Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 11 december 2014 – Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen / Mostafa Lounani

(Zaak C-573/14)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen

Verwerende partij: Mostafa Lounani

Prejudiciële vragen

Moet artikel 12, lid 2, onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming1 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling, voor de toepasselijkheid van de uitsluitingsgrond waarin zij voorziet, vereist dat de asielzoeker is veroordeeld wegens een van de terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding2 , dat in België is omgezet door de wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven?

Voor het geval dat de [vorige] vraag ontkennend zou worden beantwoord: kunnen feiten zoals die bedoeld in punt 5.9.2. van het bestreden arrest nr. 96.933 van 12 februari 2013 van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die bij het vonnis van 16 februari 2006 van de correctionele rechtbank te Brussel aan de tegenpartij zijn toegerekend en op grond waarvan zij wegens het deelnemen aan een terroristische organisatie is veroordeeld, worden beschouwd als handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties in de zin van artikel 12, lid 2, onder c, van de reeds aangehaalde richtlijn 2004/83/EG?

In het kader van een onderzoek naar de uitsluiting van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, wegens het deelnemen aan een terroristische organisatie, volstaat de veroordeling als leidinggevend lid van een terroristische organisatie, terwijl de persoon die om internationale bescherming verzoekt geen terroristische daad had gepleegd of proberen te plegen en evenmin daarmee had gedreigd, om het bestaan vast te stellen van een aan die persoon toerekenbare daad van deelnemen of aanzetten in de zin van artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83/EG, of is het nodig een individueel onderzoek van de feiten in de zaak te verrichten en het deelnemen aan de uitvoering van een terroristisch misdrijf dan wel het aanzetten tot een terroristisch misdrijf, zoals omschreven in artikel 1 van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, aan te tonen?

Moet de in artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83/EG bedoelde daad van aanzetten of deelnemen, in het kader van het onderzoek naar de uitsluiting van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, wegens het deelnemen aan een terroristische organisatie, in voorkomend geval als leider, verband houden met het plegen van een terroristisch misdrijf, zoals omschreven in artikel 1 van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, of kan deze daad verband houden met het deelnemen aan een terroristische groep als bedoeld in artikel 2 van voormeld kaderbesluit?

Is inzake terrorisme de uitsluiting van internationale bescherming, waarin artikel 12, lid 2, onder c, van richtlijn 2004/83/EG voorziet, mogelijk indien geen bijzonder wreedaardige daad van geweld, zoals bedoeld in artikel 1 van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, is gepleegd, noch daartoe is aangezet of daaraan is deelgenomen?

____________

____________

1 PB L 304, blz. 12.

2 PB L 164, blz. 3.