Language of document : ECLI:EU:C:2015:372

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)

4 juni 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Vennootschapsbelasting – Richtlijn 90/435/EEG – Artikelen 1, lid 2, en 4, lid 2 – Moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten – Gemeenschappelijke fiscale regeling – Aftrekbaarheid van de belastbare winst van de moedermaatschappij – Feitelijke en juridische context van het hoofdgeding – Redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vraag noodzakelijk is – Onvoldoende preciseringen – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

In zaak C‑578/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) bij beslissing van 28 november 2014, ingekomen bij het Hof op 12 december 2014, in de procedure

Argenta Spaarbank NV

tegen

Belgische Staat,

geeft

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin, E. Levits, M. Berger en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij met redenen omklede beschikking te beslissen,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Argenta Spaarbank NV (hierna: „Argenta Spaarbank”) en de Belgische Staat, betreffende de rechtmatigheid van aanslagen in de vennootschapsbelasting die aan Argenta Spaarbank zijn opgelegd voor de aanslagjaren 2000 en 2001.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435, die nadien is ingetrokken door richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 345, blz. 8), luidde als volgt:

„Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken.”

4        Artikel 3 van deze richtlijn bepaalde:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn:

a)      wordt de hoedanigheid van moedermaatschappij ten minste toegekend aan iedere vennootschap van een lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 en die een deelneming van ten minste 25 % bezit in het kapitaal van een vennootschap van een andere lidstaat die aan dezelfde voorwaarden voldoet;

b)      wordt verstaan onder dochteronderneming, de vennootschap in het kapitaal waarvan de onder a) bedoelde deelneming wordt gehouden.

2.      In afwijking van lid 1 staat het de lidstaten vrij om

–        bij wege van bilaterale overeenkomst het criterium ‚deelneming in het kapitaal’ te vervangen door het criterium ‚bezit van stemrechten’,

–        deze richtlijn niet toe te passen op de vennootschappen van deze lidstaat die niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren een deelneming behouden welke recht geeft op de hoedanigheid van moedermaatschappij of op de maatschappijen waarin een vennootschap van een andere lidstaat niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren een dergelijke deelneming behoudt.”

5        Artikel 4, leden 1 en 2, van deze richtlijn luidde:

„1.      Wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moet de lidstaat van de moedermaatschappij:

–        ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;

–        ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij toestaan dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat, ingevolge de uitzonderingsbepalingen van artikel 5, door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting.

2.      Iedere lidstaat blijft evenwel bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.”

 Belgisch recht

6        Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat krachtens artikel 198, 10°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB 92”) – in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is –, onverminderd de toepassing van artikel 55 van dat wetboek, „de [intresten], tot een bedrag gelijk aan dat van de krachtens de artikelen 202 tot 204 [WIB 92] aftrekbare dividenden verkregen uit aandelen door een vennootschap welke die aandelen, op het ogenblik van hun overdracht, niet gedurende een ononderbroken periode van minstens een jaar heeft behouden, [niet als beroepskosten werden aangemerkt]”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7        De Belgische belastingautoriteiten hebben aan Argenta Spaarbank een aantal aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de aanslagjaren 2000 en 2001.

8        Bij beslissing van 4 mei 2004 heeft de gewestelijke directeur van het Nationaal Controlecentrum I van de Administratie voor de ondernemings- en inkomensfiscaliteit de bezwaren afgewezen die Argenta Spaarbank tegen die aanslagen had gemaakt.

9        Argenta Spaarbank heeft tegen die afwijzing beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. In het kader daarvan heeft zij deze rechter in het bijzonder verzocht de betrokken aanslagen nietig te verklaren en de terugbetaling te gelasten van de bedragen die op grond daarvan zijn geïnd, verhoogd met vertragingsrente.

10      Tot staving van dat verzoek heeft Argenta Spaarbank met name betoogd dat artikel 198, 10°, WIB 92 onverenigbaar is met artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435.

11      De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen heeft vastgesteld dat deze richtlijn van toepassing is op het hoofdgeding en heeft vervolgens de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Schendt artikel 198, 10°, WIB 92, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2000 en 2001, artikel 4, lid 2, van [richtlijn 90/435], in zoverre het bepaalt dat intresten niet als beroepskosten worden aangemerkt tot een bedrag gelijk aan dat van de krachtens de artikelen 202 tot 204 [WIB 92] aftrekbare dividenden verkregen uit aandelen door een vennootschap welke die aandelen, op het ogenblik van hun overdracht, niet gedurende een ononderbroken periode van minstens een jaar heeft behouden, waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt al naargelang voormelde intrestlasten betrekking hebben op de (financiering van de) deelneming waaruit de vrijstelbare dividenden werden verkregen of niet?

2)      Maakt artikel 198, 10°, WIB 92, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2000 en 2001, een bepaling ter bestrijding van fraude en misbruiken uit in de zin van artikel 1, lid 2, van [richtlijn 90/435], en indien dit [het] geval is, gaat artikel 198, 10°, WIB 92 dan verder dan noodzakelijk is om dergelijke fraude of misbruiken te bestrijden, in zoverre het bepaalt dat intresten niet als beroepskosten worden aangemerkt tot een bedrag gelijk aan dat van de krachtens de artikelen 202 tot 204 [WIB 92] aftrekbare dividenden verkregen uit aandelen door een vennootschap welke die aandelen, op het ogenblik van hun overdracht, niet gedurende een ononderbroken periode van minstens een jaar heeft behouden, waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt al naargelang voormelde intrestlasten betrekking hebben op de (financiering van de) deelneming waaruit de vrijstelbare dividenden werden verkregen of niet?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

12      Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof, wanneer een verzoek of een verzoekschrift kennelijk niet-ontvankelijk is, te allen tijde – de advocaat-generaal gehoord – kan beslissen bij met redenen omklede beschikking, zonder de behandeling voort te zetten.

13      Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.

14      Volgens vaste rechtspraak is het, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties noodzakelijk dat de nationale rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (arrest Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken, C‑514/12, EU:C:2013:799, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof mag zich immers alleen uitspreken over de uitlegging van een tekst van de Unie op basis van het feitenrelaas van de nationale rechter (arrest Nordecon en Ramboll Eesti, C‑561/12, EU:C:2013:793, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      De verwijzende rechter moet ook precies aangeven waarom hij twijfelt over de uitlegging van bepaalde voorschriften van het Unierecht en het noodzakelijk acht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Ook heeft het Hof reeds geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter minstens een beknopte toelichting geeft bij de keuze van de Unierechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt, en bij het verband dat hij ziet tussen deze bepalingen en de nationale wetgeving die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (beschikking Equitalia Nord, C‑68/14, EU:C:2015:57, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16      De in verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens dienen namelijk niet alleen om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden om overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie opmerkingen in te dienen. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge die bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (arrest Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      De inhoudelijke vereisten waaraan een verzoek om een prejudiciële beslissing moet voldoen, worden overigens uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering en zijn in herinnering gebracht in de aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2012, C 338, blz. 1).

18      In casu voldoet de verwijzingsbeslissing niet aan die vereisten.

19      Allereerst is de feitelijke context van de twee prejudiciële vragen zeer onvolledig weergegeven. In het bijzonder wordt in deze beslissing, en met name in de aanhalingen ervan, enkel melding gemaakt van bepaalde aanslagen in de vennootschapsbelasting betreffende de aanslagjaren 2000 en 2001. Uit deze beslissing lijkt te kunnen worden afgeleid dat het hoofdgeding de vraag betreft of bepaalde intresten en dividenden met betrekking tot aandelen aftrekbaar zijn in het kader van de vennootschapsbelasting. Evenwel wordt geen informatie verstrekt over de oorsprong van deze intresten en dividenden, noch over de gevolgen ervan voor de vermogenssituatie en de fiscale situatie van Argenta Spaarbank of over hun relevantie in het kader van de betrokken aanslagen.

20      Verder preciseert de verwijzende rechter evenmin het relevante nationale rechtskader. In het bijzonder verwerpt hij enkel het betoog van Argenta Spaarbank betreffende de uitlegging van artikel 198, 10°, WIB 92, maar geeft hij niet de toepassingsvoorwaarden of de tekst weer van deze bepaling of van de andere nationale bepalingen die hij aanhaalt.

21      Tot slot licht de verwijzende rechter geenszins toe waarom hij vragen heeft omtrent de uitlegging van de artikelen 1, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 90/435, en zet hij evenmin uiteen op basis van welke gegevens van het hoofdgeding een verband kan worden vastgesteld tussen deze bepalingen en de op dit geding van toepassing zijnde nationale wetgeving. In de verwijzingsbeslissing worden in dit verband immers enkel de in artikel 3 van voornoemde richtlijn vermelde toepassingsvoorwaarden van deze richtlijn herhaald, maar wordt voor het overige niet aangetoond dat deze voorwaarden in casu zijn vervuld. Inzonderheid bevat de verwijzingsbeslissing geen enkel gegeven op basis waarvan kan worden bepaald welke rechtspersonen in het hoofdgeding als „moedermaatschappij” en „dochteronderneming” moeten worden aangemerkt in de zin van deze bepaling.

22      Gelet op een en ander moet worden geconstateerd dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk is.

 Kosten

23      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Eerste kamer) beschikt:

Het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) bij beslissing van 28 november 2014 heeft ingediend, is kennelijk niet-ontvankelijk.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.