich voor hun handelen moeten verantwoorden voor een gerecht dat niet het gerecht van hun woonplaats is; bezwaren die tegen dit concrete gevolg worden aangevoerd doen dus niet ter zake.

90.      Gelet op al het voorafgaande ben ik van oordeel dat de uitgebreide bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening geen toepassing kan vinden wanneer volgens het aangezochte gerecht naar behoren is komen vast te staan dat de verzoeker, alvorens zijn vordering in te stellen, een juridisch bindende schikking met de in de forumstaat gevestigde verweerder had getroffen en het bestaan van dit eerdere akkoord bewust had verzwegen met als enige doel een van de andere verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.

D –    Mogelijke toepassing van forumkeuze- en arbitragebedingen in een geschil als aan de orde in het hoofdgeding (derde vraag)

91.      Met de derde – helaas tamelijk beknopt gemotiveerde – vraag wordt het Hof verzocht duidelijk te maken of het in casu aanvaardbaar is, gelet op het door het Hof gestelde beginsel van volle werking van het kartelverbod als neergelegd in artikel 101 VWEU en gewaarborgd door een recht voor gelaedeerden op vergoeding van op dit vlak geleden schade(104), te derogeren aan de bevoegdheidsregels van de artikelen 5, punt 3, en/of 6, punt 1, van de Brussel I-verordening door de toepassing van arbitrage- en/of forumkeuzebedingen (1).

92.      Aangezien dit laatste type bedingen, anders dan arbitragebedingen, onder de werkingssfeer van artikel 23 van voornoemde verordening valt, zal de werking van deze bepaling in de onderhavige context in de beschouwing moeten worden betrokken (2). Daarnaast zal, ofschoon de verwijzende rechter a priori ervan uitgaat dat beide categorieën bedingen waarop verweersters in het hoofdgeding zich beroepen toepassing kunnen vinden in het kader van een schadevordering als aan de orde in het hoofdgeding(105), hetgeen volgens mij nadere bespreking verdient (4), hoe dan ook de vraag gesteld moeten worden of en in hoeverre dergelijke bedingen rechtsgevolgen kunnen hebben wanneer de inhoud van de contracten waarin zij voorkomen door de onrechtmatige mededingingsregeling in kwestie is vervalst (3).

1.      Aan het Hof voorgelegde problematiek

93.      Ter betwisting van de bevoegdheid van het Landgericht Dortmund hebben verweersters in het hoofdgeding aangevoerd dat sommige van de leveringscontracten tussen de afnemers van waterstofperoxide die hun rechten aan CDC hebben gecedeerd en de leveranciers die hebben deelgenomen aan de onrechtmatige mededingingsregeling waarop de schadevorderingen van CDC zijn gebaseerd, arbitrage- en forumkeuzebedingen bevatten.

94.      De verwijzingsbeslissing bevat geen uitgebreide beschrijving van de bedingen in kwestie. Uit de opmerkingen van CDC blijkt echter dat dergelijke bedingen volgens de verklaringen van verweersters in het hoofdgeding in sommige gevallen waren opgenomen in hetzij de algemene voorwaarden van een bepaald contract(106), hetzij raamcontracten voor meerdere leveringen aan een afnemer gedurende een periode die met de kartelperiode geen verband hield(107), waarbij bepaalde afnemers meerdere bedingen met verschillende leveranciers(108) of verschillende bedingen in verschillende contracten met dezelfde leveranciers(109) waren overeengekomen. Het is niet duidelijk of in de aangevoerde forumkeuzebedingen uitsluitend gerechten van lidstaten of ook gerechten van derde landen werden aangewezen.

95.      In zijn motivering bij de derde vraag geeft de verwijzende rechter aan dat indien de vorderingen tot schadevergoeding onder de bedingen in kwestie vallen, hetgeen uitsluitend te zijner beoordeling is(110), vervolgens de vraag gesteld moet worden of het beginsel van een doeltreffende handhaving van het Unierechtelijke kartelverbod in de weg staat aan de toepassing van deze bedingen wanneer het gerecht waar een dergelijke vordering wordt ingesteld, bevoegd is krachtens de artikelen 6, punt 1, en/of 5, punt 3, van de Brussel I-verordening.

96.      CDC stelt, als enige van de betrokken partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, dat voornoemde bedingen in een dergelijke context buiten beschouwing moeten blijven. De Commissie betoogt daarentegen dat de nationale rechter, wanneer hij beslist op de prealabele vraag of schadevorderingen als die welke hier aan de orde zijn daadwerkelijk onder een arbitrage- of forumkeuzebeding vallen, rekening zal moeten houden met het feit dat deze vorderingen niet voortvloeien uit de betrokken leveringscontracten maar uit het delict van heimelijke overeenkomst, dat losstaat van deze contracten.

97.      Alvorens zelf een standpunt dienaangaande in te nemen, zou ik enkele mijns inziens belangrijke opmerkingen willen maken. In de eerste plaats herinner ik eraan dat forumkeuzebedingen waarbij partijen, waaronder ten minste één partij met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht van een lidstaat aanwijzen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, vallen onder het bepaalde in artikel 23 van de Brussel I-verordening.

98.      Arbitragebedingen daarentegen vallen in beginsel buiten de werkingssfeer van deze verordening.(111) Hieruit volgt dat kwesties inzake de geldigheid en inroepbaarheid van dergelijke bedingen zouden moeten worden beheerst door het nationale recht van elk van de lidstaten en door de internationale verdragen die deze lidstaten binden.(112) Het Hof heeft niettemin geoordeeld, dat indien de voor een overheidsrechter ingeleide procedure op grond van het hoofdonderwerp van het geding, dat wil zeggen op grond van de aard van de door een procedure te bewaren rechten, zoals een vordering tot schadevergoeding, binnen de werkingssfeer van de Brussel I-verordening valt, een incidenteel opgeworpen prealabele vraag naar de toepasselijkheid van een arbitragebeding, waaronder de geldigheid ervan, eveneens binnen de werkingssfeer van deze verordening valt en dat deze rechter derhalve bij uitsluiting bevoegd is zich uit te spreken over de exceptie van onbevoegdheid ontleend aan het bestaan van een arbitragebeding en over zijn eigen bevoegdheid krachtens deze verordening.(113)

99.      Benadrukt moet worden dat dit verschil ten aanzien van de toepasselijkheid van de Brussel I-verordening onverlet laat dat de twee betrokken categorieën bedingen het beide mogelijk maken af te wijken van de bevoegdheidsregels van deze verordening in het belang van handhaving van de autonomie van partijen ten aanzien van de keuze van de rechter – overheidsrechter of scheidsrechter, naargelang van het geval – aan wie zij hun geschillen wensen voor te leggen.(114)

100. Bij een forumkeuzebeding overeenkomstig artikel 23 van de Brussel I-verordening zullen evenwel alleen gerechten van lidstaten van de Unie en, bij uitbreiding, krachtens het Verdrag van Lugano(115), gerechten van de landen die partij zijn bij dat verdrag kunnen worden aangewezen, terwijl bij een arbitragebeding eender welk derde land als plaats van arbitrage kan worden gekozen. De kans nu dat de bepalingen van het mededingingsrecht van de Unie niet worden toegepast, zelfs niet als regels van openbare orde, is groter in het geval waarin arbiters of rechters worden aangewezen van landen die niet door voornoemd Verdrag van Lugano zijn gebonden.(116)

101. In de tweede plaats zou ik willen benadrukken dat de verhouding tussen forumkeuze- en arbitragebedingen enerzijds en de bepalingen van het mededingingsrecht van de Unie anderzijds complex is vanwege de rijkgeschakeerde juridische context van belemmeringen van de in die bepalingen beoogde vrije mededinging. Wat meer bepaald het recht op volledige schadeloosstelling krachtens artikel 101 VWEU betreft, wijs ik erop dat niet altijd eenvoudig uit te maken valt of degene die inbreuk op die bepaling heeft gemaakt, aansprakelijk is uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad, en dat de rechtsstelsels van de lidstaten op dit punt divergeren.(117)

102. Gelet op het bestaan van uiteenlopende contractuele banden tussen de deelnemers aan het kartel en de slachtoffers van deze inbreuk rijst de vraag of in casu op grond van de betrokken bedingen kan worden gederogeerd aan de bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat dat krachtens de artikelen 5 of 6 van de Brussel I-verordening bevoegd zou zijn, ondanks het feit dat de strekking van de contracten waarin die bedingen zijn opgenomen door voornoemde inbreuk is beïnvloed.

103. Aangezien de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de materiële draagwijdte van dergelijke bedingen te bepalen(118), wordt het Hof met de derde prejudiciële vraag dus in wezen verzocht te bepalen of en hoe de met artikel 101 VWEU samenhangende beginselen van invloed kunnen zijn op, allereerst, de toepassing van artikel 23 van de Brussel I-verordening in het geval van forumkeuzebedingen die onder die bepaling vallen, en voorts de toepassing van andere soorten forumkeuzebedingen en van arbitragebedingen die worden beheerst door regels van het recht van de lidstaten.

2.      Uitsluiting van de bevoegdheidsregels van de artikelen 5 en 6 van de Brussel I-verordening door forumkeuzebedingen overeenkomstig artikel 23 van deze verordening

104. Allereerst zij vastgesteld dat vergoeding van door een onrechtmatige mededingingsregeling veroorzaakte schade, zoals die welke door verzoekster in het hoofdgeding wordt gevorderd, in het algemeen valt onder de wilsautonomie van partijen, aangezien het hier gaat om de civielrechtelijke verplichting voor eenieder die een verboden handeling heeft verricht om financiële compensatie te bieden voor de door een andere persoon geleden schade – een rechtsdomein waar de belanghebbenden vrij over hun materiële rechten kunnen beschikken.(119) Zo sluit ook de Brussel I-verordening niet uit dat partijen de bevoegdheid ratione loci voor een geschil dat op een dergelijke kwestie betrekking heeft, overeenkomstig artikel 23 van die verordening toekennen aan een gerecht van een lidstaat.(120)

105. Wat de combinatie van laatstgenoemd artikel met de artikelen 5, punt 3, en/of 6, punt 1, van de Brussel I-verordening betreft, merkt Kemira terecht op dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat partijen bij het sluiten van een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter overeenkomstig artikel 17 van het Executieverdrag, niet alleen van de algemene bevoegdheid van artikel 2 van dat verdrag, maar ook van de bijzondere bevoegdheden van de artikelen 5 en 6 daarvan kunnen afwijken.(121) Het Hof heeft gepreciseerd, ten eerste, dat „dit standpunt zijn rechtvaardiging vindt in de overweging dat [voornoemd] artikel 17 berust op de erkenning van de partijautonomie, wat betreft de attributie van rechtsmacht aan jurisdicties, geroepen tot kennisneming van onder het Verdrag vallende en in artikel 17, tweede alinea, niet met zoveel woorden uitgezonderde geschillen” en, ten tweede, dat „zulk een clausule niet zinledig [wordt,] aangezien zij ertoe leidt dat partijen in hun betrekkingen zich van andere, facultatieve, attributies van rechtsmacht als in de artikelen 5 en 6 van het [Executieverdrag] bedoeld, niet mogen bedienen”.(122)

106. Hetzelfde geldt voor de overeenkomstige bepalingen van de Brussel I-verordening, aangezien in de overwegingen 11 en 14 van die verordening en in artikel 23, lid 5, daarvan is bepaald dat „[d]e autonomie van de partijen bij een [...] overeenkomst [...] met betrekking tot de keuze van het bevoegde gerecht, moet worden geëerbiedigd”, behalve in de gevallen waarin hetzij de bijzondere bevoegdheidsregels ter bescherming van de zwakke partij van toepassing zijn(123), hetzij de exclusieve bevoegdheidsregels van artikel 22. Los van de bepalingen waarvan de toepassing aldus uitdrukkelijk is voorbehouden, waartoe niet de artikelen 5 en 6 van deze verordening behoren, dient een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter overeenkomstig artikel 23 van de verordening ten volle effect te sorteren en met name het gekozen forum exclusieve bevoegdheid te verlenen.

107. Dit overwicht van de wil van partijen geldt in het bijzonder ten aanzien van de doelstellingen van concentratie van bevoegdheden en proceseconomie van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening, zelfs, zo meen ik, indien het beding in kwestie niet uitdrukkelijk vermeldt dat partijen de wil hebben gehad van deze specifieke bepaling af te wijken.

108. Wat artikel 5, punt 3, van deze verordening betreft, zal om te beginnen moeten worden bepaald of een forumkeuzebeding daadwerkelijk kan worden toegepast in een geschil als aan de orde in het hoofdgeding, dat naar het mij voorkomt op verbintenissen uit onrechtmatige daad en niet uit overeenkomst betrekking heeft(124), en of het kan worden tegengeworpen aan een verzoeker zoals CDC op grond van een overname van de verplichtingen van de ondernemingen die hun vorderingen aan hem hebben gecedeerd(125), hetgeen de verwijzende rechter zal moeten nagaan aan de hand van de richtsnoeren die het Hof dienaangaande heeft gegeven.

109. Ik wijs er meer bepaald op dat uit de rechtspraak van het Hof over artikel 23 van de Brussel I-verordening volgt dat de geldigheid van een forumkeuzebeding in een overeenkomst afhangt van de vraag of de partijen bij die overeenkomst duidelijk met dat beding hebben ingestemd, en dat de geadieerde rechter bijgevolg moet onderzoeken of de belanghebbenden daadwerkelijk hun instemming dienaangaande hebben verleend.(126)

110. Bovendien kan een bevoegdheidsbeding volgens voornoemd artikel enkel betrekking hebben op geschillen die „naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking” zijn ontstaan of zullen ontstaan. Het Hof heeft dit laatste criterium uitgelegd in het licht van artikel 17 Executieverdrag en gepreciseerd dat „[d]it vereiste [inhoudt] dat de werking van een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter moet worden beperkt tot geschillen die voortvloeien uit de rechtsbetrekking in verband waarmee de overeenkomst werd gesloten. Hierdoor wordt vermeden, dat een partij wordt verrast door de toekenning aan een bepaald gerecht van de bevoegdheid om kennis te nemen van alle geschillen die voortvloeien uit haar betrekkingen met haar medecontractant en die hun oorsprong vinden in een andere betrekking dan die welke aanleiding vormde voor de overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter.”(127)

111. Net zoals CDC betwijfel ik ten zeerste of een forumkeuzebeding in overeenkomsten als hier aan de orde, kan voldoen aan de eis dat daarmee duidelijk en zonder wilsgebreken is ingestemd, aangezien het doel hier is het aangewezen gerecht bevoegdheid toe te kennen voor een geschil dat betrekking heeft op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van een van de overeenkomstsluitende partijen voortvloeiend uit een onrechtmatige mededingingsregeling, terwijl de veronderstelde gelaedeerde bij het sluiten van een dergelijke overeenkomst van het bestaan van die regeling onkundig was.

112. Daarentegen zou volgens mij zeer wel kunnen worden aanvaard dat de gelaedeerde instemt met een bevoegdheidsbeding nadat hij van het bestaan van de met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsregeling kennis heeft gekregen, omdat dit na het ontstaan van het geschil overeengekomen beding dan op basis van volledige kennis van zaken is aanvaard.

113. Dienaangaande wijs ik erop dat de bovengenoemde richtlijn 2014/104, die betrekking heeft op schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, onder andere tot doel heeft het gebruik van mechanismen voor consensuele geschillenbeslechting zoals minnelijke schikkingen en arbitrage te bevorderen en de doeltreffendheid daarvan te vergroten.(128) Dit lijkt mij een alleszins gerechtvaardigd streven, voor zover partijen ten volle en uit vrije wil zijn overeengekomen zich ter zake van schadevorderingen voortvloeiend uit een onrechtmatige mededingingsregeling te wenden tot een welbepaald gerecht, zelfs al is dat niet het gerecht dat bevoegd zou zijn op grond van de artikelen 5, punt 3, of 6, punt 1, van de Brussel I-verordening.

114. Ik ben van oordeel, hoe de analyse van de verwijzende rechter met betrekking tot laatstgenoemde punten ook zal luiden, dat het beginsel van volle werking van het in artikel 101 VWEU neergelegde kartelverbod, waarop de derde prejudiciële vraag ziet, niet belemmerend dient te werken in het bijzondere geval van forumkeuzebedingen als bedoeld in artikel 23 van de Brussel I-verordening.

115. Ten aanzien van een dergelijk beding wordt de rechtsmacht van de rechterlijke instanties van de lidstaten in burgerlijke en handelszaken volgens Unierecht immers niet bepaald door nationale regels, maar door voornoemd artikel, waarin zowel de voorwaarden voor de geldigheid als de rechtsgevolgen van dat beding zijn vastgelegd.(129) Gelet op de voorafgaande overwegingen met betrekking tot de jurisprudentie over voornoemd artikel 23(130) zullen bedingen die in overeenstemming zijn met de eisen inzake dat artikel, inzonderheid de instemming van de persoon die stelt door de onrechtmatige mededingingsregeling schade te hebben geleden, duidelijk moeten primeren op de bevoegdheidsgronden als voorzien in de artikelen 5 en/of 6 van deze verordening.

116. Ik voeg hieraan toe dat het wederzijds vertrouwen tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten, een van de pijlers van het bij het Executieverdrag ingevoerde en in de Brussel I-verordening overgenomen stelsel van justitiële samenwerking(131), mijns inziens met zich brengt dat de bevoegdheid van het gerecht dat partijen in overeenstemming met artikel 23 van deze verordening hebben gekozen, niet op grond van artikel 101 VWEU kan worden tenietgedaan, zoals het Hof ook heeft verklaard dat geen beroep op de openbare orde kan worden gedaan om de uitvoering te weigeren van een in een andere lidstaat gegeven beslissing op grond dat het mededingingsrecht van de Unie daar ten gronde onjuist zou zijn toegepast(132).

117. Ik ben dan ook van mening dat een rechter van een lidstaat, ingeval er een beding tot aanwijzing van een rechter in een andere lidstaat is dat in overeenstemming met artikel 23 van de Brussel I-verordening is bevonden en naar behoren van toepassing is op het bij hem aanhangige geding, zijn eigen bevoegdheid zou moeten afwijzen, ook wanneer de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 5 en/of 6 van deze verordening als gevolg van dat beding buiten toepassing blijven, en in weerwil van het beginsel van doeltreffende handhaving van het uit artikel 101 VWEU voortvloeiende kartelverbod.

3.      Invloed van het beginsel van volle werking van het in artikel 101 VWEU neergelegde kartelverbod op andere soorten bedingen waarop een beroep wordt gedaan

118. Waar het gaat om forumkeuzebedingen die buiten de werkingssfeer van artikel 23 van de Brussel I-verordening blijken te vallen en om arbitragebedingen, is de door de verwijzende rechter voorgelegde problematiek ingewikkelder, aangezien het onderzoek daarvan vraagt om toepassing, niet van de bepalingen van deze verordening in de uitlegging van het Hof, maar van regels van nationaal recht, waarvan de tenuitvoerlegging in overeenstemming moet zijn met de dwingende bepalingen van primair Unierecht en met name met artikel 101 VWEU.

119. Dienaangaande zou ik eraan willen herinneren dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof voortvloeiend uit de reeds genoemde arresten Courage en Crehan, en Manfredi e.a.(133), bij gebreke van Unierechtelijke regelgeving ter zake, aan de interne rechtsorde van elke lidstaat staat de regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van schade die door een bij artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling is veroorzaakt(134), mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen, die met name vereisen dat deze nationale regels de volle werking van het mededingingsrecht van de Unie onverlet laten en specifiek rekening houden met het doel dat door voornoemd artikel wordt nagestreefd(135). Naar ik meen volgt hieruit in het onderhavige geval dat het niet mogelijk mag zijn dat de forumkeuze- en/of arbitragebedingen in kwestie door de toepassing van nationale regels een zodanige uitwerking hebben dat deze volle werking wordt geschaad.

120. Bovendien heeft het Hof vastgesteld dat aan de volle werking van artikel 101 VWEU en meer bepaald het nuttig effect van het in lid 1 van deze bepaling gestelde verbod(136) zou worden afgedaan indien niet eenieder het recht zou hebben vergoeding te vorderen van schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, zoals de onrechtmatige mededingingsregeling waarop in casu de vorderingen van CDC zijn gebaseerd. De waarborging van het recht om een dergelijke vergoeding te vorderen leidt immers met name ertoe dat dergelijke – vaak verborgen – overeenkomsten of praktijken minder aantrekkelijk worden, en draagt zo wezenlijk bij tot de handhaving van daadwerkelijke mededinging in de Unie.(137)

121. In geval van een arbitragebeding zou een rechter van een lidstaat zich in het algemeen onbevoegd moeten verklaren en partijen op verzoek van één van hen naar arbitrage moeten verwijzen, tenzij hij constateert dat het arbitragebeding waarop een beroep wordt gedaan vervallen is, niet van kracht is of in het bij hem aanhangige geding niet kan worden toegepast, een en ander na een in het kader van de uitoefening van zijn rechtsmacht uitgevoerd onderzoek naar de eisen van zijn nationale recht(138), aangezien de Brussel I-verordening niet bepaalt onder welke voorwaarden een dergelijk beding geldig is.(139) Hetzelfde zou gelden voor bedingen tot aanwijzing van een overheidsrechter die niet onder artikel 23 van voornoemde verordening vallen.

122. Toch kan het beginsel van doeltreffende handhaving van het Unierechtelijke kartelverbod waarop de verwijzende rechter doelt volgens mij in de weg staan aan toepassing van forumkeuzebedingen als hier bedoeld of van arbitragebedingen, met name om te verzekeren dat eenieder volledige vergoeding kan vorderen van door een verboden kartel berokkende schade, zoals die welke in het hoofdgeding wordt aangevoerd.

123. In die zin zij opgemerkt dat het Hof in het arrest Eco Swiss, dat betrekking heeft op de relatie tussen arbitrage en de uit Unierecht voortvloeiende mededingingsregels, heeft gepreciseerd dat artikel 85 van het Verdrag, thans artikel 101 VWEU, „te beschouwen [is] als een bepaling van openbare orde”.(140) Het heeft in dit arrest voor recht verklaard dat „wanneer een nationale rechter volgens de regels van zijn nationale procesrecht een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op grond van strijd met nationale regels van openbare orde moet toewijzen, hij dat ook moet doen ingeval een dergelijke vordering is gebaseerd op schending van het in [dat artikel] neergelegd verbod. [...] [H]et gemeenschapsrecht vereist [immers], dat vragen over de uitlegging van het verbod van [voornoemd artikel] kunnen worden onderzocht door de nationale rechterlijke instanties die over de geldigheid van een arbitraal vonnis moeten beslissen, en in voorkomend geval met het oog op een prejudiciële beslissing naar het Hof kunnen worden verwezen”.(141)

124. Naar analogie vereist het Unierecht naar mijn oordeel dat een arbitragebeding, net zoals een niet onder artikel 23 van de Brussel I-verordening vallend forumkeuzebeding, geen toepassing dient te vinden in gevallen waarin het tot gevolg zou hebben dat afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van artikel 101 VWEU. Vermeldenswaard in dit verband is dat voornoemd arrest Eco Swiss van eerdere datum is dan de reeds aangehaalde arresten Courage en Crehan en Manfredi e.a., waarin een uit Unierecht voortvloeiend recht op volledige schadevergoeding voor slachtoffers van onrechtmatige belemmeringen van de vrije mededinging is erkend, niet alleen in het belang van deze slachtoffers, maar vooral ter bescherming van de met deze vrijheid verband houdende algemene belangen. In de rechtspraak daterend van na deze twee arresten is deze benadering verder aangescherpt, in de zin dat daarin privaatrechtelijke handhaving van voornoemde mededingingsregels (doorgaans aangeduid als „private enforcement”) wordt aangemoedigd, met name door het wegnemen van mogelijk uit nationale bepalingen voortvloeiende obstakels.(142)

125. Het is juist dat de toepassing van forumkeuze- of arbitragebedingen op zich niet in de weg staat aan het nuttig effect van artikel 101 VWEU in de zin van de eerder aangehaalde rechtspraak. Meer bepaald hoeft het feit dat dit soort bedingen, voor zover zij geldig en op het betrokken geschil van toepassing zijn, uitsluiting van de bijzondere bevoegdheidsgronden van de artikelen 5 en/of 6 van de Brussel I-verordening met zich kunnen brengen, niet noodzakelijkerwijs tot gevolg te hebben dat personen die stellen schade te hebben geleden door een onrechtmatige mededingingsregeling, niet de mogelijkheid wordt gelaten op die grond volledige vergoeding te verkrijgen, aangezien niets hen belemmert een vordering in te stellen bij elk van de aangewezen overheidsrechters of scheidsgerechten, al zou dat door de toepassing van de in casu aangevoerde bedingen, gelet op de grote verscheidenheid daarvan, ongetwijfeld moeilijker kunnen worden.

126. Toch acht ik deze theoretische benadering moeilijk toepasbaar in de bijzondere context van een onrechtmatige mededingingsregeling waarbij een groot aantal deelnemers en vermeende slachtoffers is betrokken en waarvan de uitvoering een veelheid van individuele leveringscontracten heeft opgeleverd die mogelijk tussen verschillende vennootschappen van het concern van een verkoper of afnemer zijn gesloten.(143) In het geval van een horizontale beperking van de mededinging zoals die waarop de vordering in het hoofdgeding is gebaseerd, zouden de normale beroepswegen naar mijn mening niet moeten kunnen worden uitgesloten, tenzij de vermeende slachtoffers uitdrukkelijk met een en ander hebben ingestemd en op voorwaarde dat de aldus als bevoegd aangewezen overheidsrechters of scheidsgerechten de bepalingen van het mededingingsrecht van de Unie als regels van openbare orde moeten toepassen.

4.      Werking van forumkeuze- en arbitragebedingen in een geschil als aan de orde in het hoofdgeding

127. De kernvraag is – en de verwijzende rechter zal deze in feite op voorhand moeten beantwoorden – of de forumkeuze- en arbitragebedingen waarop verweersters in het hoofdgeding zich beroepen, in casu werkelijk een blokkerende werking kunnen hebben. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof(144) kan – en moet zelfs – alleen het gerecht waar het geschil in het hoofdgeding is aangebracht de geldigheid en de strekking van een aan hem tegengeworpen forumkeuzebeding beoordelen. Het Landgericht Dortmund lijkt van oordeel – de verwijzingsbeslissing is hierover niet helemaal duidelijk – dat beide soorten in de leveringscontracten opgenomen bedingen waarvan verweersters in het hoofdgeding naleving verlangen, op het voorwerp van het geschil van toepassing zijn.

128. Zoals CDC en de Commissie benadrukken, is er evenwel alle reden te betwijfelen of de schadevorderingen van verzoekster in het hoofdgeding berusten op de contracten waarin deze bedingen waren opgenomen.

129. Naar analogie met hetgeen het Hof heeft gesteld met betrekking tot forumkeuzebedingen in de zin van artikel 23 van de Brussel I-verordening(145), komt het mij voor dat de op deze verordening gebaseerde bevoegdheid moeilijk kan worden uitgesloten wanneer de toepassing van het recht van een lidstaat het mogelijk zou maken dat een ander soort forumkeuzebedingen of een arbitragebeding bevoegdheid toekent voor alle geschillen die voortvloeien uit de betrekkingen van een partij met haar medecontractant en die hun oorsprong vinden in een andere betrekking dan die welke de aanleiding vormde voor het aanvaarden van het betrokken beding. De eis van een duidelijk verband tussen het ingeroepen beding en een bepaalde rechtsverhouding lijkt mij hier met het oog op de voorspelbaarheid van de bevoegdheid evenzeer op zijn plaats.

130. De aangevoerde rechten in casu vloeien naar mijn mening eerder voort uit de onrechtmatige daad bestaande in de door verweersters in het hoofdgeding heimelijk opgezette en uitgevoerde mededingingsregeling. Het hoofdgeding betreft immers de geldelijke gevolgen van dit frauduleuze handelen, dat per definitie losstaat van de leveringscontracten waarop voornoemde verweersters zich beroepen.(146) Een forumkeuze- of arbitragebeding kan niet worden geacht geldig te zijn overeengekomen in dergelijke omstandigheden, te weten nog voordat de vermeende slachtoffers wisten van het bestaan van de veroorzakende gebeurtenis en de schade die deze naar zij stellen heeft veroorzaakt.

131. Overigens neigt ook de verwijzende rechter naar deze kwalificatie van het hoofdgeding. Met name gelet op de formulering van zijn tweede vraag, lijkt hij van oordeel dat de bij hem aanhangige civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering voortvloeit uit een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening en niet uit een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1.(147) In sommige nationale rechtsstelsels sluit het feit dat het voorwerp van het geschil wordt gekwalificeerd als een vordering uit onrechtmatige daad op zich evenwel niet uit dat forumkeuze- of arbitragebedingen toepassing vinden; bepalend is uiteraard hoe het betrokken beding in elk concreet geval is geformuleerd.(148)

132. Bijgevolg ben ik van oordeel dat artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de toepassing van forumkeuze- en/of arbitragebedingen in het kader van een vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door een met dit artikel strijdig verklaard kartel, op zich geen afbreuk doet aan het beginsel van volle werking van het kartelverbod. Voor zover evenwel een beding van een van beide categorieën krachtens het recht van een lidstaat van toepassing kan worden verklaard in een geschil aangaande de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad die uit een dergelijk kartel kan voortvloeien, staat voornoemd beginsel mijns inziens eraan in de weg dat de bevoegdheid voor dat geschil wordt toegekend op grond van een beding in een overeenkomst waarvan de inhoud is overeengekomen terwijl de partij waaraan dit beding wordt tegengeworpen, van het kartel in kwestie en van de onrechtmatigheid daarvan geen kennis had en dus niet had kunnen voorzien dat het beding op de op die grond gevorderde schadevergoedingen van toepassing kon zijn.

V –    Conclusie

133. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landgericht Dortmund (Duitsland) te beantwoorden als volgt:

„1)      a)     Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een verweerder met woonplaats in het rechtsgebied van een gerecht van een lidstaat en in andere lidstaten gevestigde verweerders voor dat gerecht gezamenlijk worden aangesproken tot het verstrekken van inlichtingen en tot schadevergoeding ter zake van een enkele voortgezette inbreuk op artikel 81 EG (artikel 101 VWEU), die door de Europese Commissie is vastgesteld en waaraan verweerders in verschillende lidstaten en op verschillende tijdstippen hebben deelgenomen, gelijktijdige behandeling en berechting van deze vorderingen doelmatig is teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare uitspraken worden gegeven.

b)      Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat de rechtsvordering tegen de enige medeverweerder met woonplaats in het rechtsgebied van het aangezochte gerecht is ingetrokken, geen gevolgen heeft voor de toepassing van deze bepaling, mits deze intrekking, ten eerste, heeft plaatsgevonden na het tijdstip waarop de zaak geldig bij het gerecht is aangebracht en, ten tweede, niet samenhangt met een bindende schikking die de verzoeker en voornoemde verweerder vóór dat tijdstip hebben getroffen doch hebben verzwegen met als enige doel een van de andere verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.

2)      Artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat in het geval van een rechtsvordering waarbij in meerdere lidstaten gevestigde verweerders worden aangesproken tot schadevergoeding ter zake van een bij beschikking van de Europese Commissie als één enkele voortgezette inbreuk op artikel 81 EG (artikel 101 VWEU) aangemerkt kartel, waaraan zij in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, het schadebrengende feit niet kan worden geacht zich wat elk van de verweerders en alle gestelde schadeposten of de totale schade betreft, te hebben voorgedaan in elk van de lidstaten waar kartelafspraken zijn gemaakt en/of uitgevoerd.

3)      Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat in het geval van een rechtsvordering tot vergoeding van door een inbreuk op dit artikel veroorzaakte schade, het beginsel van volle werking van het Unierechtelijke kartelverbod niet in de weg staat aan de toepassing van forumkeuzebedingen ingevolge artikel 23 van verordening nr. 44/2001, doch zich verzet tegen de toepassing van arbitragebedingen en/of niet onder voornoemd artikel 23 vallende forumkeuzebedingen wanneer het toepasselijke nationale recht het mogelijk maakt dat de bevoegdheid voor dit geschil wordt toegekend op grond van een beding in een overeenkomst waarvan de inhoud is overeengekomen terwijl de partij aan wie dit beding wordt tegengeworpen, van het kartel in kwestie en van de onrechtmatigheid daarvan geen kennis had.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – PB 2001, L 12, blz. 1. Deze verordening zal worden vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351, blz. 1), waarvan de meeste bepalingen op 10 januari 2015 in werking zullen treden.


3 – PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”. Aangezien de bewoordingen van artikel 53 EER-Overeenkomst in wezen overeenkomen met die van artikel 81 EG en artikel 101 VWEU, geldt hetgeen in deze conclusie ten aanzien van laatstgenoemde bepalingen wordt vermeld, mutatis mutandis voor eerstgenoemde bepaling.


4 – Tegenover de handhaving van dit recht in de publieke sfeer („public enforcement”), die in handen is van de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten.


5 – De vaststelling van specifieke bevoegdheidsregels voor collectief verhaal in geval van inbreuk op de communautaire mededingingsregels was aangemerkt als aandachtspunt in het groenboek over de herziening van de Brussel I-verordening [COM(2009) 175 definitief, punt 8.2 in fine], maar dit is zonder gevolg gebleven voor verordening nr. 1215/2012 waarmee deze herziening is afgerond.


6 – Zie artikel 6, lid 3, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB L 199, blz. 40), waaronder uitsluitend schadeveroorzakende gebeurtenissen vallen die zich na 11 januari 2009 hebben voorgedaan (arrest Homawoo, C‑412/10, EU:C:2011:747). Overeenkomstig overweging 21 van deze verordening „[vormt de] bijzondere regel in artikel 6 geen uitzondering op de algemene regel in artikel 4, lid 1 [namelijk dat ‚het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht [is] van het land waar de schade zich voordoet’], maar juist een verduidelijking daarvan”.


7 – Beschikking C(2006) 1766 definitief van de Commissie in een procedure op grond van artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 53 van de EER-overeenkomst ten aanzien van Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals Holding AB, EKA Chemicals AB, Degussa AG, Edison SpA, FMC Corporation, FMC Foret SA, Kemira Oyj, L’Air Liquide SA, Chemoxal SA, Snia SpA, Caffaro Srl, Solvay SA/NV, Solvay Solexis SpA, Total SA, Elf Aquitaine SA en Arkema SA (Zaak COMP/F/38.620 – Waterstofperoxyde en perboraat (PB 2006, L 353, blz. 54).


8 – Waterstofperoxyde wordt met name gebruikt als bleekmiddel in de papier- en textielindustrie, als desinfectiemiddel en voor de behandeling van afvalwater. Natriumperboraat wordt voornamelijk als actieve stof in synthetische detergentia en waspoeder gebruikt (zie ibidem, punten 2, 3 en 4).


9 – Een overzicht van de opgelegde geldboeten en de beroepen die tegen die boeten bij het Gerecht van de Europese Unie en het Hof zijn ingesteld, is te vinden in persbericht nr. 154/13 van 5 december 2013, dat beschikbaar is op het volgende internetadres: http://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2013‑12/cp130154fr.pdf


10 – Volgens de verwijzingsbeslissing heeft CDC overeenkomsten tot overdracht van schadevorderingen gesloten met 32 in 13 verschillende Europese landen gevestigde ondernemingen, waarvan sommige zelf dergelijke overeenkomsten met 39 andere ondernemingen hadden gesloten.


11 – De verweersters waren Akzo Nobel NV (hierna: „Akzo Nobel”), gevestigd in Nederland, Solvay SA (hierna: „Solvay”), gevestigd in België, Kemira Oyj (hierna: „Kemira”), gevestigd in Finland, Arkema France SA (hierna: „Arkema France”), gevestigd in Frankrijk (ten aanzien waarvan CDC haar vordering later heeft ingetrokken), FMC Foret SA (hierna: „FMC Foret”), gevestigd in Spanje, en Evonik Degussa, de enige in Duitsland gevestigde vennootschap (aanvankelijk verweerster, thans interveniënte aan de zijde van Akzo Nobel, Solvay, Kemira en Arkema France).


12 – Chemoxal SA, interveniënte aan de zijde van Solvay en FMC Foret, is gevestigd in Frankrijk; Edison SpA (hierna: „Edison”), interveniënte aan de zijde van Akzo Nobel, Kemira, Arkema France en FMC Foret, is gevestigd in Italië.


13 – Zie wat dit begrip betreft met name Mestmäcker, E.‑J., Wirtschaft und Verfassung in der Europäischen Union: Beiträge zu Recht, Theorie und Politik der europäischen Integration, Nomos, Baden‑Baden, 2e druk, 2006, in het bijzonder blz. 30‑39 en blz. 116‑132, en Christodoulidis, E., „A Default Constitutionalism? A Disquieting Note on Europe’s Many Constitutions”, in The many constitutions of Europe, Tuori, K., en Sankari, S. (red.), Ashgate, Edinburgh Centre for Law and Society series, 2010, blz. 31 e.v., in het bijzonder blz. 34‑38.


14 – Arrest Eco Swiss (C‑126/97, EU:C:1999:269, punt 36).


15 – In het arrest Otis e.a. (C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 46), dat is gewezen naar aanleiding van een vordering tot vergoeding van schade die een kartel aan de Unie had berokkend, wordt eraan herinnerd dat „het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van Unierecht vormt, dat thans is uitgedrukt in artikel 47 van het Handvest”.


16 – Zie, wat het feit betreft dat in Duitsland, anders dan in het Verenigd Koninkrijk, collectieve vorderingen niet zijn toegestaan, maar wel vorderingen van vennootschappen die, zoals CDC, zijn opgericht met als enig doel een schadevordering namens de vennoten in te stellen, Derenne, J., „Réparation du dommage concurrentiel dans le droit de l’Union européenne et des États membres”, Concurrences, 2014, nr. 3, Colloque, blz. 76‑78, punten 120 en 122.


17 – Op dit vlak „is de geschillenbeslechting in schadevergoedingszaken nog niet voldoende ontwikkeld” en „[lopen] de kansen dat een gelaedeerde genoegdoening krijgt voor door een mededingingsverstorende praktijk veroorzaakte schade, van lidstaat tot lidstaat sterk uiteen” vanwege „de grote verscheidenheid van nationale bepalingen inzake dergelijke vorderingen”, aldus Calisti, D., in „Quelles propositions de l’Union européenne pour une meilleure réparation des dommages concurrentiels?”, Concurrences, 2014, nr. 3, blz. 27‑31, punten 6 en 7. Zie ook, wat de vraag betreft of moet worden voorzien in de mogelijkheid vorderingen van meerdere eisers tegen dezelfde verweerder op met name kartelgebied te voegen, het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van de Brussel I-verordening [COM(2009) 174 definitief, punt 3.5].


18 – C‑453/99, EU:C:2001:465.


19 – C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461.


20 – Ibidem (punt 95).


21 – „[...] bij gebreke van communautaire regelgeving ter zake [is het] een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat [...] om de rechterlijke instanties aan te wijzen die bevoegd zijn kennis te nemen van schadevorderingen wegens schending van de communautaire mededingingsregels en om de procedureregels vast te stellen voor deze beroepen, mits de betrokken bepalingen niet ongunstiger zijn dan de bepalingen ter zake van schadevorderingen wegens schending van de nationale mededingingsregels [gelijkwaardigheidsbeginsel] en deze nationale bepalingen de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van schade die is veroorzaakt door een ingevolge artikel 81 EG verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging, in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken [doeltreffendheidsbeginsel]” (ibidem, punt 72).


22 – Zie artikel 6, lid 3, van deze verordening, alsook punt 75 van deze conclusie.


23 – Het staat immers vast dat afgeleid recht in overeenstemming met primair recht moet worden uitgelegd en toegepast. Zie met name arrest Spanje/Commissie (C‑135/93, EU:C:1995:201, punt 37), waarin in herinnering wordt gebracht dat „wanneer een bepaling van afgeleid gemeenschapsrecht voor meer dan één uitleg vatbaar is, de uitlegging die de bepaling in overeenstemming doet zijn met het Verdrag, de voorkeur verdient boven de uitlegging waarbij zij in strijd met het Verdrag zou zijn”. Zie ook arrest Réexamen Commissie/Strack (C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570, punt 40).


24 – Zie arrest flyLAL‑Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 29) en conclusie van advocaat-generaal Kokott in deze zaak (C‑302/13, EU:C:2014:2046, punt 48).


25 –      PB 1972, L 299, blz. 32. Tekst als gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag. Zie ook rapport van P. Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1; hierna: „rapport Jenard”) en rapport over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Executieverdrag, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie, ondertekend op 9 oktober 1978, opgesteld door professor dr. P. Schlosser (PB 1979, C 59, blz. 71; hierna: „rapport Schlosser”).


26 – Zie met name arresten OTP Bank (C‑519/12, EU:C:2013:674, punt 21) en Brogsitter (C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 19).


27 – Zie met name, wat artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening betreft, arresten Folien Fischer en Fofitec (C‑133/11, EU:C:2012:664, punten 31 en 32) en ÖFAB (C‑147/12, EU:C:2013:490, punten 28 en 29); wat artikel 6, punt 1, van deze verordening betreft, arresten Freeport (C‑98/06, EU:C:2007:595, punt 39) en Sapir e.a. (C‑645/11, EU:C:2013:228, punten 31 en 42); en, wat artikel 23 van de verordening betreft, arrest Refcomp (C‑543/10, EU:C:2013:62, punten 18 en 19).


28 – Zie met name, wat het Executieverdrag betreft, arrest Benincasa (C‑269/95, EU:C:1997:337, punten 26 en 27) en, wat de Brussel I-verordening betreft, arrest Melzer (C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 35).


29 – Zie voor het standpunt in die zin van het Hof voetnoot 31 van deze conclusie.


30 –      Zie dienaangaande Idot, L., „La dimension internationale des actions en réparation. Choisir sa loi et son juge: Quelles possibilités?”, Concurrences, 2014, nr. 3, blz. 43‑53, inzonderheid punt 5.


31 – Volgens het arrest flyLAL‑Lithuanian Airlines (EU:C:2014:2319, punt 28) strekt „de [in het hoofdgeding] ingediende vordering [...] ter verkrijging van vergoeding van schade die verband houdt met een beweerde inbreuk op het mededingingsrecht. Zij valt dan ook onder het recht op het gebied van de civielrechtelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad [...]”.


32 – Ik wijs erop dat de tweede in deze bepaling genoemde mogelijkheid, de „plaats waar het schadebrengende feit [...] zich kan voordoen”, in de onderhavige zaak niet ter zake doet, aangezien verzoekster zich beroept op de gevolgen van onrechtmatigheden die zich reeds hebben voorgedaan.


33 – Waarvan de bestanddelen, te weten het ontstaansfeit en de daaruit voortvloeiende schadelijke gevolgen, van elkaar zijn gescheiden en over het grondgebied van meerdere lidstaten zijn verspreid.


34 – Zie met name arresten Hi Hotel HCF (C‑387/12, EU:C:2014:215, punt 27) en Coty Germany (C‑360/12, EU:C:2014:1318, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


35 – Zie met name arresten Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61, punten 27 e.v.) en eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 51).


36 – De Commissie stelt voor artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening aldus uit te leggen dat in een context als die van het hoofdgeding „de verzoeker een schadevordering kan instellen tegen elk van de leden van het kartel hetzij bij de gerechten van elke lidstaat waar heimelijke overeenkomsten zijn gesloten en uitgevoerd (plaats van het ontstaansfeit), hetzij bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan de markt door de mededingingsbeperkende gedraging nadelig is beïnvloed (plaats van het resultaat); de eerstgenoemde gerechten zijn bevoegd om te beslissen over vergoeding van alle door schending van het kartelrecht veroorzaakte schade, terwijl de als tweede genoemde gerechten uitsluitend bevoegd zijn om te beslissen over schade die in de staat van het aangezochte gerecht is veroorzaakt” (cursivering van mij).


37 – Kemira stelt dat dit verzoek om een prejudiciële beslissing met name niet-ontvankelijk is omdat het niets toevoegt dat van nut kan zijn om vast te stellen dat verboden kartelafspraken in het ressort van de verwijzende rechter zijn gemaakt of uitgevoerd. Dienaangaande kan ik volstaan met in herinnering te brengen dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen die de verwijzende rechter binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader heeft gesteld, welk vermoeden slechts in een beperkt aantal gevallen kan worden weerlegd (zie met name arrest Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punten 27 e.v.). Deze specifieke gevallen zijn naar ik meen in casu niet aan de orde.


38 – Meer bepaald stelt FMC Foret dat de rechterlijke instanties van een lidstaat enkel bevoegd zouden moeten zijn voor vorderingen die zijn gebaseerd op het deel van de onrechtmatige mededingingsregeling dat in die lidstaat is uitgevoerd en/of gevolgen heeft gehad, terwijl volgens Solvay het bestaan van een nauwe band tussen het aangezochte gerecht en het geschil ten aanzien van elke verweerder afzonderlijk en voor alle aangevoerde schade als aanknopingscriterium zou moeten worden gehanteerd.


39 – Zie met name arresten Réunion européenne e.a. (C‑51/97, EU:C:1998:509, punt 15), Melzer (EU:C:2013:305, punten 22 en 34 e.v.), Weber (C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 40) en Coty Germany (EU:C:2014:1318, punt 43).


40 – Zie met name arrest Coty Germany (EU:C:2014:1318, punten 44 en 45).


41 – Zie met name arrest Kronhofer (C‑168/02, EU:C:2004:364, punten 14 en 20).


42 – Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan immers normaliter het best in staat uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer en de bewijsvoering gemakkelijker is (zie met name arrest Melzer, EU:C:2013:305, punt 27).


43 – Zie voetnoot 34 van deze conclusie.


44 – Zie met name arrest Coty Germany (EU:C:2014:1318, punten 47 en 48).


45 – De verwijzende rechter preciseert dat dit „[o]ok wanneer wordt uitgegaan van een algehele toerekening van de aansprakelijkheid wegens het medeplegen van een enkele en voorgezette inbreuk op artikel 81 EG/101 VWEU” een probleem vormt.


46 – Zie arrest flyLAL‑Lithuanian Airlines (EU:C:2014:2319, punt 28).


47 – Genoemd artikel 5, punt 3, zou naar mijn mening echter wel toepassing kunnen vinden in het geval van verticale mededingingsbeperkingen – voor zover de beweerde aansprakelijkheid niet van contractuele aard is – en van kartels met een beperkte geografische reikwijdte, daar de plaats van hetzij de met de vrije mededinging strijdige handeling, hetzij het intreden van de gevolgen daarvan, duidelijk kan worden bepaald.


48 – Zie overweging 15 van de Brussel I-verordening.


49 – Zie voor de verschillende elementen waaruit het kartel in de onderhavige zaak in concreto heeft bestaan, punt 18 van deze conclusie.


50 – EU:C:2013:305, punt 40.


51 – Een negatieve handeling voortvloeiend uit een kartel is immers niet hetzelfde als een positieve handeling, aangezien een nalaten als zodanig niet kan worden gelokaliseerd (zie naar analogie arrest Besix, C‑256/00, EU:C:2002:99, punt 49, waar de litigieuze verbintenis uit overeenkomst bestond in een verplichting om niet te doen, zonder geografische beperking).


52 – Zoals advocaat-generaal Cruz Villalón heeft benadrukt in zijn conclusie in de zaak Hejduk (C‑441/13, EU:C:2014:2212, punt 42) „[sluit een] criterium dat de gelaedeerde verplicht om de draagwijdte van zijn vordering af te bakenen aan de hand van territoriale maatstaven die moeilijk of zelfs onmogelijk vastgesteld kunnen worden, [...] niet aan bij de bedoeling van [de Brussel I-]verordening [...]”.


53 – Naar mijn mening moet deze situatie worden onderscheiden van die van, bij wijze van voorbeeld, een door een beroepsvereniging aangestuurd klassiek kartel of die van een kartel met één enkele ontmoetingsplaats en dus een beperkte geografische reikwijdte, aangezien in deze gevallen geen sprake zou zijn van een vergelijkbare spreiding van schadeveroorzakende feiten.


54 – Zo heeft het Hof in het arrest Kone e.a. (C‑557/12, EU:C:2014:1317, punten 30 e.v.) aanvaard dat „het feit dat de afnemer van een onderneming die geen lid van een kartel is maar die economisch in staat wordt gesteld om een afgeschermde prijs vast te stellen, schade lijdt doordat hij een hogere inkoopprijs moet betalen dan de prijs die zonder dit kartel zou zijn toegepast, een van de mogelijke gevolgen van dat kartel is, waarvan de kartelleden niet onwetend kunnen zijn”.


55 – In het arrest Dumez France en Tracoba (C‑220/88, EU:C:1990:8, punt 20) heeft het Hof artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag aldus uitgelegd dat de indirect gelaedeerde zich op die grond enkel kan wenden tot de rechter van de plaats waar het veroorzakende feit rechtstreeks schadelijke gevolgen heeft gehad voor degene die er rechtstreeks door is gelaedeerd.


56 – Blijkens de bepalingen van de Brussel I-verordening beperkt deze regeling immers de gevallen waarin de verweerder kan worden opgeroepen voor de rechter van de woonplaats van de verzoeker (zie wat het Executieverdrag betreft, arresten Six Constructions, 32/88, EU:C:1989:68, punten 13 en 14, en Dumez France en Tracoba, EU:C:1990:8, punt 19).


57 – Dienaangaande bepaalt overweging 21 van de Rome II-verordening dat „aanknoping bij het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen [...] worden of dreigen te worden aangetast [aanknoping als voorzien in, wat beperking van de mededinging betreft, artikel 6 van deze verordening]” het „in het algemeen” mogelijk maakt „bescherming te bieden aan concurrenten, consumenten en het publiek in het algemeen, en tevens garant te staan voor het goed functioneren van de markteconomie”.


58 – Ashton, D., en Henry, D., Competition Damages Actions in the EU, Law and Practice, Elgar Competition Law and Practice Series, Cheltenham, 2013, blz. 179, punt 7.030, wijzen erop dat „[i]n the case of a pan-European cartel, [the place where the claimant suffered loss] could conceivably be in any Member State, which leads to relatively unrestrained freedom to forum shop in proceedings relating to [...] abuses with effects felt throughout Europe”.


59 – EU:C:1995:61, punt 33, waar wordt verduidelijkt dat „de gerechten van elke [...] staat [die partij is bij het Executieverdrag] waarin de publicatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, [...] enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de geschillen betreffende de in de staat van het geadieerde gerecht toegebrachte schade (cursivering van mij).


60 – De rechters van elke lidstaat zijn immers het best in staat de aard en omvang van de op het nationale grondgebied opgetreden schade te beoordelen.


61 – Zie het concrete voorbeeld in Idot, L., „La dimension internationale des actions en réparation. Choisir sa loi et son juge: Quelles possibilités?”, op. cit., punt 34.


62 – EU:C:2012:664.


63 – Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag [artikelen 101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), welke bepaling ziet op een „[u]niforme toepassing van het communautaire mededingingsrecht”, kunnen nationale rechterlijke instanties, [w]anneer [...] zij artikel [101 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, [...] geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking”. Het arrest Otis e.a. (EU:C:2012:684, punt 51) verduidelijkt dat „[d]at beginsel [ook geldt] wanneer de nationale rechterlijke instanties uitspraak moeten doen over een vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een mededingingsregeling of onderling afgestemde gedraging waarvan bij een beschikking van die instelling is vastgesteld dat zij in strijd is met artikel 101 VWEU”.


64 – EU:C:2002:99, punt 55. Volgens dit arrest is „de bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag niet van toepassing [...] in het geval waarin [...] de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, niet kan worden bepaald omdat de litigieuze verbintenis uit overeenkomst bestaat in een verbintenis om niet te doen, zonder enige geografische beperking, en derhalve wordt gekarakteriseerd door een veelvoud van plaatsen waar zij is of moest worden uitgevoerd” (cursivering van mij).


65 – Het vaststellen van samenhang speelt weliswaar ook een rol bij de toepassing van artikel 28 van de Brussel I-verordening, maar verloopt daar op een andere manier (zie voetnoot 70 van deze conclusie).


66 –      Zie punt 44 van deze conclusie.


67 – Zie reeds de eerste uitspraak van het Hof over de uitlegging van artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag, arrest Kalfelis (189/87, EU:C:1988:459, punt 10), en vervolgens, wat artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening betreft, met name arrest Reisch Montage (C‑103/05, EU:C:2006:471, punten 27‑30).


68 – Overweging 11 van de Brussel I-verordening verduidelijkt dat „[v]oor rechtspersonen [...] de woonplaats autonoom [moet] worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen”, en artikel 60, lid 1, van deze verordening bepaalt dat voor de toepassing van de verordening vennootschappen en rechtspersonen woonplaats hebben op de plaats van hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging.


69 – Zoals in herinnering gebracht in het arrest Freeport (EU:C:2007:595, punt 53) ontbrak deze voorwaarde in artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag, maar is zij geformuleerd in het arrest Kalfelis (EU:C:1988:459, punt 12) over de uitlegging van deze bepaling en vervolgens uitdrukkelijk bevestigd door de Uniewetgever, die haar in de tekst van de Brussel I-verordening heeft opgenomen.


70 – Deze voorwaarde van artikel 6, punt 1, van voornoemde verordening komt, op dezelfde wijze verwoord, ook voor in artikel 28 van de verordening. Daarin wordt het begrip samenhang gedefinieerd in relatie tot gevallen waarin sprake is van een conflict tussen twee mogelijk bevoegde gerechten, terwijl artikel 6, punt 1, voorziet in uitbreiding van de bevoegdheid van het forum tot verweerders die in beginsel niet onder die bevoegdheid zouden vallen. In het arrest Tatry (C‑406/92, EU:C:1994:400, punt 53), betreffende artikel 22 van het Executieverdrag, waarmee artikel 28 van de Brussel I-verordening correspondeert, heeft het Hof verduidelijkt dat het volstaat dat „er gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit”.


71 – Zie arrest Painer (C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 77) in relatie tot overwegingen 12 en 15 van de Brussel I-verordening.


72 – Zie met name arresten Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, EU:C:2008:299, punt 28) en Painer (EU:C:2011:798, punt 74).


73 – In het arrest Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (EU:C:2008:299, punten 20 e.v.) wordt een beroep op deze bepaling immers uitgesloten wanneer de bevoegdheidsregels ter bescherming van een zwakke partij als bedoeld in afdeling 5 van hoofdstuk II van de Brussel I-verordening van toepassing zijn.


74 – Kemira stelt dat het eerste onderdeel van de eerste vraag niet-ontvankelijk is op grond dat de verwijzende rechter zich in geen geval bevoegd kan verklaren op grond van artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening, daar alleen het Landgericht Essen (regionale rechtbank te Essen, Duitsland) ratione loci bevoegd is, en niet het Landgericht Dortmund, aangezien de hoofdverweerder in Essen is gevestigd. Het is juist dat deze bepaling ziet op hetgerecht van dewoonplaats van een van de verweerders in het hoofdgeding, en niet op alle gerechten van een lidstaat, zoals artikel 2 van deze verordening. Niettemin is het volgens mij aanvaardbaar dat een nationale regel in een concentratie van materiële bevoegdheden voorziet, met name op mededingingsgebied, zoals § 89 van het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (wet inzake mededingingsbeperkingen; hierna: „GWB”) in Duitsland, mits een dergelijke regel grensoverschrijdende geschillen niet anders behandelt dan interne geschillen, zodanig dat eerstgenoemde geschillen zouden zijn uitgesloten van de bevoegdheid van een gerecht dat normaliter zowel ratione loci als ratione materiae bevoegd zou zijn (zie naar analogie mijn conclusie in de zaak Sanders en Huber, C‑400/13 en C‑408/13, EU:C:2014:2171, punten 58 e.v., voetnoot 72).


75 – Arrest Sapir e.a. (EU:C:2013:228, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


76 – Zie dienaangaande voetnoot 63 van deze conclusie.


77 – Voornoemde rechter verwijst in dit verband naar de punten 31 en 324‑327 van beschikking C(2006) 1766 definitief van de Commissie.


78 – Zie met name arresten Sapir e.a. (EU:C:2013:228, punt 44) en Painer (EU:C:2011:798, punt 84).


79 – Zie arrest Kalfelis (EU:C:1988:459, punt 9) en voornoemd rapport Jenard, inzonderheid blz. 26 (cursivering van mij).


80 – De Commissie geeft aan dat dit het geval is in „Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Finland en Zweden” en dat „hetzelfde geldt voor de regelingen inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad in Italië, het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Oostenrijk, Roemenië, Kroatië, Tsjechië, Denemarken, Estland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Litouwen, Luxemburg, Polen en Portugal”.


81 – Zie overweging 37 en artikel 11, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB L 349, blz. 1).


82 – Zie naar analogie arrest Solvay (C‑616/10, EU:C:2012:445, punt 28).


83 – In het arrest Sapir e.a. (EU:C:2013:228, punten 47 en 48) heeft het Hof verklaard dat zelfs indien de verzoeker zich jegens een verweerder op een andere rechtsgrondslag beroept dan in de vordering jegens andere verweerders, op uniforme wijze moet worden beslist wanneer met de ingestelde vorderingen uiteindelijk hetzelfde wordt beoogd.


84 – Zie arresten Painer (EU:C:2011:798, punt 83) en Solvay (EU:C:2012:445, punt 29).


85 – Zie lid 3, onder b), tweede zin, van genoemd artikel 6, alsook, wat de toepassingsvoorwaarden dienaangaande betreft, Fitchen, J., „The Applicable Law in Cross-Border Competition Law Actions and Article 6(3) of Regulation 864/2007”, in Cross-Border EU Competition Law Actions, Mihail, D., Becker, F., en Beaumont, P. (red.), Hart Publishing, Oxford, 2013, blz. 297 e.v., in het bijzonder blz. 323 e.v.


86 – Overweging 7 van de Rome II-verordening geeft uitdrukkelijk aan dat „[h]et materiële toepassingsgebied en de bepalingen [van die verordening] moeten stroken met [de Brussel I-verordening]”. In het kader van zijn taak van uitlegging van het recht is het Hof reeds overgegaan tot een onderlinge aanpassing van de bevoegdheidsregels van de Brussel I-verordening en meer recente, eveneens uit Unierecht voortvloeiende collisieregels (zie met name arresten Pammer en Hotel Alpenhof, C‑585/08 en C‑144/09, EU:C:2010:740, punten 43, 74 en 84, en Football Dataco e.a., C‑173/11, EU:C:2012:642, punten 29 en 31).


87 – Zie voetnoot 6 van deze conclusie.


88 – Ook wel forum-perpetuumbeginsel genoemd, of perpetuatio-foribeginsel volgens de terminologie in de verwijzingsbeslissing.


89 – Evonik Degussa heeft zich in haar opmerkingen beperkt tot een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen dit onderdeel van de eerste vraag, dat naar zij stelt van hypothetische aard is en niet ter zake doet. Mijns inziens kan deze exceptie van niet-ontvankelijkheid op grond van de in voetnoot 37 van deze conclusie genoemde rechtspraak worden verworpen.


90 – EU:C:2006:471, punten 27‑31 (cursivering van mij). In dit geval bestond de nationale regel waaruit niet-ontvankelijkheid jegens de hoofdverweerder voortvloeide erin dat individuele vorderingen van schuldeisers tegen een schuldenaar in staat van faillissement waren uitgesloten.


91 – EU:C:2007:595, punt 54.


92 – In casu preciseert de verwijzende rechter dat de dagvaarding op 7 april 2009 aan de Duitse vennootschap Evonik Degussa is betekend en dat de overige verweersters in het hoofdgeding in augustus 2009 vertaalde dagvaardingen hebben ontvangen, terwijl de vordering jegens Evonik Degussa eind september 2009 is ingetrokken.


93 – Genoemd artikel 30 bepaalt: „Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht 1) op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of 2) indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen”.


94 – Het Hof heeft in het arrest Kalfelis (EU:C:1988:459, punt 11) trouwens een formeel verband gelegd tussen de bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag (dat correspondeert met artikel 6, punt 1, van de Brussel I-verordening) en de bepalingen inzake samenhang van artikel 22 van dat verdrag (dat correspondeert met artikel 28 van voornoemde verordening).


95 – Zie overwegingen 11 en 12 van voornoemde verordening, alsook overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012, die een herschikking daarvan inhoudt en in dit verband gedetailleerder is.


96 –      Cursivering van mij. Zie met name arresten Reisch Montage (EU:C:2006:471, punt 32), en Painer (EU:C:2011:798, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


97 – Volgens genoemd rapport (zie blz. 27), waarnaar het Hof heeft verwezen in het arrest Kalfelis (EU:C:1988:459, punt 9), volgt uit het vereiste „dat er een band bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen [...] dat een eis niet uitsluitend kan worden ingesteld om een van de verweerders af te trekken van de rechter van het land waar hij zijn woonplaats heeft”.


98 – EU:C:2007:595, punt 54 (cursivering van mij).


99 – Zie met name Michinel Álvarez, M. A., „Jurisprudencia española y comunitaria de Derecho internacional privado”, Revista Española de Derecho Internacional, 2007, nr. 2, blz. 754‑757; Idot, L., „Pluralité de défendeurs et fraude à la compétence juridictionnelle”, Europe, 2007, december, commentaar nr. 364, blz. 35‑36; Würdinger, M., „RIW‑Kommentar”, Recht der Internationalen Wirtschaft, 2008, nrs. 1‑2, blz. 71 en 72, en Scott, A., „‚Réunion’ Revised? Freeport v. Arnoldsson”, Lloyd’s Maritime and Commercial Law Quarterly, 2008, nr. 2, blz. 113‑118.


100 – De verwijzingsbeslissing vermeldt dat „[g]ezien het tijdstip van de gedeeltelijke intrekking van de vordering en de proceshouding van verzoekster en de aanvankelijke hoofdverweerster en thans interveniënte Evonik Degussa GmbH [...] het niet alleen mogelijk, maar eerder voor de hand liggend [is] dat reeds voordat de vordering werd ingesteld ten minste in beginsel en op de hoofdpunten een schikking is getroffen”.


101 – Zie wat rechtsmisbruik en meer bepaald het verschil in de mogelijke gevolgen daarvan ten aanzien van enerzijds attributie van rechtsmacht en anderzijds het ontbreken van procesbelang betreft, Usunier, L., „Le règlement Bruxelles I bis et la théorie de l’abus de droit”, in Le nouveau règlement Bruxelles I bis, Règlement no 1215/2012 du 12 décembre 2012 concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale, Guinchard, E. (red.), Bruylant, Brussel, 2014, blz. 449 e.v., in het bijzonder blz. 473.


102 – Dienaangaande stelt de Commissie zich terecht op het standpunt dat de in voornoemd artikel 6, punt 1, gestelde voorwaarde van samenhang niet zou zijn vervuld indien de verzoeker en de hoofdverweerder daadwerkelijk vóór de instelling van de vordering een definitieve schikking met betrekking tot de litigieuze rechtsverhouding hebben getroffen en de vordering desalniettemin, zonder enige verwijzing naar het bestaan van de schikking, tegen deze verweerder is ingesteld, met als enige doel een van de andere verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.


103 – In voetnoot 27 van zijn conclusie in de zaak Freeport (C‑98/06, EU:C:2007:302) heeft advocaat-generaal Mengozzi aangegeven dat „[b]innen zekere grenzen [...] forum shopping, opgevat, volgens de definitie die advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer daarvan heeft gegeven, als ‚de keuze van een forum naargelang van de voordelen die kunnen voortvloeien uit het materiële recht (en zelfs het procesrecht) dat daar wordt toegepast’ (zie conclusie [...] GIE Groupe Concorde e.a., [...] C‑440/97, [EU:C:1999:146], voetnoot 10), zonder twijfel rechtmatig [is]” (cursivering van mij).


104 – In het arrest Manfredi e.a. (EU:C:2006:461, punt 60) wordt benadrukt dat „afbreuk zou worden gedaan aan de volle werking van artikel 81 EG [artikel 101 VWEU], in het bijzonder het nuttig effect van het in lid 1 daarvan neergelegd verbod, indien niet eenieder vergoeding zou kunnen vorderen van de schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (zie arrest Courage en Crehan, [EU:C:2001:465], punt 26)”.


105 – Het Landgericht Dortmund geeft aan dat de blokkerende werking van contractueel overeengekomen bevoegdheidsbedingen afhangt van de vraag welke geschillen binnen de werkingssfeer ervan vallen, hetgeen een kwestie is van uitlegging van deze bedingen, waarvoor enkel de nationale rechter bevoegd is, en dat dit tevens geldt voor arbitragebedingen.


106 – CDC noemt ter illustratie „het leveringscontract van 20 juni 1996 voor een nauwkeurig omschreven levering van waterstofperoxide van het concern FMC aan de Duitse fabriek van gesubrogeerde Stora Enso Oyj, waarin het volgende beding was opgenomen: ‚Partijen komen overeen dat de rechtbank van Düsseldorf [Duitsland] bevoegd is kennis te nemen van elk geschil aangaande dit contract’”.


107 –      CDC vermeldt bij wijze van voorbeeld „het raamcontract tussen Oy Finnish Peroxides AB en gesubrogeerde Stora Enso Oyj van begin maart 2001 voor leveringen in het tijdvak van 1 februari 2001 tot en met 31 januari 2002, met daarin het volgende beding: ‚Alle geschillen, meningsverschillen en aantijgingen voortvloeiend uit of verband houdend met dit contract of de niet-nakoming, ontbinding of ongeldigheid daarvan worden voorgelegd aan een scheidsgerecht volgens de regels van de kamer van koophandel van Helsinki. Arbitrage vindt plaats te Helsinki, Finland’”.


108 – Dit zou het geval zijn bij Stora Enso Oyj in de voorbeelden genoemd in de twee voorgaande voetnoten.


109 –      CDC vermeldt dat „Kernira Kemi AB en gesubrogeerde Södra Cell AB op 27 juni 1996 voor de leveringsperiode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998 [waren] overeengekomen dat arbitrage zou plaatsvinden in Stockholm [Zweden], en op 2 en 30 april 1999, voor een niet nader genoemde leveringsperiode, dat arbitrage zou plaatsvinden in Malmö [Zweden]”.


110 – Zie dienaangaande punt 127 van deze conclusie.


111 – Artikel 1, lid 2, onder d), van de Brussel I-verordening sluit arbitrage immers uit van de werkingssfeer van de verordening. Met betrekking tot het Executieverdrag, waarin een overeenkomstige bepaling voorkwam, werd in punt 63 van het reeds aangehaalde rapport Schlosser vermeld dat „[dit verdrag] als zodanig [...] de vrijheid van partijen om geschillen aan een arbiter voor te leggen, niet [beperkt]. Dat geldt ook voor procedures waarvoor krachtens het Executieverdrag exclusieve bevoegdheden bestaan. Het Verdrag belemmert ook de nationale wetgever niet om zijnerzijds arbitrageovereenkomsten ongeldig te verklaren die betrekking hebben op geschillen ten aanzien waarvan naar nationaal recht of op grond van het Executieverdrag exclusieve bevoegdheden bestaan”.


112 – Het Hof heeft gepreciseerd dat de verdragsluitende partijen bij het Executieverdrag, door arbitrage uit te sluiten van de toepassing van dat verdrag op grond dat die materie reeds in internationale overeenkomsten is geregeld, die materie in haar geheel hebben willen uitsluiten, met inbegrip van de voor overheidsrechters ingeleide procedures, en dat deze uitsluiting ook geldt voor een dergelijke procedure wanneer zij de aanwijzing van een scheidsgerecht tot doel heeft, zelfs wanneer in het geschil in kwestie een prealabele vraag naar het bestaan of de geldigheid van een arbitrageovereenkomst wordt opgeworpen (zie arrest Rich, C‑190/89, EU:C:1991:319, punt 18, en conclusie van advocaat-generaal Darmon in die zaak, C‑190/89, EU:C:1991:58, en arrest Van Uden, C‑391/95, EU:C:1998:543, punten 31 en 32).


113 – Arrest Allianz en Generali Assicurazioni Generali (C‑185/07, EU:C:2009:69, punten 26 en 27).


114 – Eerbiediging van de wilsautonomie van partijen wordt met name genoemd in overweging 11 van de Brussel I-verordening.


115 – Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Lugano op 16 september 1988 (PB L 319, blz. 9), tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap en bepaalde lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), nevenverdrag van het Executieverdrag en herzien bij een op 30 oktober 2007 te Lugano ondertekend verdrag tussen de Europese Gemeenschap, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen en de Zwitserse Bondsstaat [zie het toelichtende rapport van F. Pocar over laatstgenoemd verdrag (PB 2009, C 319, blz. 1)].


116 – Dienaangaande merkt de Commissie op dat overheidsrechters, althans alle overheidsrechters op het grondgebied van de Unie, krachtens het primaire recht verplicht zijn toe te zien op een doeltreffende uitoefening van de uit artikel 101 VWEU voortvloeiende rechten. Bijgevolg kunnen alleen bedingen die bevoegdheid toekennen aan een buiten dit grondgebied gelegen gerecht, problemen opleveren vanuit het oogpunt van het beginsel van volle werking van het Unierechtelijke kartelverbod.


117 – Zie punt 37 van deze conclusie.


118 – Zie punt 127 van deze conclusie.


119 – Artikel 6, lid 4, van de Rome II-verordening daarentegen bepaalt dat „[v]an het recht dat krachtens dit artikel [met als opschrift ‚Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken’] van toepassing is [op niet-contractuele verbintenissen], [...] niet bij overeenkomst op grond van artikel 14 [kan] worden afgeweken”, dat wil zeggen „bij overeenkomst die [partijen] sluiten nadat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan” of „indien elk [van de partijen] handelsactiviteiten verricht, [...] bij een beding dat zij vrijelijk overeengekomen zijn voordat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan” en dat voldoet aan de andere voorwaarden van laatstgenoemd artikel.


120 – Ik wijs erop dat de wilsuiting van partijen via een forumkeuzebeding daarentegen geen wijziging kan brengen in de bevoegdheid ratione materiae van een gerecht van een lidstaat, die door de lex fori wordt bepaald.


121 – Zie arrest Estasis Saloti di Colzani (24/76, EU:C:1976:177, punt 7).


122 – Zie arrest Meeth (23/78, EU:C:1978:198, punt 5).


123 – Voor verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten is de genoemde autonomie immers beperkt (zie overwegingen 11, 13 en 14 van de verordening en de artikelen 13, 17 en 21 daarvan).


124 – Zie wat de kwalificatie van het voorwerp van het hoofdgeding en de gevolgen daarvan voor de werking van de aangevoerde arbitrage- en forumkeuzebedingen betreft, de overwegingen in de punten 127 e.v. van deze conclusie.


125 – Volgens het arrest Coreck (C‑387/98, EU:C:2000:606, punten 19 e.v.) bepaalt het ten gronde toepasselijke nationale recht of een buiten de oorspronkelijke overeenkomst staande derde een van de oorspronkelijke partijen in haar rechten en verplichtingen is opgevolgd zodanig dat een forumkeuzebeding tegen hem kan worden ingeroepen, zelfs indien wordt aangenomen dat hij daarmee tijdens het sluiten van de overeenkomst niet heeft ingestemd.


126 – Arrest Refcomp (EU:C:2013:62, punten 27 e.v.).


127 – Zie arrest Powell Duffryn (C‑214/89, EU:C:1992:115, punt 31).


128 – Zie overwegingen 48 e.v. en de artikelen 18 en 19 van deze richtlijn, naast het Commissievoorstel dat eraan ten grondslag ligt [COM(2013) 404 final, met name blz. 22 e.v., punt 4.6]. Zowel het Europees Economisch en Sociaal Comité (zie PB 2014, C 67, blz. 83, punt 4.7) als de Raad van de Europese Unie (zie notitie „Analysis of the final compromise text with a view to agreement” van 24 maart 2014, 8088/14 RC 6 JUSTCIV 76 CODEC 885, met name blz. 4, 12 en 37 e.v..) en het Europees Parlement [zie wetgevingsresolutie en standpunt in eerste lezing van 17 april 2014, P7_TA(2014)0451, overweging 43 en artikelen 18 en 19] hebben zich in hun standpunt over dit voorstel eensgezind voorstander van voornoemde mechanismen verklaard.


129 – Dienaangaande bepaalt artikel 25, lid 5, tweede alinea, van verordening nr. 1215/2012 dat „[d]e geldigheid van het beding tot aanwijzing van een bevoegd gerecht [...] niet [kan] worden bestreden op grond van het enkele feit dat de overeenkomst niet geldig is”, in lijn met het beginsel, door het Hof bekrachtigd in het arrest Benincasa (EU:C:1997:337, punten 24 e.v.), dat een dergelijk beding moet worden geacht autonoom te zijn ten opzichte van de materiële bepalingen van de overeenkomst waarin het is opgenomen. Bovendien volgt uit het arrest Effer (38/81, EU:C:1982:79, punten 7 e.v.) dat een dergelijk beding ook toepassing moet vinden wanneer het geschil betrekking heeft op de totstandkoming van de overeenkomst.


130 – Zie de punten 105 e.v. van deze conclusie.


131 – Zie met name overwegingen 16 en 17 van de Brussel I-verordening.


132 – In het arrest Renault (C‑38/98, EU:C:2000:225, punten 29 e.v.) heeft het Hof geoordeeld dat „een eventuele vergissing van de rechter van de staat van herkomst bij de toepassing van sommige bepalingen van het gemeenschapsrecht”, zoals „de beginselen [...] van de vrije mededinging”, „geen kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel in de rechtsorde van de aangezochte staat oplevert”, „aangezien anders het doel van het Executieverdrag zou worden doorkruist”, waarbij niet mag worden vergeten dat volgens de artikelen 29 en 34, derde alinea, Executieverdrag (waarmee de artikelen 36 en 45, lid 2, van de Brussel I-verordening corresponderen) „[i]n geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing”. Zie, aangaande de toetsing vanuit het oogpunt van de openbare orde van de vraag of de fundamentele beginselen van een eerlijk proces in acht zijn genomen, arrest flyLAL‑Lithuanian Airlines (EU:C:2014:2319, punten 46‑54).


133 – Punt 30 van deze conclusie. Zie ook arrest Kone e.a. (EU:C:2014:1317, punten 21 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).


134 – Zie met name arrest Kone e.a. (EU:C:2014:1317, punten 24 e.v., alsook punt 32). Deze bevoegdheid hangt samen met wat doorgaans de procedurele autonomie van de lidstaten wordt genoemd.


135 – Te weten waarborgen dat een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de interne markt behouden blijft en de prijzen dus op basis van vrije mededinging tot stand komen.


136 – Hierbij zij eraan herinnerd dat de bepalingen van dit artikel rechtstreekse werking hebben in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechten en verplichtingen scheppen die de nationale rechter dient te handhaven (zie met name arrest Kone e.a., EU:C:2014:1317, punt 20).


137 – Ibidem (punten 21 e.v.). In de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn COM(2013) 404 final, (blz. 2 en 4), wordt benadrukt dat „[s]chadeclaims wegens inbreuk op de artikelen 101 [VWEU] en 102 [VWEU] een belangrijk onderdeel [vormen] van de civiele handhaving van het mededingingsrecht van de Unie” en dat bijgevolg „[d]e tweede belangrijke doelstelling [van dit voorstel] is te garanderen dat slachtoffers van inbreuken op de mededingingsregels van de Unie effectief een vergoeding kunnen krijgen voor de schade die zij hebben geleden”.


138 – De toepasselijke bepalingen kunnen zijn vervat in hetzij door de lidstaat in kwestie vastgestelde arbitrageregels, hetzij internationale verdragen waarbij die lidstaat partij is.


139 – Zie arrest Allianz en Generali Assicurazioni Generali (EU:C:2009:69, punten 31‑33), en, wat de verduidelijkingen dienaangaande in overweging 12 van verordening nr. 1215/2012 betreft, met name Nielsen, P. A., „The New Brussels I Regulation”, Common Market Law Review, 2013, vol. 50, blz. 505 e.v., en Menétrey, S., en Racine, J.‑B., „L’arbitrage et le règlement Bruxelles I bis”, in Le nouveau règlement Bruxelles I bis, Règlement no 1215/2012 du 12 décembre 2012 concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale, Guinchard, E. (red.), Bruylant, Brussel, 2014, blz. 13 e.v., in het bijzonder punt 37.


140 – EU:C:1999:269, punten 31 e.v., in het bijzonder punten 36 en 39.


141 – Ibidem (punten 37 en 40).


142 – Zie met name arresten Pfleiderer (C‑360/09, EU:C:2011:389, punten 28 e.v.), en Donau Chemie e.a. (C‑536/11, EU:C:2013:366, punten 29 e.v.), die betrekking hebben op het recht van een persoon die als gevolg van een inbreuk op artikel 101 VWEU schade heeft geleden en op die grond schadevergoeding verlangt, om eventueel toegang te verkrijgen tot documenten van een procedure betreffende de inbreukplegers, ook wanneer het een clementieprocedure betreft, zulks nadat de rechters van de lidstaten de betrokken door het Unierecht beschermde belangen hebben gewogen.


143 – Zie voor de verschillende vormen waarin de betrokken bedingen kennelijk zijn gegoten punt 94 van deze conclusie.


144 – Volgen het arrest Powell Duffryn (EU:C:1992:115, punten 33 en 36) „[staat] het aan de verwijzende rechter [...], de voor hem ingeroepen forumclausule uit te leggen, teneinde te bepalen op welke geschillen zij van toepassing is”.


145 –      Ibidem (punt 31) en punt 110 van deze conclusie.


146 – In die zin vermeldt de Commissie, ten eerste, dat de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division, heeft geoordeeld dat een forumkeuzebeding met betrekking tot de „rechtsverhouding” tussen partijen niet van toepassing was op vorderingen op grond van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wegens kartelvorming [arrest Provimi Ltd v. Roche Products Ltd (2003) EWHC 961] en, ten tweede, dat de Helsingin käräjäoikeus (rechtbank van eerste aanleg te Helsinki, Finland) in vergelijkbare zin heeft bepaald dat een arbitragebeding met betrekking tot „alle vorderingen” voortvloeiend uit een bevoorradingscontract, niet van toepassing was op schadevorderingen in verband met een kartel, daar deze vorderingen niet rechtstreeks op voornoemd contract maar op een daarvan losstaande omstandigheid berustten, te weten verweersters deelname aan de heimelijke regeling (tussenvonnis van 4 juli 2013, CDC Hydrogen Peroxide Cartel Damage Claims SA tegen Kemira Oyj, Välituomio 36492, nr. 11/16750).


147 – „[U]it vaste rechtspraak [volgt] dat ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5, punt 3, van [de Brussel I-verordening] elke vordering omvatten die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een ‚verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van die verordening [...]. Om te bepalen welke civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen bij de verwijzende rechter aanhangig zijn, moet dus in eerste instantie worden nagegaan of deze, ongeacht de kwalificatie ervan naar nationaal recht, voortvloeien uit verbintenissen uit overeenkomst” (zie met name arresten Engler, C‑27/02, EU:C:2005:33, punten 29 e.v., en Brogsitter, EU:C:2014:148, punten 20 e.v.).


148 – Zo is volgens de rechtspraak van de Korkein oikeus (Hooggerechtshof, Finland) een arbitragebeding in een contract van toepassing op een geschil dat onder meer betrekking heeft op niet-contractuele aansprakelijkheid indien het aangevoerde verzuim ten aanzien van dat contract voldoet aan de voorwaarden voor fraude in strafrechtelijke zin (zie Korkein oikeus, arrest van 27 november 2008, KKO, 2008:102, te raadplegen op het volgende internetadres: http://www.finlex.fi/fi/oikeus/kko/kko/2008/20080102).