Language of document : ECLI:EU:C:2015:335

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

21 mei 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 6, punt 1 – Beroep gericht tegen in verschillende lidstaten gevestigde verweerders die hebben deelgenomen aan een met artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte strijdig verklaarde mededingingsregeling, ertoe strekkende dat deze hoofdelijk worden veroordeeld tot schadevergoeding en ter verkrijging van informatie – Bevoegdheid van het aangezochte gerecht jegens de medeverweerders – Afstand van instantie ten aanzien van de verweerder met woonplaats in de lidstaat van het aangezochte gerecht – Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad – Artikel 5, punt 3 – Forumkeuzebedingen – Artikel 23 – Doeltreffende uitvoering van het kartelverbod”

In zaak C‑352/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Dortmund (Duitsland) bij beslissing van 29 april 2013, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2013, in de procedure

Cartel Damage Claims (CDC) Hydrogen Peroxide SA

tegen

Akzo Nobel NV,

Solvay SA/NV,

Kemira Oyj,

FMC Foret SA,

in tegenwoordigheid van:

Evonik Degussa GmbH,

Chemoxal SA,

Edison SpA,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur) en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Cartel Damage Claims (CDC) Hydrogen Peroxide SA, vertegenwoordigd door T. Funke, Rechtsanwalt,

–        Akzo Nobel NV, vertegenwoordigd door M. Blaum en T. Paul, Rechtsanwälte,

–        Solvay SA/NV, vertegenwoordigd door M. Klusmann en T. Kreifels, Rechtsanwälte,

–        Kemira Oyj, vertegenwoordigd door U. Börger en R. Lahme, Rechtsanwälte,

–        FMC Foret SA, vertegenwoordigd door B. Uphoff, solicitor, en S. Woitz, Rechtsanwalt,

–        Evonik Degussa GmbH, vertegenwoordigd door C. Steinle en S. Wilske, Rechtsanwälte,

–        Edison SpA, vertegenwoordigd door A. Rinne en T. Mühlbach, Rechtsanwälte,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en J. Bousin als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët, M. Wilderspin en G. Meessen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 december 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, punt 3, 6, punt 1, en 23 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Cartel Damage Claims (CDC) Hydrogen Peroxide SA (hierna: „CDC”), gevestigd te Brussel (België), en Akzo Nobel NV, Solvay SA/NV, Kemira Oyj en FMC Foret SA, alle gevestigd in andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland, betreffende de schadevergoeding die CDC vordert wegens de schadevorderingen die haar rechtstreeks of indirect zijn overgedragen door 71 ondernemingen die beweerdelijk schade hebben geleden als gevolg van een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 2, 11, 12, 14 en 15 van verordening nr. 44/2001 luiden:

„(2)      Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.

[...]

(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

[...]

(14)      De autonomie van de partijen bij een andere overeenkomst dan een verzekerings-, consumenten- of arbeidsovereenkomst, waarvoor slechts een beperkte autonomie geldt met betrekking tot de keuze van het bevoegde gerecht, moet worden geëerbiedigd, behoudens de exclusieve bevoegdheidsgronden die in de verordening zijn neergelegd.

(15)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling [...] moeten parallel lopende processen zo veel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]”

4        De artikelen 2 tot en met 31 van voormelde verordening, die in hoofdstuk II van deze laatste staan, bevatten de bevoegdheidsregels.

5        Afdeling 1 van dat hoofdstuk, met het opschrift „Algemene bepalingen”, bevat een artikel 2, lid 1, dat de volgende bepaling bevat:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6        Volgens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat worden opgeroepen: „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

7        Artikel 6, punt 1, van deze verordening bepaalt:

„Deze persoon kan ook worden opgeroepen:

1)      indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.

8        Artikel 23 van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in afdeling 7 van hoofdstuk II („Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”), bepaalt in lid 1 het volgende:

„Wanneer de partijen van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht wordt gesloten:

a)      hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;

b)      hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;

c)      hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        CDC, een te Brussel gevestigde vennootschap naar Belgisch recht, is opgericht met het doel, langs gerechtelijke of buitengerechtelijke weg schadevorderingen te innen voor ondernemingen die door een kartel benadeeld zijn. Bij inleidend verzoekschrift van 16 maart 2009 heeft zij bij de verwijzende rechter een schadevordering ingediend tegen zes chemieondernemingen, die, met uitzondering van interveniënte, tevens voormalig verweerster, Evonik Degussa GmbH (hierna: „Evonik Degussa”), die gevestigd is te Essen (Duitsland), gevestigd zijn in vijf andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland.

10      Tot staving van haar vordering, waarmee CDC de hoofdelijke veroordeling van verweersters in het hoofdgeding tot betaling van schadevergoeding en informatieverstrekking wenst te verkrijgen, verwijst deze onderneming naar beschikking 2006/903/EG van de Commissie van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel [81 EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals Holding AB, EKA Chemicals AB, Degussa AG, Edison SpA, FMC Corporation, FMC Foret SA, Kemira OYJ, L’Air Liquide SA, Chemoxal SA, Snia SpA, Caffaro Srl, Solvay SA/NV, Solvay Solexis SpA, Total SA, Elf Aquitaine SA en Arkema SA (Zaak COMP/F/38.620 – Waterstofperoxyde en perboraat) (PB L 353, blz. 54), waarin de Europese Commissie heeft vastgesteld dat verweersters in het hoofdgeding en andere ondernemingen met betrekking tot de producten waterstofperoxide en natriumperboraat inbreuk hadden gepleegd op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan één enkele voortdurende inbreuk. Deze beschikking vermeldde dat de inbreuk uiterlijk op 31 januari 1994 was begonnen en op zijn vroegst op 31 december 2000 was beëindigd. De beschikking vermeldde voorts dat de inbreuk hoofdzakelijk had bestaan in de uitwisseling van belangrijke, vertrouwelijke markt- en bedrijfsinformatie, de beperking en/of controle van de productie, de verdeling van marktaandelen en klanten en de vaststelling en de controle van de prijzen in het kader van bijeenkomsten en multilaterale en/of bilaterale telefoongesprekken die min of meer regelmatig plaatsvonden in België, in Duitsland en in Frankrijk.

11      CDC wijst in dit verband op overeenkomsten tot overdracht van schadevorderingen met 32 in 13 lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte (EER) gevestigde ondernemingen, waarvan sommige zelf dergelijke overeenkomsten met 39 andere ondernemingen hadden gesloten. De betrokken ondernemingen zijn actief in de sector papier- en cellulosebewerking. Volgens de opgaaf van CDC hebben die ondernemingen tussen 1994 en 2006 aanzienlijke hoeveelheden waterstofperoxyde betrokken in verschillende lidstaten van de Unie of de EER, waarbij in het geval van enkele ondernemingen in meerdere lidstaten gelegen fabrieken werden bevoorraad. Volgens verweersters in het hoofdgeding bevatten sommige van de betrokken verkoopovereenkomsten arbitrage- of forumkeuzebedingen.

12      In september 2009 heeft CDC de vordering jegens Evonik Degussa ingetrokken nadat met die onderneming een schikking was getroffen. Eind 2009 hebben de in de procedure overgebleven verweersters in het hoofdgeding laatstgenoemde onderneming en Chemoxal SA en Edison SpA in het geding geroepen. Verweersters in het hoofdgeding hebben voor het overige de onbevoegdheid van de verwijzende rechter ingeroepen onder verwijzing naar onder meer de diverse forumkeuze- en arbitragebedingen in de verkoopovereenkomsten die zij met de beweerdelijk benadeelde ondernemingen hadden gesloten.

13      Gelet op een en ander is de verwijzende rechter van oordeel dat hij enkel bevoegd zou kunnen zijn op grond van artikel 5, punt 3, of artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001. Indien de voorwaarden voor die bevoegdheid vervuld zijn, zou CDC verweersters voor een van de krachtens die bepalingen bevoegde gerechten kunnen dagen tenzij de bevoegdheid van die gerechten wordt uitgesloten door artikel 23 van die verordening of door een arbitragebeding.

14      Daarop heeft het Landgericht Dortmund besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat in het geval van een rechtsvordering waarbij een in de staat van het gerecht gevestigde verweerder en andere in verschillende lidstaten van de Europese Unie gevestigde verweerders gezamenlijk worden aangesproken tot het verstrekken van inlichtingen en tot schadevergoeding ter zake van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG/artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, die is vastgesteld door de Europese Commissie en waaraan verweerders in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, gelijktijdige behandeling en berechting [van deze vorderingen] doelmatig is teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare uitspraken worden gegeven?

Is daarbij van belang dat de rechtsvordering tegen de in de staat van het gerecht gevestigde verweerder is ingetrokken ná de betekening aan alle verweerders en vóór het verstrijken van de door de rechter bepaalde termijnen voor de indiening van verweerschriften en vóór de aanvang van de eerste mondelinge behandeling?

2)      Moet artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat in het geval van een rechtsvordering waarbij in meerdere lidstaten van de Europese Unie gevestigde verweerders worden aangesproken tot het verstrekken van inlichtingen en tot schadevergoeding ter zake van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG/artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, die is vastgesteld door de Europese Commissie en waaraan verweerders in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, het schadebrengende feit zich wat elk van verweerders en alle gestelde schadeposten of de totale schade betreft, heeft voorgedaan in die lidstaten waar kartelafspraken zijn gemaakt en uitgevoerd?

3)      In het geval van een schadevordering wegens inbreuk op het kartelverbod van artikel 81 EG/artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, staat het Unierechtelijke vereiste van doeltreffende handhaving van het kartelverbod dan toe dat rekening wordt gehouden met arbitrage- en forumkeuzebedingen in leveringsovereenkomsten, indien dit er ten aanzien van alle verweerders en/of alle of een deel van de vorderingen toe leidt dat wordt afgeweken van de internationale bevoegdheidsregels van artikel 5, punt 3, en/of artikel 6, punt 1 van verordening nr. 44/2001?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

15      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling neergelegde regel van concentratie van bevoegdheden voor het geval er meerdere verweerders zijn, kan worden toegepast op een vordering die ertoe strekt dat ondernemingen die op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen hebben deelgenomen aan één voortdurende, in een beschikking van de Commissie vastgestelde inbreuk op het in het recht van de Unie voorziene kartelverbod, hoofdelijk worden veroordeeld tot schadevergoeding en, in het kader hiervan, tot informatieverstrekking, ook indien de verzoeker afstand van zijn vordering heeft gedaan jegens de enige medeverweerder met woonplaats in de lidstaat waar het aangezochte gerecht zetelt.

16      Om deze vraag te beantwoorden zij allereerst in herinnering gebracht dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 autonoom moet worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van deze verordening (zie arrest Reisch Montage, C‑103/05, EU:C:2006:471, punt 29).

17      Volgens de bevoegdheidsregel van bedoeld artikel 6, punt 1, kan een verweerder, indien er meer dan één verweerder is, worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (arresten Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 73, en Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 40).

18      Deze bijzondere regel, waarmee wordt afgeweken van de in artikel 2 van verordening nr. 44/2001 neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, moet eng worden uitgelegd. Die uitlegging mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen (zie arrest Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 74).

19      De onderhavige bevoegdheidsregel strekt er overeenkomstig de overwegingen 12 en 15 van verordening nr. 44/2001 toe, een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zo veel mogelijk te beperken en dus te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (arrest Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 77).

20      Voor de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet dan ook worden nagegaan of er tussen de door dezelfde verzoeker tegen verschillende verweerders ingediende vorderingen een zodanige samenhang bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (zie arresten Freeport, C‑98/06, EU:C:2007:595, punt 39, en Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 42). In dit verband zij opgemerkt dat beslissingen niet reeds onverenigbaar kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil, maar dat daartoe bovendien vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (zie arresten Freeport, C‑98/06, EU:C:2007:595, punt 40; Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 79, en Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 43).

21      De voorwaarde dat sprake moet zijn van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, moet worden geacht in omstandigheden als die in het hoofdgeding te zijn vervuld. Ondanks het feit dat verweersters in het hoofdgeding zowel vanuit geografisch oogpunt als in de tijd bezien verschillend aan de uitvoering van de betrokken mededingingsregeling hebben deelgenomen door overeenkomsten in overeenstemming met deze laatste te sluiten en uit te voeren, vormde die mededingingsregeling volgens de bewoordingen van beschikking 2006/903, waarop de verzoeken in het hoofdgeding gebaseerd zijn, één voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. Die beschikking legt echter niet de voorwaarden vast voor hun eventuele – in voorkomend geval hoofdelijke – civiele aansprakelijkheid, die door het nationale recht van iedere lidstaat wordt bepaald.

22      Aangaande tot slot het gevaar voor onverenigbare beslissingen zij opgemerkt dat aangezien de nationale rechtsvoorschriften uiteen kunnen lopen op het punt van de voorwaarden voor de civiele aansprakelijkheid van de deelnemers aan de onrechtmatige mededingingsregeling, hierdoor het gevaar bestaat van onverenigbare beslissingen ingeval een beweerd slachtoffer van de mededingingsregeling vorderingen aanhangig zou maken voor de gerechten van verschillende lidstaten.

23      Niettemin zij in herinnering gebracht dat zelfs in het geval dat voor de schadevorderingen van CDC tegen verweersters in het hoofdgeding volgens de regels van internationaal privaatrecht van het aangezochte gerecht verschillende rechtsvoorschriften mochten gelden, een dergelijk verschil in rechtsgrondslag als zodanig niet in de weg staat aan toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, voor zover voor verweersters voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waar een van hen zijn woonplaats heeft (zie arrest Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 84).

24      Deze laatste voorwaarde is vervuld wanneer de Commissie een bindende beslissing heeft gegeven waarin één inbreuk op het recht van de Unie wordt vastgesteld en daarmee de aansprakelijkheid van elke deelnemer voor de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van elk van de deelnemers aan die inbreuk wordt vastgesteld. In die omstandigheden moesten die deelnemers er immers rekening mee houden dat zij zouden worden opgeroepen voor de gerechten van een lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft.

25      Geconstateerd moet dus worden dat wanneer schadevorderingen tegen meerdere, in verschillende lidstaten gevestigde ondernemingen die in strijd met het mededingingsrecht van de Unie hebben deelgenomen aan één voortdurende inbreuk, afzonderlijk worden berecht, zulks kan leiden tot onverenigbare beslissingen in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.

26      Thans moet nog worden onderzocht in hoeverre de toepasselijkheid van de bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan worden uitgesloten doordat verzoekster in het hoofdgeding afstand heeft gedaan van haar vordering jegens de enige verweerster die gevestigd is in de lidstaat waar het aangezochte gerecht zetelt.

27      Volgens vaste rechtspraak kan die regel niet zodanig worden toegepast dat een verzoeker op grond ervan een vordering tegen meerdere verweerders kan instellen met het enkele doel om één van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar hij zijn woonplaats heeft (arresten Reisch Montage, C‑103/05, EU:C:2006:471, punt 32, en Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 78).

28      Het Hof heeft niettemin gepreciseerd dat wanneer de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen samenhangend in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 zijn op het moment waarop zij worden ingediend, de in die bepaling neergelegde bevoegdheidsregel toepasselijk is zonder dat bovendien afzonderlijk hoeft te worden aangetoond dat de vorderingen niet enkel zijn ingediend om één van de verweerders te onttrekken aan de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft (zie arrest Freeport, C‑98/06, EU:C:2007:595, punt 54).

29      Bijgevolg kan het aangezochte gerecht, in geval van vorderingen die bij indiening ervan samenhangend zijn in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, een eventuele omzeiling van de in die bepaling vastgelegde bevoegdheidsregel slechts vaststellen indien er afdoende bewijs is op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de verzoeker de voorwaarden voor toepassing van genoemde bepaling kunstmatig heeft gecreëerd of gehandhaafd.

30      In het hoofdgeding is door sommige partijen aangevoerd dat alvorens het beroep in het hoofdgeding werd ingesteld, een minnelijke schikking was getroffen tussen verzoekster in het hoofdgeding en Evonik Degussa, die gevestigd is in Duitsland, en dat die partijen na de instelling van dat beroep de formele sluiting van die minnelijke transactie bewust hebben uitgesteld enkel om te bereiken dat het aangezochte gerecht bevoegd zou zijn jegens de andere verweersters in het hoofdgeding.

31      Om de toepasselijkheid van de bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 te kunnen uitsluiten moet voor een dergelijke bewering echter afdoende bewijs worden overgelegd dat de betrokken partijen zich schuldig hebben gemaakt aan collusie met de bedoeling, de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling op het moment van instelling van het beroep kunstmatig te creëren of te handhaven.

32      Ofschoon het aan het aangezochte gerecht is, dat bewijs te beoordelen, moet worden gepreciseerd dat wanneer enkel onderhandelingen zijn aangegaan om tot een eventuele minnelijke schikking te komen, dat nog geen bewijs vormt voor een dergelijke collusie. Dat zou daarentegen het geval zijn indien mocht blijken dat een dergelijke transactie inderdaad is gesloten, maar is verheimelijkt om de schijn te wekken dat dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 was voldaan.

33      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling neergelegde regel van concentratie van bevoegdheden voor het geval er meerdere verweerders zijn, kan worden toegepast op een vordering die ertoe strekt dat ondernemingen die op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen hebben deelgenomen aan één voortdurende, in een beschikking van de Commissie vastgestelde inbreuk op het in het recht van de Unie voorziene kartelverbod, hoofdelijk worden veroordeeld tot schadevergoeding en, in het kader hiervan, tot informatieverstrekking, ook indien de verzoeker afstand van zijn vordering heeft gedaan jegens de enige medeverweerder met woonplaats in de lidstaat waar het aangezochte gerecht zetelt, tenzij wordt aangetoond dat de verzoeker en die medeverweerder zich schuldig hebben gemaakt aan collusie met de bedoeling, de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling op het moment van instelling van dat beroep kunstmatig te creëren of te handhaven.

 Tweede vraag

34      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer in meerdere lidstaten gevestigde verweerders in rechte worden aangesproken tot schadevergoeding ter zake van één enkele voortdurende inbreuk waaraan zij in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, welke inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst is vastgesteld door de Commissie, het schadebrengende feit wat elk van verweerders en alle gestelde schade betreft, wordt geacht zich te hebben voorgedaan in die lidstaten waar kartelafspraken zijn gemaakt en uitgevoerd.

35      Aangezien in het hoofdgeding bij verzoekster in het hoofdgeding een reeks eventuele schadevorderingen gebundeld zijn die aan deze laatste zijn overgedragen door meerdere ondernemingen die beweerdelijk benadeeld zijn door het waterstofperoxidekartel, zij er meteen al aan herinnerd dat de overdracht van schuldvorderingen door de oorspronkelijke schuldeiser geen invloed kan hebben op de bepaling van het bevoegde gerecht volgens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 (arrest ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 58).

36      Bijgevolg moet de plaats van het schadebrengende feit voor iedere schadevordering worden bepaald, ongeacht een eventuele overdracht of bundeling ervan.

37      In dit verband zij in herinnering gebracht dat aan artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 een autonome en enge uitlegging moet worden gegeven (arrest Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 43).

38      Niettemin doelt de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arresten Melzer, C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 25, en Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 45).

39      Volgens vaste rechtspraak berust de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 op het bestaan van een bijzonder nauwe samenhang tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (arresten Melzer, C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 26, en Hi Hotel HCF, C‑387/12, EU:C:2014:215, punt 28).

40      Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, vooral omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (arrest Melzer, C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 27).

41      Aangezien de bepaling van een van de aanknopingspunten die in de in punt 38 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak zijn erkend, het dus mogelijk moet maken de bevoegdheid te leggen bij het gerecht dat objectief gezien het best in staat is om te beoordelen of de verwerende partij aansprakelijk kan worden gesteld, kan enkel het gerecht van het rechtsgebied waar het relevante aanknopingspunt zich bevindt, rechtsgeldig worden aangezocht (arresten Coty Germany, C‑360/12, EU:C:2014:1318, punt 48, en Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 47).

42      Onderzocht moet worden, waar in de omstandigheden van het hoofdgeding de aanknopingspunten liggen aan de hand waarvan de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad kan worden bepaald.

 Plaats van het schadebrengende feit

43      Aangaande de plaats van het schadebrengende feit zij om te beginnen opgemerkt dat in omstandigheden als die in het hoofdgeding de kopers zich weliswaar in het kader van contractuele betrekkingen met diverse deelnemers aan het betrokken kartel hebben bevoorraad, maar dat het feit dat de beweerde schade heeft veroorzaakt niet is gelegen in eventuele niet-nakoming van de contractuele verplichtingen, maar in de beperking van de contractvrijheid door het kartel, die ertoe leidt dat het voor de koper onmogelijk wordt zich tegen een door de marktwetten bepaalde prijs te bevoorraden.

44      In die omstandigheden kan als de plaats van het schadebrengende feit voor schade bestaande in meerkosten die voor een koper zijn ontstaan doordat een mededingingsregeling de prijzen op de markt heeft vervalst, abstract de plaats waar die mededingingsregeling tot stand is gekomen worden aangewezen. Wanneer een mededingingsregeling is gesloten, zorgen de deelnemers er door hun handelen of nalaten immers voor dat de mededinging verhinderd wordt en de prijzen worden vervalst. Ingeval die plaats bekend mocht zijn, zou het aan de in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen beantwoorden indien de gerechten van die plaats bevoegd waren.

45      Deze overweging gaat echter niet op in omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin – volgens de in de verwijzingsbeslissing uiteengezette vaststellingen van de Commissie – niet één plaats van sluiting van de betrokken mededingingsregeling kan worden aangewezen omdat die mededingingsregeling tot stand is gekomen door een aantal kartelafspraken op verschillende bijeenkomsten en besprekingen op diverse plaatsen in de Unie.

46      Het voorgaande geldt onverminderd het geval waarin onder de afspraken die samen de betrokken onrechtmatige mededingingsregeling hebben gevormd, één specifieke regeling voor zich alleen het feit is dat de beweerdelijk aan een koper toegebrachte schade heeft veroorzaakt, in welk geval het gerecht in het rechtsgebied waarvan de betrokken regeling tot stand is gekomen bevoegd zou zijn om te beslissen over de aldus aan die koper toegebrachte schade.

47      In dit laatste geval alsook het geval waarin de verwijzende rechter tot de conclusie mocht komen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde mededingingsregeling toch definitief in zijn rechtsgebied tot stand is gekomen, moet nog worden onderzocht of meerdere deelnemers aan die mededingingsregeling voor eenzelfde gerecht kunnen worden opgeroepen.

48      In een andere context heeft het Hof geoordeeld dat op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 uit de plaats van de handeling die een van de veronderstelde veroorzakers van schade – die geen partij is bij het geding – ten laste wordt gelegd, geen rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde veroorzaker van deze schade – die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van het aangezochte gerecht – kan worden afgeleid (arrest Melzer, C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 41).

49      Daarentegen belet in omstandigheden als die in het hoofdgeding niets dat meerdere medeveroorzakers samen voor eenzelfde gerecht worden opgeroepen.

50      Hieruit volgt dat voor de attributie, op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, van de bevoegdheid om uit hoofde van de schadebrengende gebeurtenis jegens alle deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling kennis te nemen van door die regeling beweerdelijk veroorzaakte schade, in het rechtsgebied van het aangezochte gerecht een concrete gebeurtenis moet worden aangeduid waarbij ofwel die mededingingsregeling definitief tot stand is gekomen ofwel een regeling is getroffen die voor zich alleen de schadebrengende gebeurtenis is voor de beweerdelijk aan een koper toegebrachte schade.

 Plaats van het intreden van de schade

51      Zoals in punt 41 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet op basis van de bepaling van de plaats waar de schade is ingetreden de bevoegdheid kunnen worden vastgesteld van het gerecht dat objectief gezien het best in staat is om te beoordelen of de opgeroepen partij aansprakelijk kan worden gesteld.

52      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de plaats van het intreden van de schade de plaats is waar de beweerde schade zich concreet voordoet (zie arrest Zuid-Chemie, C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 27). Waar het gaat om schade bestaande in meerkosten die zijn betaald wegens een kunstmatig hoge prijs, zoals die van het waterstofperoxide in het geval van de mededingingsregeling in het hoofdgeding, kan die plaats enkel voor iedere beweerde benadeelde individueel worden vastgesteld en gaat het daarbij in beginsel om de plaats van de zetel van deze laatste.

53      Bedoelde plaats biedt alle waarborgen voor een nuttige inrichting van een eventueel proces, aangezien het onderzoek van een schadevordering voor schade die beweerdelijk aan een bepaalde onderneming is berokkend door een onrechtmatige mededingingsregeling die door de Commissie reeds verbindend is vastgesteld, voornamelijk afhangt van factoren die verband houden met de situatie van die onderneming. In die omstandigheden kan het gerecht van de plaats van de zetel van die onderneming uiteraard het best over een dergelijke vordering beslissen.

54      Het aldus bepaalde gerecht is voor alle schade die aan bedoelde onderneming is opgekomen door de meerkosten die zij heeft moeten betalen om zich met onder de betrokken mededingingsregeling vallende producten te bevoorraden bevoegd om kennis te nemen van een vordering tegen een of meer deelnemers aan die mededingingsregeling.

55      Aangezien daarentegen de bevoegdheid van het uit hoofde van het intreden van de schade aangezochte gerecht beperkt is tot de schade die is berokkend aan de onderneming die in zijn rechtsgebied is gevestigd, zou bijgevolg een eiser als CDC, waarbij de schadevorderingen van meerdere ondernemingen gebundeld zijn, overeenkomstig de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak voor de door elk van die ondernemingen geleden schade afzonderlijke vorderingen moeten indienen bij de gerechten in het rechtsgebied waarvan de respectieve zetels van de ondernemingen liggen.

56      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer in meerdere lidstaten gevestigde verweerders in rechte worden aangesproken tot schadevergoeding ter zake van één enkele voortdurende inbreuk waaraan zij in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, welke inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst is vastgesteld door de Commissie, het schadebrengende feit voor elke beweerde benadeelde individueel is ingetreden en elk van hen op grond van voormeld artikel 5, punt 3, kan kiezen, zich te wenden hetzij tot het gerecht van de plaats waar de betrokken mededingingsregeling definitief is gesloten of, in voorkomend geval, van de plaats waar een specifieke regeling tot stand is gekomen die voor zich alleen als de schadeveroorzakende gebeurtenis kan worden aangeduid, hetzij tot het gerecht van de plaats van zijn zetel.

 Derde vraag

57      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of artikel 23, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en het Unierechtelijke beginsel van doeltreffende handhaving van het kartelverbod aldus moeten worden uitgelegd dat ingeval in rechte schadevergoeding wordt gevorderd wegens inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, rekening mag worden gehouden met forumkeuzebedingen in leveringsovereenkomsten indien dat ertoe leidt dat wordt afgeweken van de regels inzake de internationale bevoegdheid van artikel 5, punt 3, en/of artikel 6, punt 1, van die verordening.

58      Alvorens deze vraag te behandelen zij gepreciseerd dat het Hof met betrekking tot bepaalde afwijkende bedingen die eveneens in bedoelde overeenkomsten zouden zijn opgenomen, zonder echter onder het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 te vallen, niet over voldoende informatie beschikt om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen verschaffen.

59      Aangaande de in de derde vraag bedoelde bedingen die wel onder het toepassingsgebied van die verordening vallen zij in herinnering gebracht dat het Hof in het kader van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), heeft verklaard dat wanneer partijen een bevoegde rechter aanwijzen overeenkomstig artikel 17 van dat verdrag, zij niet alleen kunnen afwijken van de algemene bevoegdheid ingevolge artikel 2 van het verdrag, maar ook van de bijzondere bevoegdheden bedoeld in de artikelen 5 en 6 van dat verdrag (zie arrest Estasis Saloti di Colzani, 24/76, EU:C:1976:177, punt 7).

60      Aangezien de uitlegging die het Hof met betrekking tot de bepalingen van voormeld verdrag verstrekt mede geldt voor de bepalingen van verordening nr. 44/2001 wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd, dient te worden vastgesteld dat zulks het geval is voor wat betreft artikel 17, eerste alinea, van bedoeld verdrag en artikel 23, lid 1, van die verordening, die in nagenoeg identieke bewoordingen zijn gesteld (arrest Refcomp, C‑543/10, EU:C:2013:62, punten 19 en 20).

61      Bijgevolg kan de verwijzende rechter in beginsel gebonden zijn door een van de bevoegdheden ingevolge de artikelen 5 en 6 van verordening nr. 44/2001 afwijkend forumkeuzebeding dat door partijen is gesloten overeenkomstig artikel 23, lid 1, van die verordening.

62      Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het vereiste van een doeltreffende handhaving van het kartelverbod. In de eerste plaats heeft het Hof immers reeds geoordeeld dat de regels van materieel recht die op een geding ten gronde van toepassing zijn niet van invloed kunnen zijn op een forumkeuzebeding overeenkomstig artikel 17 van het in punt 59 van het onderhavige arrest genoemde verdrag (zie in die zin arrest Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 51). Volgens de in punt 60 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak is deze uitlegging ook toepasselijk op artikel 23 van verordening nr. 44/2001.

63      In de tweede plaats kan het aangezochte gerecht – anders zou de doelstelling van verordening nr. 44/2001 niet worden bereikt – niet weigeren een met artikel 23 van die verordening strokend forumkeuzebeding in aanmerking te nemen enkel op grond dat het van oordeel is dat het bij dat beding aangewezen gerecht de volle werking van het beginsel van doeltreffende handhaving van het kartelverbod niet zal waarborgen doordat het de benadeelde van een kartel geen volledige schadeloosstelling zal toekennen. Het stelsel van beroepswegen in elke lidstaat, aangevuld door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 267 VWEU, biedt de justitiabele in dit verband juist voldoende waarborg (zie naar analogie arrest Renault, C‑38/98, EU:C:2000:225, punt 23).

64      In een zaak zoals het hoofdgeding zal het verwijzende gerecht niettemin, alvorens de in genoemd artikel 23 gestelde vormvoorwaarden te onderzoeken, moeten nagaan of de betrokken bedingen verzoekster in het hoofdgeding inderdaad kunnen worden tegengeworpen. Zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd kan een in een overeenkomst opgenomen forumkeuzebeding in beginsel slechts effect sorteren in de betrekkingen tussen de partijen die met het sluiten van die overeenkomst hebben ingestemd. Een dergelijk beding kan in beginsel slechts aan een derde worden tegengeworpen indien deze zijn instemming heeft verleend (arrest Refcomp, C‑543/10, EU:C:2013:62, punt 29).

65      Enkel wanneer de derde overeenkomstig het ten gronde toepasselijke nationale recht, zoals vastgesteld volgens de regels van internationaal privaatrecht van het aangezochte gerecht, in alle rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke contractpartij is getreden, zou immers een forumkeuzebeding waarmee die derde niet heeft ingestemd hem niettemin kunnen worden tegengeworpen (zie in die zin arrest Coreck, C‑387/98, EU:C:2000:606, punten 24, 25 en 30).

66      Indien mocht blijken dat de betrokken bedingen aan verzoekster in het hoofdgeding kunnen worden tegengeworpen, zou moeten worden onderzocht of zij er inderdaad toe leiden dat met betrekking tot het hoofdgeding wordt afgeweken van de bevoegdheid van het verwijzende gerecht.

67      In dit verband zij in herinnering gebracht dat de uitlegging van een jurisdictiebeding om te bepalen tot welke geschillen dat beding zich uitstrekt, een zaak is van de nationale rechter voor wie het beding wordt ingeroepen (arresten Powell Duffryn, C‑214/89, EU:C:1992:115, punt 37, en Benincasa, C‑269/95, EU:C:1997:337, punt 31).

68      Een forumkeuzebeding kan enkel gelden voor geschillen die zijn ontstaan of zullen ontstaan in verband met een bepaalde rechtsbetrekking, hetgeen betekent dat een forumkeuzebeding zich enkel uitstrekt tot geschillen die zijn ontstaan in de rechtsbetrekking naar aanleiding waarvan het is overeengekomen. Met dit vereiste dient te worden vermeden dat een partij wordt verrast doordat een bepaald gerecht is aangewezen om kennis te nemen van alle geschillen die zullen ontstaan in haar betrekkingen met haar medecontractant en die hun oorsprong vinden in andere betrekkingen dan die naar aanleiding waarvan de forumkeuze is bedongen (zie in die zin arrest Powell Duffryn, C‑214/89, EU:C:1992:115 punt 31).

69      Gelet op dit doel zal de verwijzende rechter onder meer in de beschouwing moeten betrekken dat een beding dat abstract verwijst naar geschillen die in contractuele betrekkingen ontstaan, niet geldt voor een geschil waarin een medecontractant betrokken raakt wegens een verbintenis uit onrechtmatige daad op grond dat hij aan een onrechtmatige mededingingsregeling heeft deelgenomen.

70      Daar een dergelijk geschil voor de benadeelde onderneming niet redelijkerwijs voorzienbaar was op het moment waarop zij instemde met bedoeld beding – de onrechtmatige mededingingsregeling waarbij zijn medecontractant betrokken is was hem op dat moment niet bekend – kan het niet worden geacht zijn oorsprong te vinden in de contractuele betrekkingen. Met een dergelijk beding zou dus niet geldig van de bevoegdheid van de verwijzende rechter worden afgeweken.

71      Waar het daarentegen gaat om een beding dat betrekking heeft op geschillen betreffende aansprakelijkheid wegens een inbreuk op het mededingingsrecht en waarbij een gerecht van een andere lidstaat dan die van de verwijzende rechterlijke instantie wordt aangewezen, zou deze laatste zich onbevoegd moeten verklaren, ook indien dat beding ertoe leidt dat de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 5 en/of 6 van verordening nr. 44/2001 buiten toepassing moeten worden gelaten.

72      Op de derde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 23, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat ingeval in rechte schadevergoeding wordt gevorderd wegens inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, rekening mag worden gehouden met forumkeuzebedingen in leveringsovereenkomsten, ook indien dat ertoe leidt dat wordt afgeweken van de regels inzake de internationale bevoegdheid van artikel 5, punt 3, en/of artikel 6, punt 1, van die verordening, op voorwaarde dat die bedingen betrekking hebben op geschillen inzake aansprakelijkheid wegens een inbreuk op het mededingingsrecht.

 Kosten

73      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling neergelegde regel van concentratie van bevoegdheden voor het geval er meerdere verweerders zijn, kan worden toegepast op een vordering die ertoe strekt dat ondernemingen die op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen hebben deelgenomen aan één voortdurende, in een beschikking van de Europese Commissie vastgestelde inbreuk op het in het recht van de Unie voorziene kartelverbod, hoofdelijk worden veroordeeld tot schadevergoeding en, in het kader hiervan, tot informatieverstrekking, ook indien de verzoeker afstand van zijn vordering heeft gedaan jegens de enige medeverweerder met woonplaats in de lidstaat waar het aangezochte gerecht zetelt, tenzij wordt aangetoond dat de verzoeker en die medeverweerder zich schuldig hebben gemaakt aan collusie met de bedoeling, de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling op het moment van instelling van dat beroep kunstmatig te creëren of te handhaven.

2)      Artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer in meerdere lidstaten gevestigde verweerders in rechte worden aangesproken tot schadevergoeding ter zake van één enkele voortdurende inbreuk waaraan zij in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, welke inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 is vastgesteld door de Europese Commissie, het schadebrengende feit voor elke beweerde benadeelde individueel is ingetreden en elk van hen op grond van voormeld artikel 5, punt 3, kan kiezen, zich te wenden hetzij tot het gerecht van de plaats waar de betrokken mededingingsregeling definitief is gesloten of, in voorkomend geval, van de plaats waar een specifieke regeling tot stand is gekomen die voor zich alleen als de schadeveroorzakende gebeurtenis kan worden aangeduid, hetzij tot het gerecht van de plaats van zijn zetel.

3)      Artikel 23, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat ingeval in rechte schadevergoeding wordt gevorderd wegens inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, rekening mag worden gehouden met forumkeuzebedingen in leveringsovereenkomsten, ook indien dat ertoe leidt dat wordt afgeweken van de regels inzake de internationale bevoegdheid van artikel 5, punt 3, en/of artikel 6, punt 1, van die verordening, op voorwaarde dat die bedingen betrekking hebben op geschillen inzake aansprakelijkheid wegens een inbreuk op het mededingingsrecht.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.