Language of document : ECLI:EU:C:2014:2456

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 december 2014 (*)

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Europese markt voor slangen voor maritieme toepassingen – Opeenvolging van juridische entiteiten – Toerekenbaarheid van het inbreukmakend gedrag – Verlaging van de geldboete door het Gerecht – Volledige rechtsmacht”

In zaak C‑434/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 1 augustus 2013,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë, V. Bottka en R. Sauer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Parker Hannifin Manufacturing Srl, voorheen Parker ITR Srl, gevestigd te Corsico (Italië),

Parker-Hannifin Corp., gevestigd te Mayfield Heights (Verenigde Staten),

vertegenwoordigd door F. Amato, F. Marchini Càmia en B. Amory, advocaten,

verzoeksters in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, S. Rodin, E. Levits, M. Berger (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juni 2014,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 september 2014,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Parker ITR en Parker Hannifin/Commissie (T‑146/09, EU:T:2013:258; hierna: „bestreden arrest”) houdende gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen) (hierna: „litigieuze beschikking”) en verlaging van de bij die beschikking aan Parker ITR Srl (hierna: „Parker ITR”) opgelegde geldboete, alsook van het bedrag tot betaling waarvan Parker-Hannifin Corp. (hierna: „Parker-Hannifin”) hoofdelijk aansprakelijk was gesteld.

 Toepasselijke bepalingen

2        Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) bepaalt in artikel 23, lid 2:

„De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] [...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[...]”

3        Met betrekking tot het rechterlijk toezicht op het bedrag van een krachtens deze bepaling opgelegde geldboete bepaalt artikel 31 van die verordening dat „[h]et Hof van Justitie [...] volledige rechtsmacht [heeft] ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

4        Volgens punt 24 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) wordt „[o]m ten volle rekening te houden met de duur van de deelname van elke onderneming aan de inbreuk [...] het bedrag dat op basis van de waarde van de verkopen is vastgesteld [...] vermenigvuldigd met het aantal jaren dat aan de inbreuk is deelgenomen. Perioden van minder dan zes maanden worden als een half jaar geteld, perioden van meer dan zes maanden maar minder dan een jaar worden als een volledig jaar geteld.”

5        Punt 28 van de richtsnoeren van 2006 bepaalt dat het basisbedrag van de boete kan worden verhoogd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzwarende omstandigheden, zoals het feit dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol speelde of tot de inbreuk heeft aangezet.

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

6        De in casu aan de orde zijnde activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen zijn in 1966 opgezet door Pirelli Treg SpA, een onderneming van de Pirelli-groep. In 1990 zijn deze activiteiten na een fusie van twee dochterondernemingen binnen de Pirelli‑groep overgenomen door ITR SpA.

7        In 1993 is ITR SpA overgenomen door Saiag SpA.

8        In 2001 zijn Parker-Hannifin – de topholding van de Parker-Hannifin-groep – en Saiag SpA gesprekken begonnen over een mogelijke overname door Parker‑Hannifin van de activiteiten van ITR SpA op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen. Met het oog op die overname heeft ITR SpA in juni 2001 een dochteronderneming, ITR Rubber Srl (hierna: „ITR Rubber”), opgericht.

9        Op 5 december 2001 heeft Parker‑Hannifin Holding Srl, een volle dochteronderneming van Parker‑Hannifin, zich er in een overeenkomst met ITR SpA toe verbonden om alle aandelen van ITR Rubber te kopen.

10      De overeenkomst bepaalde met name dat de afdeling rubberen slangen van ITR SpA, waarin ook de slangen voor maritieme toepassingen werden vervaardigd, op verzoek van Parker-Hannifin Holding Srl zou worden overgedragen aan ITR Rubber.

11      Op 19 december 2001 heeft ITR SpA haar activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen overgedragen aan ITR Rubber.

12      Deze overdracht werd van kracht op 1 januari 2002.

13      Op 31 januari 2002 heeft Parker‑Hannifin Holding Srl alle aandelen van ITR Rubber verworven van ITR SpA. Vervolgens is ITR Rubber omgedoopt tot Parker ITR.

14      In 2007 heeft de Commissie een onderzoek ingeleid wegens schending van artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) op de markt voor slangen voor maritieme toepassingen.

15      In artikel 1 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat elf ondernemingen, waaronder Parker ITR en Parker‑Hannifin, in verschillende perioden tussen 1 april 1986 en 2 mei 2007 in de sector van de slangen voor maritieme toepassingen binnen de Europese Economische Ruimte (EER) één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst hadden gepleegd die erin bestond aanbestedingen onderling te verdelen, prijzen en quota’s vast te stellen, verkoopvoorwaarden te bepalen, geografische markten te verdelen en gevoelige informatie over prijzen, verkoopvolumes en aanbestedingen uit te wisselen.

16      Wat de verwerende partijen in deze hogere voorziening betreft, heeft de Commissie in artikel 1, sub i en j, van de litigieuze beschikking geconstateerd dat Parker ITR aan het kartel had deelgenomen van 1 april 1986 tot en met 2 mei 2007 en Parker-Hannifin van 31 januari 2002 tot en met 2 mei 2007.

17      Om die reden heeft de Commissie Parker ITR bij artikel 2, eerste alinea, sub e, van de litigieuze beschikking een geldboete van 25 610 000 EUR opgelegd en heeft zij Parker-Hannifin ten belope van 8 320 000 EUR hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van die boete.

 Bestreden arrest

18      Parker ITR en Parker-Hannifin hebben bij het Gerecht een beroep ingesteld dat primair strekte tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, voor zover deze op hen van toepassing was, en subsidiair tot verlaging van de opgelegde geldboete. Ter ondersteuning van dat beroep hebben zij negen middelen aangevoerd.

19      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het eerste middel, dat zag op schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, aanvaard, en heeft het artikel 1, sub i, van de litigieuze beschikking nietig verklaard, voor zover Parker ITR daarbij aansprakelijk was gesteld voor de periode vóór 1 januari 2002. In dit verband heeft het Gerecht in de punten 115 en 116 van het bestreden arrest het volgende geoordeeld:

„115      Vastgesteld moet worden dat ITR Rubber van 27 juni 2001 tot 31 januari 2002 een volle dochteronderneming van ITR [SpA] was en dat de overdracht van de activiteiten inzake rubberen slangen aan ITR Rubber pas op 1 januari 2002 in werking is getreden, terwijl niets in het dossier van de Commissie aantoont dat ITR Rubber vóór die datum activiteiten, in het bijzonder activiteiten in verband met slangen voor maritieme toepassingen, verrichtte. Aangezien ITR [SpA] alle aandelen van ITR Rubber aan Parker-Hannifin heeft verkocht bij overeenkomst van 5 december 2001, die is uitgevoerd met de overdracht van alle aandelen aan de koper op 31 januari 2002, staat vast dat ITR [SpA] haar activiteiten in verband met rubberen slangen enkel bij een dochteronderneming heeft ondergebracht teneinde de aandelen van die dochter aan een derde onderneming te verkopen [...].

116      In die omstandigheden moet de rechtspersoon die de onderneming in kwestie leidde toen de inbreuk werd gepleegd, te weten ITR [SpA] en haar moedermaatschappij Saiag [SpA], aansprakelijk worden gehouden voor die inbreuk, ook al is op het tijdstip waarop die inbreuk bij beschikking wordt vastgesteld een andere onderneming, in casu Parker-Hannifin, verantwoordelijk voor de exploitatie van de activiteiten met betrekking tot slangen voor maritieme toepassingen. Het beginsel van de economische continuïteit kan dat van de persoonlijke aansprakelijkheid immers niet uitschakelen in een geval zoals het onderhavige, waarin een bij het kartel betrokken onderneming, te weten Saiag [SpA] en haar dochter ITR [SpA], een deel van haar activiteiten aan een onafhankelijke derde overdraagt en er tussen de overdrager en de verkrijger – dus in casu tussen Saiag [SpA] of ITR [SpA] en Parker-Hannifin – geen structurele banden bestaan.”

20      Wat het vijfde en het zesde middel betreft, die betrekking hadden op het feit dat de aan Parker ITR en Parker-Hannifin opgelegde geldboete was verhoogd vanwege de leidinggevende rol die Parker ITR had gespeeld in de periode van juni 1999 tot september 2001, heeft het Gerecht vastgesteld dat „het eerste middel [was] aanvaard” en dat „bijgevolg” ook het vijfde en het zesde middel moesten worden aanvaard (punten 139, 140, 145, 146, 253 en 254 van het bestreden arrest).

21      Het Gerecht heeft de andere middelen afgewezen. Wat in het bijzonder het achtste middel betreft, waarmee met name werd aangevoerd dat de Commissie artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 had geschonden bij de berekening van het plafond van 10 % van de omzet dat gold voor het gedeelte van de boete dat alleen aan Parker ITR was opgelegd, heeft het Gerecht in de punten 227 en 228 van het bestreden arrest geoordeeld:

„227      [H]et met de invoering van het plafond van 10 % nagestreefde doel [kan] volgens vaste rechtspraak slechts worden bereikt indien dit plafond in een eerste fase wordt toegepast op elke afzonderlijke adressaat van de boetebeschikking. Alleen wanneer in een volgende fase blijkt dat meerdere adressaten een ‚onderneming’ in de zin van een voor de beboete inbreuk verantwoordelijke economische eenheid vormen, en dit nog steeds zijn op het ogenblik dat [deze] beschikking wordt vastgesteld, kan het plafond worden berekend op basis van de totale omzet van deze onderneming, dat wil zeggen op basis van de omzet van al haar bestanddelen samen (arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, [T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, EU:T:2005:220], punt 390).

228      Aangezien het eerste middel is aanvaard, is het achtste middel niet ter zake dienend, voor zover het betrekking heeft op de inbreukperiode vóór 1 januari 2002, waarin ITR [SpA] de inbreuk heeft begaan. Voorts is het [achtste] middel ongegrond, voor zover het betrekking heeft op de inbreukperiode na 1 januari 2002, aangezien Parker ITR en Parker-Hannifin tijdens die hele periode, met uitzondering van één maand, een voor de beboete inbreuk verantwoordelijke economische eenheid vormden. Het plafond van de geldboete mocht dus worden berekend op basis van de totale omzet van die onderneming, met andere woorden op basis van de omzet van al haar bestanddelen samen.”

22      In de punten 246 tot en met 255 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de aan Parker ITR op te leggen geldboete opnieuw berekend en is het tot de slotsom gekomen dat deze boete tot 6 400 000 EUR moest worden verlaagd. In punt 257 van dat arrest heeft het Gerecht het bedrag tot betaling waarvan Parker-Hannifin hoofdelijk aansprakelijk moest worden gesteld, verlaagd tot 6 300 000 EUR, op grond dat laatstbedoelde vennootschap niet hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de periode van 1 tot 31 januari 2002.

 Conclusies van partijen

23      De Commissie verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen, voor zover het Gerecht daarbij de litigieuze beschikking gedeeltelijk nietig heeft verklaard en de bij die beschikking aan Parker ITR en Parker-Hannifin opgelegde geldboete heeft verlaagd;

–        het beroep bij het Gerecht te verwerpen, en

–        verweersters in hogere voorziening te verwijzen in alle kosten.

24      Parker ITR en Parker-Hannifin verzoeken het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        de Commissie te verwijzen in alle kosten.

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

25      De mondelinge behandeling werd op 4 september 2014 gesloten nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen. Nadien hebben verweersters in hogere voorziening bij brief van 14 oktober 2014, die is ingekomen ter griffie van het Hof op 20 oktober 2014, verzocht om de mondelinge behandeling te heropenen.

26      Tot staving van dit verzoek betogen zij in wezen dat een discussie op tegenspraak moet worden gevoerd over de in geval van vernietiging van het bestreden arrest rijzende vraag hoe bij de berekening van de aan Parker ITR op te leggen boete het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % moet worden toegepast voor de periode waarin die vennootschap geen deel uitmaakte van de Parker-Hannifin-groep. Verweersters in hogere voorziening wijzen er in de eerste plaats op dat het Hof, op de dag waarop de conclusie in de onderhavige zaak is genomen, een arrest heeft gewezen dat voor deze kwestie van doorslaggevend belang is (arrest YKK e.a./Commissie, C‑408/12 P, EU:C:2014:2153). In de tweede plaats betogen zij dat de advocaat-generaal, met zijn overweging dat het Gerecht de gegrondheid van de dienaangaande door hen aangevoerde argumenten heeft onderzocht alvorens deze argumenten af te wijzen, blijk heeft gegeven van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Zij voegen eraan toe dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt kenbaar te maken over de gevolgen van het feit dat in casu geen incidentele hogere voorziening is ingesteld.

27      In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat het Hof krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht, wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit heeft aangebracht dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen (arrest Buono e.a./Commissie, C‑12/13 P en C‑13/13 P, EU:C:2014:2284, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu is het Hof, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, van oordeel dat het voldoende is voorgelicht om uitspraak te doen, dat de onderhavige zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van argumenten waarover partijen hun standpunt niet voldoende hebben kunnen uitwisselen en dat het arrest YKK e.a./Commissie (EU:C:2014:2153) geen nieuw feit vormt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof.

29      Bovendien heeft de advocaat-generaal krachtens artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin hij overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet optreden. Het Hof is niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt (arrest Buono e.a./Commissie, EU:C:2014:2284, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Derhalve moet het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling worden afgewezen.

 Hogere voorziening

31      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan.

 Eerste middel: onjuiste toepassing van de rechtspraak betreffende het criterium van de economische continuïteit

 Argumenten van partijen

32      De Commissie betoogt dat het Gerecht twee onderscheiden transacties heeft vermengd en de toepasselijke juridische criteria door elkaar heeft gehaald, door in punt 116 van het bestreden arrest te oordelen dat het beginsel van de economische continuïteit dat van de persoonlijke aansprakelijkheid niet kan uitschakelen in een geval zoals het onderhavige, waarin een bij het kartel betrokken onderneming een deel van haar activiteiten aan een onafhankelijke derde overdraagt en er tussen de overdrager en de verkrijger geen structurele banden bestaan. Het Gerecht achtte enkel de tweede van deze twee transacties relevant, te weten die waarbij een groep een van haar dochterondernemingen heeft verkocht aan een andere groep, in casu dus de verkoop van ITR Rubber door de Saiag-groep aan de Parker-Hannifin-groep. Het heeft daarentegen geen rekening gehouden met de eerste transactie, die had plaatsgevonden vóór die verkoop en waarbij activiteiten waren overgedragen tussen twee entiteiten van eenzelfde groep, meer bepaald tussen ITR SpA en ITR Rubber, die allebei tot de Saiag-groep behoorden. Volgens de Commissie voldeed deze eerste transactie aan de in de rechtspraak gestelde voorwaarden voor economische continuïteit, aangezien de twee betrokken entiteiten ten tijde van de overdracht onder de zeggenschap van dezelfde persoon stonden en nauwe economische en organisatorische banden hadden (zie met name arrest ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punten 48 en 49).

33      Dat de structurele banden tussen de verkrijgende en de overdragende entiteit blijven bestaan tijdens de gehele inbreukperiode is naar het oordeel van de Commissie geen voorwaarde om de verkrijgende entiteit aansprakelijk te kunnen stellen voor een inbreuk die door de overdragende entiteit is begaan. In casu is het dus irrelevant dat ITR Rubber geen deel van de Saiag-groep is gebleven en kort na haar oprichting is verkocht aan de Parker-Hannifin-groep.

34      De Commissie voegt eraan toe dat zij, anders dan het Gerecht in punt 116 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, het inbreukmakend gedrag niet aan de moedermaatschappijen Saiag SpA en ITR SpA hoefde toe te rekenen. In de onderhavige zaak mocht de Commissie op grond van de haar door de rechtspraak toebedeelde beoordelingsbevoegdheid ITR Rubber als economische opvolger van deze vennootschappen aansprakelijk stellen voor de inbreuk.

35      Verweersters in hogere voorziening antwoorden hierop dat het Hof, anders dan de Commissie stelt, bij het arrest ETI e.a. (EU:C:2007:775) geen mechanisch toe te passen regel heeft ingesteld volgens welke de onderneming die een activiteit overneemt waarmee de overdragende onderneming een inbreuk heeft gepleegd, automatisch aansprakelijk is voor die inbreuk, wanneer er in het verleden structurele banden hebben bestaan tussen de verkrijgende en de overdragende onderneming. Het Hof heeft zich strikter opgesteld en geoordeeld dat een dergelijk gevolg enkel kan intreden indien is aangetoond dat de overdragende en de verkrijgende onderneming onder de daadwerkelijke zeggenschap van dezelfde persoon stonden toen er een structurele band bestond, en dat zij in wezen dezelfde commerciële richtsnoeren hebben toegepast.

36      In de litigieuze beschikking heeft de Commissie echter geheel nagelaten te beoordelen of aan die voorwaarden was voldaan tijdens de korte periode waarin er tussen ITR SpA en ITR Rubber een structurele band bestond. Dienaangaande vermeldt deze beschikking enkel dat ITR Rubber „volledig in handen” was van ITR SpA toen deze laatste onderneming haar activiteiten inzake slangen voor maritieme toepassingen overdroeg aan ITR Rubber. In die beschikking wordt nergens verwezen naar de rechtspraak krachtens welke een moedermaatschappij kan worden vermoed beslissende invloed uit te oefenen op haar volle dochterondernemingen. Indien de Commissie zich in de litigieuze beschikking wel impliciet op dit vermoeden zou hebben gebaseerd, levert dit overigens een schending op van de rechten van verdediging van verweersters in hogere voorziening, aangezien er in de mededeling van punten van bezwaar niet duidelijk naar verwezen werd.

37      Aangezien de Commissie in de litigieuze beschikking niet onderzocht heeft of ITR SpA en ITR Rubber één enkele onderneming vormden tijdens de korte periode waarin er tussen hen een structurele band bestond, heeft het Gerecht volgens verweersters in hogere voorziening geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat Parker ITR niet aansprakelijk kon worden gesteld voor het gedrag van ITR SpA op de loutere grondslag dat in het verleden een dergelijke band tussen hen had bestaan.

38      Voor het geval dat het eerste middel wordt aanvaard en het Hof van oordeel is dat het boetebedrag opnieuw moet worden berekend, betogen verweersters in hogere voorziening dat de Commissie in deze hogere voorziening niet is opgekomen tegen de punten 139, 140, 145, 146, 253 en 254 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht het vijfde en het zesde middel van hun beroep heeft aanvaard en heeft geoordeeld dat de hun opgelegde boete ten onrechte was verhoogd op grond dat Parker ITR van juni 1999 tot september 2001 een leidinggevende rol had gespeeld bij de inbreuk, en dat die punten thans dus definitief zijn geworden.

 Beoordeling door het Hof

39      Volgens vaste rechtspraak ziet het mededingingsrecht van de Unie op de activiteiten van ondernemingen en omvat het begrip onderneming elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Wanneer een dergelijke entiteit de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk dragen (zie met name arrest Versalis/Commissie, C‑511/11, EU:C:2013:386, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Het Hof heeft reeds gepreciseerd dat de juridische of organisatorische wijziging van een entiteit die een inbreuk op de mededingingsregels heeft begaan, niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat een nieuwe onderneming wordt gecreëerd die bevrijd is van de aansprakelijkheid voor de met het mededingingsrecht strijdige gedragingen van de voorafgaande entiteit, indien beide entiteiten in economisch opzicht identiek zijn. Dat ondernemingen aan sancties zouden kunnen ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten of andere juridische of organisatorische wijzigingen, zou namelijk indruisen tegen de doelstelling, met de mededingingsregels strijdige gedragingen te bestraffen en herhaling daarvan te voorkomen door middel van afschrikkende sancties (arrest ETI e.a., EU:C:2007:775, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Zo heeft het Hof geoordeeld dat wanneer twee entiteiten een economische eenheid vormen, het feit dat de entiteit die de inbreuk heeft begaan nog bestaat, op zich niet belet dat de entiteit waaraan zij haar economische activiteiten heeft overgedragen, wordt bestraft. Een dergelijke tenuitvoerlegging van de sanctie is inzonderheid toelaatbaar wanneer deze entiteiten onder de zeggenschap van dezelfde persoon stonden en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden tussen hen, in wezen dezelfde commerciële richtsnoeren hebben toegepast (arresten ETI e.a., EU:C:2007:775, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Versalis/Commissie, EU:C:2013:386, punt 52).

42      In casu betreft het eerste middel van de hogere voorziening de vraag of ITR Rubber krachtens de beginselen van de in de punten 40 en 41 hierboven aangehaalde rechtspraak aansprakelijk kan worden gesteld voor de in de litigieuze beschikking bestrafte inbreuk met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002.

43      Volgens de Commissie heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij die rechtspraak in de litigieuze beschikking ten onrechte had toegepast, aangezien er geen structurele band bestond tussen de overdragende en de verkrijgende onderneming. Verweersters in hogere voorziening zijn van mening dat het Gerecht die rechtspraak correct heeft toegepast, aangezien de Commissie niet had bewezen dat er tussen de twee betrokken entiteiten daadwerkelijke banden bestonden.

–       Beoordeling of structurele banden bestonden tussen de overdragende en de verkrijgende entiteit

44      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie ITR Rubber heeft verweten een inbreukmakende gedraging te hebben gesteld van 1 april 1986 tot 2 mei 2007. Zij heeft dat tijdvak opgedeeld in twee periodes, waarvan de eerste duurde van 1 april 1986 tot en met 31 december 2001 en de tweede begon in januari 2002.

45      Wat de periode van 1 april 1986 tot en met 31 december 2001 betreft, heeft de Commissie blijkens de punten 328 en 370 van de litigieuze beschikking allereerst vastgesteld dat ITR SpA op 1 januari 2002 aansprakelijk was voor haar eigen gedrag en dat van haar voorgangster Pirelli Treg SpA, die zij in december 1990 volledig had overgenomen. De Commissie heeft vervolgens geconstateerd dat ITR SpA op diezelfde datum (1 januari 2002) haar activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen in het kader van een interne reorganisatie van de groep heeft overgeheveld naar haar volle dochteronderneming ITR Rubber. Ook heeft de Commissie vastgesteld dat ITR SpA en ITR Rubber ten tijde van deze overheveling op economisch vlak met elkaar waren verbonden, meer bepaald doordat laatstbedoelde vennootschap een volle dochter van de eerstbedoelde was, en deel uitmaakten van dezelfde onderneming. De Commissie was de mening toegedaan dat de aansprakelijkheid voor de vroeger door de overdrager gestelde inbreukmakende gedraging in een dergelijk geval kan overgaan naar de verkrijger, ook al blijft de overdrager juridisch bestaan.

46      In deze context moet worden vastgesteld dat het Gerecht bij zijn beoordeling twee afzonderlijke transacties heeft samengevoegd, door in punt 116 van het bestreden arrest uit te sluiten dat het beginsel van economische continuïteit kon worden toegepast in een geval als het onderhavige, waarin tussen de overdrager (te weten Saiag SpA of haar dochter ITR SpA) en de verkrijger (volgens het bestreden arrest Parker-Hannifin) geen structurele banden bestaan. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met het feit dat ITR SpA eerst haar activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen had overgeheveld naar een van haar dochterondernemingen en die dochter daarna had overgedragen aan Parker-Hannifin.

47      Wat de redenen betreft waarom het Gerecht bij zijn redenering geen rekening heeft gehouden met de overheveling van de activiteiten door ITR SpA naar haar dochteronderneming ITR Rubber, heeft deze rechterlijke instantie in punt 115 van het bestreden arrest opgemerkt dat die dochter slechts zeven maanden heeft bestaan binnen de groep en slechts gedurende zeer korte tijd, te weten één maand, activiteiten op het gebied van slangen voor maritieme toepassingen heeft verricht, en meer in het algemeen dat zij slechts was opgericht teneinde aan een derde onderneming te worden verkocht. Het Gerecht heeft daar in punt 116 van dat arrest uit afgeleid dat de vroegere exploitant van de betrokken activiteiten, te weten ITR SpA en haar moedermaatschappij Saiag SpA, aansprakelijk had moeten worden gehouden voor de inbreuk met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002.

48      Teneinde de coherentie van de redenering van het Gerecht te kunnen beoordelen, moet dus worden nagegaan of die overwegingen inzake respectievelijk de datum waarop structurele banden moeten hebben bestaan tussen de overdrager en de verkrijger, de periode waarbinnen die banden tussen hen moeten hebben bestaan en de doelstelling van de activiteitenoverdracht, relevant zijn om uit te maken of sprake is van economische continuïteit. Ook moet worden nagegaan of de Commissie in casu gehouden was de oude exploitanten aansprakelijk te stellen voor de inbreuk die vóór die overdracht was begaan.

49      Wat in de eerste plaats de datum betreft waarop en de periode waarin structurele banden tussen de overdrager en de verkrijger moeten hebben bestaan om te kunnen spreken van economische continuïteit, moet worden opgemerkt dat het Hof het bestaan van dergelijke continuïteit zowel heeft erkend in situaties waarin de activiteitenoverdracht had plaatsgevonden tijdens de inbreukperiode en er tijdens deze periode structurele banden tussen de overdrager en de verkrijger hadden bestaan (arrest ETI e.a., EU:C:2007:775, punten 45 en 50), als in situaties waarin die overdracht had plaatsgevonden na de beëindiging van de inbreuk, op voorwaarde dat structurele banden tussen de twee entiteiten bestonden op de datum van deze overdracht (zie met name arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punten 59, 351, 356 en 357). In geen enkel geval heeft het Hof aangegeven dat het noodzakelijk was dat deze banden bleven bestaan tot op het tijdstip waarop de inbreukbeschikking werd vastgesteld.

50      Zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet hieruit worden afgeleid dat de datum waarop de eigenlijke overdracht heeft plaatsgevonden, de relevante datum is om – met het oog op de vaststelling of sprake is van economische continuïteit – te beoordelen of het gaat om een activiteitenoverdracht binnen een groep dan wel om een overdracht tussen onafhankelijke ondernemingen.

51      Op die datum moeten tussen de overdrager en de verkrijger weliswaar structurele banden hebben bestaan op basis waarvan overeenkomstig het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen dat de twee entiteiten één enkele onderneming vormden, maar in het licht van de doelstelling van het beginsel van economische continuïteit is het niet noodzakelijk dat deze banden zijn blijven bestaan tijdens de gehele inbreukperiode of tot op het tijdstip waarop de inbreukbeschikking is vastgesteld. Zoals in punt 40 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, heeft de toepassing van dit beginsel immers tot doel te voorkomen dat door een herstructurering of een overdracht van de betrokken ondernemingen zou kunnen worden afgedaan aan de nuttige werking van de mededingingsregels. Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel mag de toerekening van aansprakelijkheid bovendien niet afhangen van de verwezenlijking van toevallige en onzekere gebeurtenissen, zoals een door de betrokken ondernemingen doorgevoerde wijziging van de ondernemingsstructuur.

52      Evenzo en om dezelfde redenen hoeven de structurele banden op grond waarvan kan worden bepaald of sprake is van economische continuïteit niet te blijven bestaan gedurende een zekere minimumperiode, die hoe dan ook slechts per geval en achteraf zou kunnen worden bepaald.

53      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of bij de beoordeling of sprake is van economische continuïteit rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de activiteitenoverdracht, zij opgemerkt dat de in punt 115 van het bestreden arrest aangehaalde omstandigheid dat de verkrijgende entiteit is opgericht en activa heeft ontvangen met het oog op een latere verkoop aan een onafhankelijke derde, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel eveneens irrelevant moet worden geacht. Indien rekening zou worden gehouden met de economische redenen voor de oprichting van een dochteronderneming of met de doelstelling die dochter na een bepaalde tijd te verkopen aan een derde onderneming, zou de toepassing van het beginsel van economische continuïteit immers afhankelijk worden gesteld van subjectieve factoren, wat niet zou stroken met een transparante en voorspelbare toepassing van dit beginsel.

54      Wat in de derde plaats de in punt 116 van het bestreden arrest vervatte vaststelling betreft dat de Commissie in dit geval de oude exploitanten aansprakelijk had moeten stellen voor de inbreuk met betrekking tot de periode vóór de activiteitenoverdracht, moet worden opgemerkt dat deze vaststelling berust op een onjuiste redenering, waarmee het Gerecht meteen heeft uitgesloten dat sprake was van economische continuïteit. Wanneer wordt aangetoond dat een dergelijke situatie bestaat, belet het loutere feit dat de entiteit die de inbreuk heeft begaan nog bestaat, volgens vaste rechtspraak echter niet dat de entiteit waaraan zij haar economische activiteiten heeft overgedragen, wordt bestraft (zie met name arrest Versalis/Commissie, EU:C:2013:386, punten 52‑54).

55      Gelet op een en ander moet worden geconstateerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 115 en 116 van het bestreden arrest – zonder rekening te houden met de banden die tussen ITR SpA en ITR Rubber bestonden toen de activiteiten tussen die twee entiteiten werden overgedragen – te oordelen dat in casu geen sprake kon zijn van economische continuïteit op grond dat geen structurele banden bestonden tussen de overdragende en de verkrijgende entiteit (te weten, volgens het Gerecht, tussen Saiag SpA of ITR SpA en Parker‑Hannifin).

56      Een dergelijke vergissing kan evenwel irrelevant zijn indien het bestaan van economische continuïteit hoe dan ook moest worden uitgesloten omdat geen daadwerkelijke banden bestonden tussen ITR SpA en ITR Rubber. Tegen deze achtergrond moet het argument van verweersters in hogere voorziening worden onderzocht dat het Gerecht het bestaan van economische continuïteit terecht heeft uitgesloten omdat de Commissie in de litigieuze beschikking niet was nagegaan of ITR Rubber onder de daadwerkelijke zeggenschap van ITR SpA stond.

–       Beoordeling of daadwerkelijke banden bestonden tussen de overdragende en de verkrijgende entiteit

57      In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 370 van de litigieuze beschikking uitdrukkelijk heeft vermeld dat deze twee vennootschappen, toen de betrokken activiteiten werden overgeheveld van de ene naar de andere vennootschap, op economisch vlak waren verbonden, in die zin dat de ene een volle dochteronderneming was van de andere, en deel uitmaakten van dezelfde onderneming.

58      Volgens vaste rechtspraak bestaat er in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op haar dochter. In die situatie treedt dat vermoeden reeds in werking indien de Commissie bewijst dat het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij (zie met name arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 60; Eni/Commissie, C‑508/11 P, EU:C:2013:289, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punten 105‑111).

59      Verweersters in hogere voorziening kunnen niet met succes betogen dat de litigieuze beschikking geen gewag maakt van die rechtspraak, daar er in punt 325 van die beschikking uitdrukkelijk naar wordt verwezen. Evenmin kunnen zij in hogere voorziening aanvoeren dat hun rechten van verdediging zijn geschonden omdat over dit vermoeden geen discussie is gevoerd tijdens de administratieve procedure. In hun verzoekschrift in eerste aanleg bij het Gerecht hebben zij immers niet aangevoerd dat hun rechten van verdediging waren geschonden, maar hebben zij enkel betoogd dat dit vermoeden in hun geval ten onrechte was toegepast, zodat het argument inzake schending van hun rechten van verdediging hoe dan ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het nieuw is (zie met name arrest Gascogne Sack Deutschland, C‑40/12 P, EU:C:2013:768, punten 51 en 52).

60      Op het argument van verweersters in hogere voorziening dat het Hof in het arrest ETI e.a. (EU:C:2007:775, punten 50 en 51) akte had genomen van het feit dat tussen twee van de betrokken entiteiten een structurele band bestond, in de zin dat zij behoorden tot hetzelfde overheidsorgaan, maar toch had geoordeeld dat het aan de nationale rechter stond om na te gaan of die entiteiten „aan het toezicht” van dat orgaan waren onderworpen, hoeft enkel te worden geantwoord dat het normaal is dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing – waarbij het aan de nationale rechter staat om de feiten te beoordelen – beslist dat de nationale rechter de verantwoordelijkheid heeft om na te gaan welke banden er bestonden tussen de in die zaak aan de orde zijnde entiteiten, waarvan er twee overheidsinstanties waren.

61      In casu zijn daarentegen uitsluitend twee handelsvennootschappen in het geding, waarbij de ene het volledige kapitaal van de andere bezit. Die situatie stemt overeen met de situatie die aan de orde was in het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie (EU:C:2009:536). Anders dan verweersters in hogere voorziening betogen, mocht de Commissie zich dus baseren op het vermoeden dat de moedermaatschappij ITR SpA beslissende invloed uitoefende op het commerciële beleid van haar dochter ITR Rubber.

62      Evenwel moet worden benadrukt dat het vermoeden dat daadwerkelijk beslissende invloed wordt uitgeoefend een weerlegbaar vermoeden is. De betrokken entiteiten kunnen het weerleggen door afdoende bewijzen over te leggen die aantonen dat de dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt. In dit verband mogen zij alle factoren in verband met de economische, organisatorische en juridische banden tussen de betrokken dochteronderneming en haar moeder aanvoeren waaruit volgens hen blijkt dat de dochteronderneming zich op de markt autonoom heeft gedragen en dus geen economische eenheid vormt met haar moedermaatschappij (zie met name arrest Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punten 56, 58 en 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat verweersters in hogere voorziening in hun verzoekschrift in eerste aanleg bij het Gerecht hebben betoogd dat de economische, organisatorische en juridische banden die tussen ITR SpA en ITR Rubber bestonden tussen de dag waarop laatstbedoelde vennootschap werd opgericht (27 juni 2001) en de dag waarop zij aan Parker-Hannifin werd overgedragen (31 januari 2002), ITR SpA niet in staat stelden om beslissende invloed op deze dochteronderneming uit te oefenen. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat ITR Rubber geen economische activiteit heeft verricht tussen de dag waarop ze is opgericht en 1 januari 2002. Vanaf 5 december 2001, de dag waarop ITR SpA en Parker-Hannifin een overeenkomst betreffende de overdracht en de verkoop van ITR Rubber hebben gesloten, werden de verhoudingen tussen ITR SpA en ITR Rubber beheerst door deze overeenkomst, die aan het Gerecht is overgelegd en waarvan de clausules ITR SpA zouden hebben belet om invloed op ITR Rubber uit te oefenen. De Commissie heeft die argumenten evenwel bestreden.

64      Het Gerecht heeft a priori uitgesloten dat sprake was van economische continuïteit en heeft daarom de door Parker ITR en Parker-Hannifin aangevoerde argumenten en aangedragen bewijzen niet onderzocht, net zo min als de bezwaren van de Commissie.

65      Uit een en ander volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet met het oog op het onderzoek of de Commissie het beginsel van economische continuïteit correct had toegepast, de gegevens te onderzoeken die de partijen hadden aangedragen ten bewijze dat er wel of juist geen daadwerkelijke banden bestonden in die zin dat ITR SpA beslissende invloed uitoefende op ITR Rubber.

66      Bijgevolg moet het eerste middel worden aanvaard en moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het Gerecht daarbij heeft geoordeeld dat Parker ITR om de in de punten 115 en 116 van dat arrest uiteengezette redenen niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de inbreukperiode vóór 1 januari 2002.

67      Om redenen van coherentie en rechtszekerheid dient nog te worden gepreciseerd dat het bestreden arrest, anders dan verweersters in hogere voorziening betogen, eveneens moet worden vernietigd voor zover het Gerecht in de punten 139, 140, 145, 146, 253 en 254 van dat arrest – bij wijze van gevolgtrekking en zonder enig onderzoek ten gronde – heeft geoordeeld dat de bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete ten onrechte was verhoogd op grond dat Parker ITR in het kader van het kartel een leidersrol had gespeeld van juni 1999 tot september 2001.

 Tweede middel: het Gerecht heeft ultra petita beslist en het beginsel van non-discriminatie geschonden

 Argumenten van partijen

68      De Commissie voert aan dat het Gerecht ultra petita heeft beslist door het gedeelte van de aan Parker ITR opgelegde geldboete tot betaling waarvan Parker-Hannifin als moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk is, met 100 000 EUR te verlagen. Met haar beroep was Parker-Hannifin immers niet opgekomen tegen de vaststellingen inzake de werkelijke duur van haar deelname aan de inbreuk, die het Gerecht in de punten 129 en 256 van het bestreden arrest overigens heeft bevestigd, en evenmin tegen de door de Commissie bij de berekening van het boetebedrag toegepaste coëfficiënt voor de duur van de inbreuk.

69      De Commissie merkt op dat de in punt 257 van het bestreden arrest opgegeven redenen voor die verlaging, te weten dat „Parker-Hannifin niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de periode van 1 tot 31 januari 2002”, niet relevant zijn, aangezien Parker-Hannifin niet aansprakelijk is gesteld voor de betrokken periode.

70      Voor zover het Gerecht heeft willen verwijzen naar het feit dat de deelname van Parker ITR aan de inbreuk, zoals in het bestreden arrest is vastgesteld, een maand langer heeft geduurd dan de deelname van Parker-Hannifin, betoogt de Commissie dat dit feit geen verlaging kan rechtvaardigen. Gelet op de afrondingsmethode van punt 24, tweede zin, van de richtsnoeren van 2006, die zijn toegepast op alle adressaten van de litigieuze beschikking en waarnaar het Gerecht in het bestreden arrest heeft verwezen, kan een verschil van één maand in de duur van de inbreuk niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete. Door de boete toch op die grondslag te verlagen, heeft het Gerecht het verbod van discriminatie geschonden.

71      Volgens de Commissie had het Gerecht minstens moeten motiveren waarom het de voornoemde methode niet heeft toegepast.

72      Verweersters in hogere voorziening betogen om te beginnen dat het bestreden arrest is gewezen in het kader van een procedure die enkel hen betrof, zodat het Gerecht bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht niet gebonden was aan de methode die de Commissie had gebruikt voor de berekening van de geldboete.

73      Met zijn oordeel dat Parker-Hannifin slechts hoofdelijk gehouden was tot betaling van een bepaald gedeelte van de aan Parker ITR opgelegde boete, heeft het Gerecht terecht rekening gehouden met het feit dat de directe deelname van Parker ITR aan de inbreuk één maand langer heeft geduurd dan de deelname van haar moedermaatschappij Parker-Hannifin. Ieder ander oordeel zou een discriminatie ten nadele van Parker-Hannifin hebben ingehouden.

 Beoordeling door het Hof

74      Wat het rechterlijk toezicht betreft op besluiten van de Commissie waarbij wegens schending van de mededingingsregels een geldboete wordt opgelegd, wordt het wettigheidstoezicht aangevuld door de bevoegdheid tot volledige toetsing die de Unierechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie met name arrest KME Germany e.a./Commissie, C‑389/10 P, EU:C:2011:816, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Teneinde te voldoen aan het vereiste dat de geldboete volledig wordt getoetst in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet de rechter van de Unie bij de uitoefening van de in de artikelen 261 VWEU en 263 VWEU vastgestelde bevoegdheden elke grief, rechtens of feitelijk, onderzoeken waarmee wordt aangevoerd dat het bedrag van de geldboete niet passend is in het licht van de zwaarte en de duur van de inbreuk (arrest Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 200).

76      De uitoefening van deze bevoegdheid komt echter niet erop neer dat het Gerecht ambtshalve toezicht uitoefent, en de procedure wordt gevoerd op tegenspraak. Het staat in beginsel aan de verzoekende partij om middelen tegen de litigieuze beschikking aan te voeren en bewijzen ter onderbouwing van die middelen aan te dragen (zie met name arrest Telefónica en Telefónica de España/Commissie, EU:C:2014:2062, punt 213 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Zoals de advocaat-generaal in punt 113 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, moet het Gerecht bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht bovendien bepaalde verplichtingen in acht nemen, zoals de motiveringsplicht, die is neergelegd in artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, en het beginsel van gelijke behandeling. De uitoefening van volledige rechtsmacht mag er namelijk niet toe leiden dat tussen ondernemingen die hebben deelgenomen aan een inbreuk op de mededingingsregels wordt gediscrimineerd bij de bepaling van de hoogte van de hun op te leggen geldboeten (arrest Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, EU:C:2000:631, punt 97).

78      In casu heeft de Commissie in de litigieuze beschikking vastgesteld dat Parker ITR aan het kartel had deelgenomen van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 en Parker-Hannifin van 31 januari 2002 tot 2 mei 2007. Derhalve heeft zij Parker ITR een geldboete van 25 610 000 EUR opgelegd en heeft zij Parker-Hannifin ten belope van 8 320 000 EUR hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van die boete. Dat Parker-Hannifin slechts tot betaling van een gedeelte van de aan Parker ITR opgelegde geldboete hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, is – zoals onder meer uit punt 448 van de litigieuze beschikking voortvloeit – met name te verklaren doordat overeenkomstig punt 24, eerste volzin, van de richtsnoeren van 2006 een vermenigvuldigingsfactor is toegepast die overeenstemde met het aantal jaren dat de betrokkene aan de inbreuk had deelgenomen. Dat aantal was voor deze twee vennootschappen verschillend.

79      In hun verzoekschrift in eerste aanleg hebben Parker ITR en Parker-Hannifin betoogd dat de duur van de hun in de litigieuze beschikking verweten inbreuk onjuist was vastgesteld en hebben zij het Gerecht verzocht het bedrag van de hun bij die beschikking opgelegde boete om die reden te verlagen.

80      Nadat het Gerecht de door Parker ITR en Parker-Hannifin aangevoerde middelen en bewijzen had onderzocht, heeft het allereerst geoordeeld dat Parker ITR geen inbreuk ten laste kon worden gelegd voor de periode vóór 1 januari 2002. Het was bijgevolg ook van oordeel dat de aan Parker ITR en Parker-Hannifin opgelegde geldboete in de litigieuze beschikking ten onrechte was verhoogd op grond dat Parker ITR in het kader van het kartel een leidersrol had gespeeld van juni 1999 tot september 2001.

81      Op grond van zijn volledige rechtsmacht heeft het vervolgens de aan Parker ITR opgelegde geldboete verlaagd tot 6 400 000 EUR. De Commissie betwist niet dat dit bedrag passend is.

82      Daarop moest het Gerecht dus overeenkomstig de vorderingen van Parker-Hannifin berekenen in welke mate deze vennootschap hoofdelijk aansprakelijk moest worden gesteld tot betaling van het nieuwe bedrag van de aan Parker ITR opgelegde boete.

83      Daartoe heeft het Gerecht zich in punt 257 van het bestreden arrest gebaseerd op het – in het kader van het beroep bij het Gerecht niet betwiste en in het bestreden arrest bevestigde – feit dat Parker-Hannifin als moedermaatschappij niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 1 tot 31 januari 2002. Anders dan de Commissie betoogt, kan het Gerecht in zoverre niet worden verweten ultra petita te hebben beslist.

84      Evenwel moet worden opgemerkt dat het Gerecht het bedrag van de aan Parker ITR opgelegde geldboete tot betaling waarvan Parker-Hannifin hoofdelijk gehouden was, heeft vastgesteld op 6 300 000 EUR, zonder te verwijzen naar enig ander element dat als motivering daarvoor zou kunnen gelden.

85      Bijgevolg moet worden geconstateerd dat de belanghebbenden op basis van de door het Gerecht aangereikte elementen niet kunnen achterhalen waarom het Gerecht het boetebedrag tot betaling waarvan Parker-Hannifin gehouden is, heeft vastgesteld op dat niveau, en dat het Hof aan de hand van deze elementen evenmin de rechtmatigheid van de uitgevoerde verlaging kan toetsen, met name aan het gelijkheidsbeginsel, waarop de Commissie zich beroept.

86      Derhalve moet het tweede middel dat de Commissie in deze hogere voorziening heeft aangevoerd, worden aanvaard voor zover het ziet op schending van de motiveringplicht.

87      Bijgevolg dient het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover het Gerecht in punt 257 daarvan het gedeelte van de aan Parker ITR opgelegde geldboete tot betaling waarvan Parker-Hannifin als moedermaatschappij hoofdelijk gehouden is, zonder enige motivering met 100 000 EUR heeft verlaagd.

 Betoog van verweersters in hogere voorziening dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 is geschonden

 Argumenten van partijen

88      Verweersters in hogere voorziening hebben, voor het geval dat het eerste middel zou worden aanvaard, in hun memorie van antwoord betoogd dat het gedeelte van de geldboete tot betaling waarvan Parker ITR als enige aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 nooit meer mag bedragen dan 10 % van de omzet die zij in het boekjaar vóór de vaststelling van de litigieuze beschikking heeft gerealiseerd.

89      In dit verband herinneren zij eraan dat Parker ITR en Parker-Hannifin tot 31 januari 2002 twee afzonderlijke ondernemingen waren. Op basis van dat feit hebben zij in het kader van hun achtste middel bij het Gerecht aangevoerd dat voor de berekening van het plafond van 10 % dat van toepassing is op de boete die enkel aan Parker ITR is opgelegd voor de periode vóór 31 januari 2002, slechts rekening mag worden gehouden met de omzet van Parker ITR in 2008 en niet met de geconsolideerde omzet van de Parker-Hannifin-groep in dat jaar, dit in tegenstelling tot hetgeen de Commissie in de litigieuze beschikking heeft gedaan. Verweersters in hogere voorziening voegen eraan toe dat advocaat-generaal Wathelet zich in die zin heeft uitgesproken in zijn conclusie in de zaak YKK e.a./Commissie (C‑408/12 P, EU:C:2014:66, punten 96‑145).

90      Ter terechtzitting heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat dit betoog niet‑ontvankelijk moet worden verklaard omdat het niet is aangevoerd in het kader van een incidentele hogere voorziening. Verweersters in hogere voorziening hebben hierop gerepliceerd dat het Gerecht zich in het bestreden arrest niet heeft uitgesproken over deze kwestie.

 Beoordeling door het Hof

91      Volgens artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering, dat op 1 november 2012 in werking is getreden, kan elke partij in een zaak voor het Gerecht die een belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening, binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening ervan een memorie van antwoord indienen. Volgens artikel 176, lid 1, van dit Reglement kunnen de in artikel 172 van dit Reglement bedoelde partijen een incidentele hogere voorziening instellen binnen dezelfde termijn als die welke voor de indiening van de memorie van antwoord is bepaald. In dit verband schrijft artikel 176, lid 2, van dit Reglement voor dat de incidentele hogere voorziening bij afzonderlijke, van de memorie van antwoord onderscheiden, akte wordt ingesteld.

92      Teneinde te bepalen of dat laatste voorschrift in de onderhavige context van toepassing is, moet eerst worden nagegaan of het Gerecht in het bestreden arrest de door Parker ITR en Parker-Hannifin aan de orde gestelde juridische kwestie heeft onderzocht en beslecht.

93      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 227 van dat arrest allereerst heeft verwezen naar zijn arrest Tokai Carbon e.a./Commissie (EU:T:2005:220). Het heeft zich overigens op datzelfde arrest gebaseerd om een soortgelijke juridische kwestie te beslechten in zijn arrest YKK e.a./Commissie (T‑448/07, EU:T:2012:322, punt 193), waartegen hogere voorziening is ingesteld. Naar die laatste procedure in hogere voorziening verwijzen verweersters in hogere voorziening in het kader van hun memorie van antwoord.

94      In punt 228 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het achtste middel van het beroep ongegrond was, voor zover het betrekking had op de inbreukperiode na 1 januari 2002, daaronder begrepen de periode van 1 tot 31 januari 2002, toen ITR Rubber nog niet tot de Parker-Hannifin-groep behoorde.

95      De beoordeling van het Gerecht vindt ook zijn weerslag in de methode die het heeft gebruikt om het bedrag van de aan Parker ITR opgelegde boete opnieuw te berekenen, alsook in punt 3 van het dictum van het bestreden arrest, waarin het Gerecht geen onderscheid heeft gemaakt tussen de periode van 1 tot 31 januari 2002 en de periode na die datum.

96      Derhalve moet worden geconstateerd dat het Gerecht in het kader van het achtste middel wel degelijk de door Parker ITR en Parker-Hannifin opgeworpen juridische kwestie heeft onderzocht en beslecht, en hun betoog dienaangaande heeft afgewezen.

97      Aangezien verweersters in hogere voorziening, in strijd met artikel 176, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, geen incidentele hogere voorziening tegen de beoordeling van het Gerecht betreffende het achtste middel van hun beroep hebben ingesteld bij een afzonderlijke, van hun memorie van antwoord onderscheiden akte, is hun betoog inzake de toepassing van artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1/2003 niet-ontvankelijk.

98      Gelet op een en ander, en met name op de punten 55, 66, 67 en 87 van het onderhavige arrest, moeten de punten 1 tot en met 3 van het dictum van het bestreden arrest worden vernietigd.

 Beroep bij het Gerecht

99      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, wanneer het de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen indien deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

100    In casu is het Hof van oordeel dat het geding niet in staat van wijzen is, aangezien de vraag of de Commissie zich in de litigieuze beschikking op het beginsel van economische continuïteit mocht beroepen ten aanzien van verweersters in hogere voorziening slechts kan worden beantwoord indien eerst is onderzocht of de door laatstbedoelden in het kader van hun beroep bij het Gerecht aangedragen gegevens volstaan om het vermoeden te weerleggen dat ITR SpA, als moedermaatschappij die het volledige kapitaal van haar dochteronderneming ITR Rubber in handen had, beslissende invloed heeft uitgeoefend op het gedrag van die dochter.

101    Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde.

 Kosten

102    Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      De punten 1 tot en met 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Parker ITR en Parker‑Hannifin/Commissie (T‑146/09, EU:T:2013:258) worden vernietigd.

2)      De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over de gegrondheid van het beroep.

3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.