Language of document : ECLI:EU:T:2016:154

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 maart 2016 (*)

„Dumping – Invoer van zonneglas van oorsprong uit China – Definitief antidumpingrecht – Behandeling als marktgerichte onderneming – Artikel 2, lid 7, onder b) en c), derde streepje, van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Verstoring van betekenis die nog voortvloeit uit het vroegere systeem zonder markteconomie – Belastingvoordelen”

In zaak T‑586/14,

Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd, gevestigd te Anhui (China), vertegenwoordigd door Y. Melin en V. Akritidis, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 470/2014 van de Commissie van 13 mei 2014 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op zonneglas van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 142, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka (rapporteur) en V. Kreuschitz, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 september 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

1        Verzoekster, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd, is een in China gevestigde onderneming die zich aldaar bezighoudt met de productie en uitvoer naar de Europese Unie van zonneglas als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) nr. 470/2014 van de Commissie van 13 mei 2014 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op zonneglas van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 142, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”).

2        De onderneming Xinyi Solar (Hong Kong) Ltd, die is gevestigd te Hong Kong (China) (hierna: „XSolarHK”), houdt alle aandelen in verzoekster en staat genoteerd aan de beurs in Hong Kong.

3        Op 26 november 2013 heeft de Europese Commissie verordening (EU) nr. 1205/2013 vastgesteld, tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op zonneglas van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 316, blz. 8; hierna: „voorlopige verordening”).

4        Uit de bestreden verordening blijkt dat de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de voorlopige verordening op 28 februari 2013 is ingeleid naar aanleiding van een klacht die was ingediend namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie van zonneglas in de Unie vertegenwoordigen (overweging 2 van de bestreden verordening).

5        Uit de bestreden verordening blijkt verder dat na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd besloten een voorlopig antidumpingrecht in te stellen (hierna: „voorlopige bevindingen”), meerdere belanghebbenden, onder wie verzoekster, schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt waarin zij hun standpunten ten aanzien van de voorlopige bevindingen kenbaar hebben gemaakt (overweging 4 van de bestreden verordening).

6        De Commissie is voortgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Met de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden is rekening gehouden en in voorkomend geval werden de voorlopige bevindingen gewijzigd (overweging 5 van de bestreden verordening).

7        Vervolgens heeft de Commissie alle betrokken partijen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht op zonneglas van oorsprong uit China in te stellen en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen (hierna: „definitieve bevindingen”). Alle belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken (overweging 6 van de bestreden verordening).

8        Op 21 mei 2013 heeft verzoekster een aanvraag voor behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) ingediend en op 6 juni 2013 haar beantwoording van de antidumpingvragenlijst van de Commissie overgelegd.

9        Op 21 juni 2013 heeft verzoekster geantwoord op een brief van de Commissie waarin haar wordt verzocht om nadere gegevens te verstrekken.

10      Tussen 21 en 26 juni 2013 heeft er op het Chinese hoofdkantoor van verzoekster een verificatie plaatsgevonden van de inlichtingen die zij in het BMO‑aanvraagformulier en haar beantwoording van de vragenlijst van de Commissie had verstrekt.

11      Eind juni en in juli 2013 heeft verzoekster met instemming van de Commissie en overeenkomstig de verzoeken van laatstgenoemde aanvullende informatie verstrekt.

12      Bij brief van 22 augustus 2013 (hierna: „brief van de Commissie van 22 augustus 2013”) heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij van mening was de aanvraag voor de BMO‑status niet te kunnen toewijzen, op de uitsluitende grond dat verzoekster niet voldeed aan het derde criterium daarvoor. De Commissie heeft verzoekster om haar opmerkingen verzocht. Wel is geoordeeld dat verzoekster aan de overige vier criteria voor de BMO‑status voldeed.

13      In haar brief van 22 augustus 2013 heeft de Commissie het volgende overwogen:

„Het onderzoek heeft aan het licht gebracht dat [verzoekster] verschillende inkomstenbelastingvoordelen heeft genoten, zoals:

–        het programma ‚2 Free 3 Halve’. Op grond van deze belastingregeling kunnen ondernemingen met buitenlands kapitaal gedurende twee jaar in aanmerking komen voor een algehele belastingvrijstelling (0 %), en in de drie daarop volgende jaren voor een belastingtarief van 12,5 % in plaats van het gebruikelijke tarief van 25 %;

–        de belastingregeling voor hightechbedrijven. Op grond van deze regeling geldt voor de onderneming een verlaagd belastingtarief van 15 % in plaats van het normale tarief van 25 %. Dit preferentiële belastingtarief vormt een semipermanente variabele subsidie, die er mede toe kan dienen om tegen lagere kosten investeringen aan te trekken, waardoor de mededinging wordt verstoord.

De conclusie is dat de verlaagde belastingtarieven aanzienlijke financiële voordelen opleveren, zodat [verzoekster] er niet in is geslaagd aan te tonen dat haar productiekosten en financiële situatie niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie [...].

Bijgevolg stelt de Commissie voor om [verzoeksters] aanvraag voor de BMO‑status af te wijzen.”

14      Op 1 september 2013 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend, waarop de Commissie in haar definitieve beslissing van 13 september 2013 over de BMO‑aanvraag (hierna: „brief van de Commissie van 13 september 2013”) heeft gereageerd. Hierbij is de afwijzing van de BMO‑aanvraag van verzoekster bevestigd.

15      In haar brief van 13 september 2013 heeft de Commissie onder meer het volgende overwogen:

„Een inkomstenbelastingstelsel waarin bepaalde ondernemingen of economische sectoren die de regering van strategisch belang acht, gunstig worden behandeld, heeft als kenmerk dat het niet voortvloeit uit een markteconomie, maar nog steeds in belangrijke mate het product is van staatsplanning. Dit stelsel kan dus vallen onder het derde criterium [van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van verordening (EG) nr. 1225/2009]. De toepassing van een regeling inzake een preferentieel belastingtarief wijzigt het bedrag aan winst vóór belasting dat de onderneming moet genereren om aantrekkelijk te zijn voor investeerders. [...]

In dit verband dient te worden gememoreerd dat op [verzoekster] het verlaagde tarief (14,01 %) kon worden toegepast aangezien [zij] de belastingregeling voor hightechbedrijven kon combineren met een andere regeling, te weten het programma ‚Two Free 3 Halve’. Het gecombineerde effect hiervan was een aanzienlijk verlaagd tarief ten opzichte van het normale tarief (25 %), waarmee onder meer de doelstelling kon worden nagestreefd om kapitaal aan te trekken tegen lagere kosten teneinde daarmee de financiële en economische situatie van de onderneming als geheel te beïnvloeden.

[...]

Ten slotte betoogt u dat het oordeel van de Commissie dat de belastingregeling semipermanent en variabel is, ongefundeerd is. Van uw betoog dat beide belastingregelingen beperkt zijn in de tijd, is naar behoren nota genomen. Het feit dat deze beide belastingregelingen geen permanent karakter hebben, doet evenwel niet af aan het feit [...] dat hiermee is beoogd de financiële en economische situatie van de onderneming te beïnvloeden.”

16      Na de mededeling van de voorlopige bevindingen en vervolgens na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft verzoeker aangevoerd dat de Commissie haar BMO‑aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Dit argument was in de voorlopige fase al aangevoerd en is door de Commissie in de overwegingen 43 en 47 van de voorlopige verordening afgewezen (overweging 32 van de bestreden verordening).

17      Bijgevolg zijn de bevindingen in de overwegingen 34 tot en met 47 van de voorlopige verordening, namelijk dat alle BMO‑aanvragen dienden te worden afgewezen, bij de bestreden verordening bevestigd (overweging 34 van de bestreden verordening).

18      De overwegingen 34 tot en met 47 van de voorlopige verordening luiden als volgt:

„(34) Ingevolge artikel 2, lid 7, onder b), van [verordening (EG) nr. 1225/2009] wordt de normale waarde bij antidumpingonderzoeken met betrekking tot de invoer uit [China] vastgesteld overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, [van verordening (EG) nr. 1225/2009] voor de producenten die kunnen aantonen dat zij voldoen aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van [die verordening].

(35)      Voor de duidelijkheid worden deze criteria hieronder nog eens kort samengevat:

(1)      besluiten van bedrijven worden genomen als reactie op marktsignalen, zonder staatsinmenging van betekenis, en kosten geven marktvoorwaarden weer;

(2)      bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen en alle terreinen bestrijkt;

(3)      er zijn geen verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie;

(4)      faillissements‑ en eigendomswetten bieden rechtszekerheid en stabiliteit, en

(5)      bij de omrekening van valuta’s worden marktkoersen gebruikt.

(36)      Tien medewerkende ondernemingen verzochten om een BMO overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van [verordening (EG) nr. 1225/2009] en hebben binnen de vastgestelde termijn het desbetreffende aanvraagformulier ingevuld. Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder d), van [verordening (EG) nr. 1225/2009] werd een BMO‑controle uitgevoerd voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen[, waaronder verzoekster].

(37)      Voor de volgende vier ondernemingen werd dus vastgesteld of zij in aanmerking kwamen voor BMO:

–        Ondernemingen in de steekproef

–        [...];

–        [verzoekster] en [XSolarHK];

–        [...].

–        Individueel onderzochte onderneming

–        [...].

(38)      De Commissie heeft alle gegevens verzameld die zij nodig achtte en de in de BMO‑aanvraag verstrekte gegevens ter plaatse bij de ondernemingen in kwestie gecontroleerd.

(39)      In gevallen waarin er sprake is van verbonden partijen, onderzoekt de Commissie of de groep van verbonden partijen als geheel voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van de BMO‑status. Vandaar dat in gevallen waarin een dochter‑ of andere aan de aanvrager in [China] verbonden onderneming, direct of indirect bij de productie of verkoop van het betrokken product is betrokken, het BMO‑onderzoek zowel betrekking heeft op de afzonderlijke ondernemingen als op de groep als geheel.

(40)      Dienovereenkomstig werden de BMO‑aanvragen van vier producenten-exporteurs (groepen van ondernemingen) die uit in totaal elf juridische entiteiten bestaan, onderzocht.

(41)      Het onderzoek wees uit dat geen van de vier producenten-exporteurs (groep[en] van ondernemingen) die een BMO‑aanvraag hadden ingediend, kon aantonen dat hij aan alle criteria van artikel 2, lid 7, onder [c]), van [verordening (EG) nr. 1225/2009] voldeed.

(42)      [...]

(43)      [D]e producenten-exporteurs [konden] noch individueel noch als groep aantonen dat zij niet onderhevig waren aan nog uit het systeem zonder markteconomie voortvloeiende verstoringen. Deze ondernemingen of groepen van ondernemingen voldeden daarom niet aan het derde BMO‑criterium. Meer specifiek genoten alle vier de producenten-exporteurs of groepen van producenten-exporteurs preferentiële fiscale regelingen.

(44)      [...]

(45)      De Commissie deelde de resultaten van het BMO‑onderzoek mede aan de betrokken ondernemingen, de [Chinese] autoriteiten [...] en de klager en verzocht hen om opmerkingen.

(46)      De ontvangen opmerkingen hebben niet geleid tot aanpassing van de voorlopige bevindingen van de Commissie. Na de lidstaten overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), te hebben geraadpleegd, stelde de Commissie alle aanvragers op 13 september 2013 individueel en formeel op de hoogte van haar definitieve besluit met betrekking tot hun BMO‑aanvragen.

(47)      Daar geen van de vier medewerkende (groepen) producenten-exporteurs in [China] die om een BMO hadden verzocht, kon aantonen dat hij voldeed aan alle criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van [verordening (EG) nr. 1225/2009], werden hun BMO‑aanvragen afgewezen.”

 Procedure en conclusies van partijen

19      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 augustus 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

20      In het kader van de schriftelijke behandeling heeft de Commissie het Gerecht in dupliek verzocht om een maatregel tot organisatie van de procesgang overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 vast te stellen inhoudend dat verzoekster wordt gelast om aan te tonen dat zij voor het overleggen van een bij de memorie van repliek gevoegd document toestemming heeft van een onderneming tot wie dat document was gericht, aangezien dit document – dat verband houdt met het vierde middel van het beroep ontleend aan schending van de rechten van de verdediging – zonder die toestemming moet worden verwijderd uit het dossier.

21      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

22      Met toepassing van artikel 64, lid 2, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 heeft het Gerecht partijen vragen gesteld voor schriftelijke beantwoording vóór de terechtzitting.

23      De partijen hebben binnen de gestelde termijnen op deze vragen geantwoord.

24      Bij op 8 september 2015 aan het Gerecht verzonden brief heeft verzoekster op grond van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een afschrift overgelegd van de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 12 december 1997 betreffende de behandeling van voormalige landen met staatshandel in antidumpingprocedures, en betreffende een voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen de invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap [COM(97) 677 def.].

25      Op dezelfde dag heeft het Gerecht de Commissie overeenkomstig artikel 85, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering in kennis gesteld van het door verzoekster overgelegde bewijsstuk, en haar daarbij aangegeven dat zij ter terechtzitting gelegenheid had over het betrokken document een standpunt in te nemen.

26      Ter terechtzitting van 9 september 2015 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

27      Verzoekster concludeert tot:

–        nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze op haar betrekking heeft;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

28      De Commissie concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

 Te late overlegging van een bewijsstuk

29      Zoals hierboven in punt 24 is gememoreerd, heeft verzoekster op de dag vóór de terechtzitting ter griffie van het Gerecht een document als nieuw bewijsstuk overgelegd.

30      Ter terechtzitting heeft de Commissie het Gerecht verzocht om dit document met toepassing van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering niet in het procesdossier op te nemen.

31      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de hoofdpartijen ingevolge artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering slechts „[b]ij wijze van uitzondering [...] nog bewijs [kunnen] overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen voordat de mondelinge behandeling is gesloten of voordat het Gerecht beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd”.

32      In dit geval heeft verzoekster niets aangevoerd dat erop kan wijzen dat de vertraging bij de indiening van het betrokken document gerechtvaardigd was.

33      Evenwel is de Unierechter, hoewel hij slechts uitspraak mag doen op het verzoek van partijen, in het kader van het door partijen afgebakende geding niet uitsluitend gebonden aan de argumenten die door hen zijn aangevoerd tot staving van hun vorderingen; zo niet dan zou hij, in voorkomend geval, gedwongen kunnen worden om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen (zie arrest van 5 oktober 2009, Commissie/Roodhuijzen, T‑58/08 P, Jurispr., EU:T:2009:385, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In het bijzonder staat het in een geding inzake de uitlegging en toepassing van een bepaling van het Unierecht, zoals in dit geval, aan de Unierechter om de voor de oplossing van het geding relevante rechtsregels toe te passen op de feiten die hem door partijen zijn voorgelegd. Krachtens het „iura novit curia”-beginsel valt het uitleggen van de wet immers niet binnen de werkingssfeer van het beginsel dat partijen vrij zijn in het bepalen van het voorwerp van het geschil (zie arrest Commissie/Roodhuijzen, punt 33 supra, EU:T:2009:385, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Het betrokken document vormt een voorbereidend stuk met het oog op een wijziging van het destijds geldende regelgevingskader dat aan de basis ligt van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”). Daarmee zou dit document deel kunnen uitmaken van de juridische gegevens waarmee rekening moet worden gehouden in het kader van de – met name historische – uitlegging die de rechter geeft aan de reikwijdte van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening.

36      Derhalve dient het verzoek van de Commissie om het document niet op te nemen in het procesdossier te worden afgewezen.

 Ten gronde

37      Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster vier middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening. Met dit middel betoogt verzoekster dat de Commissie in de bestreden verordening ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoeksters productiekosten en financiële situatie in de zin van die bepaling onderhevig waren aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie.

38      Dienaangaande dient vooraf te worden opgemerkt dat artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening in afwijking van de leden 1 tot en met 6 van dit artikel bepaalt dat bij invoer uit landen zonder markteconomie de normale waarde in beginsel aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie wordt vastgesteld. Deze bepaling heeft aldus tot doel te voorkomen dat rekening wordt gehouden met prijzen en kosten in landen zonder markteconomie, omdat deze parameters daar niet het normale eindresultaat van markteconomische factoren zijn (zie arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, C‑337/09 P, Jurispr., EU:C:2012:471, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening preciseert echter dat bij antidumpingonderzoeken betreffende de invoer uit onder meer China, de normale waarde voor bepaalde producenten wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening, indien op basis van naar behoren met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van deze producent of producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de in dat lid 7, onder c), vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden produceren en verkopen (zie in deze zin arrest Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, punt 38 supra, EU:C:2012:471, punt 67).

40      Artikel 2, lid 7, onder b) en c), is in de basisverordening ingevoegd omdat de hervormingen in onder meer China de economie van dit land ingrijpend hebben gewijzigd en hebben geleid tot de opkomst van bedrijven die op marktvoorwaarden werken, zodat dit land daardoor niet meer in de economische omstandigheden verkeert die tot de systematische toepassing van de methode van het vergelijkbare land aanleiding hadden gegeven (zie in deze zin arrest Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, punt 38 supra, EU:C:2012:471, punt 68).

41      Aangezien China ondanks deze hervormingen echter nog steeds geen markteconomie is, op de exporten waarvan de in artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening geformuleerde regels automatisch van toepassing zijn, dient iedere producent die voor toepassing van die regels in aanmerking wil komen, krachtens lid 7, onder c), van dat artikel voldoende bewijs aan te dragen dat hij op marktvoorwaarden opereert, zoals in die bepaling wordt gespecificeerd (zie in deze zin arrest Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, punt 38 supra, EU:C:2012:471, punt 69).

42      Dienaangaande geldt dat de bewijslast rust op de producent die volgens artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening voor de BMO‑status in aanmerking wenst te komen. Genoemd lid 7, onder c), eerste alinea, bepaalt dat het verzoek van een dergelijke producent voldoende bewijs – zoals in deze bepaling gespecificeerd – moet bevatten van het feit dat hij op marktvoorwaarden opereert. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor deze status in aanmerking te komen [arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C‑249/10 P, Jurispr., EU:C:2012:53, punt 32].

43      Het staat daarentegen aan de Raad van de Europese Unie en de Commissie om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening gestelde criteria voor toekenning van BMO‑status, en aan de rechter van de Unie om na te gaan of die beoordeling niet op een kennelijke onjuistheid berust [arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, punt 42 supra, EU:C:2012:53, punt 32, en Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, punt 38 supra, EU:C:2012:471, punt 70].

44      In dit geval volgt uit de bewoordingen van de brief van de Commissie van 22 augustus 2013, weergegeven in punt 13 hierboven, de brief van de Commissie van 13 september 2013, weergegeven in punt 15 hierboven, alsmede uit de overwegingen 34 tot en met 47 van de voorlopige verordening, weergegeven in punt 18 hierboven, waarnaar wordt verwezen in overweging 34 van de bestreden verordening – waarvan de strekking is weergegeven in punt 17 hierboven –, dat de Commissie verzoekster de BMO‑status uitsluitend heeft geweigerd op grond dat zij niet heeft aangetoond dat zij voldeed aan het criterium vervat in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening.

45      Ingevolge deze bepaling dient de producent voldoende bewijs over te leggen om aan te tonen dat hij op marktvoorwaarden opereert, dat wil zeggen dat „[zijn] productiekosten en financiële situatie [...] niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking”.

46      Los van de gevallen van depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking – die in de basisverordening slechts ter illustratie worden genoemd, zoals blijkt uit het gebruik van de uitdrukking „in het bijzonder”, en die in deze zaak hoe dan ook niet van belang zijn – worden in deze bepaling twee cumulatieve voorwaarden gesteld. De eerste voorwaarde houdt in dat er sprake is van een verstoring van betekenis in verband met de productiekosten en de financiële situatie van de betrokken onderneming, en de tweede voorwaarde houdt in dat die verstoring nog voortvloeit uit het vroegere systeem zonder markteconomie.

47      In deze zaak betoogt verzoekster dat de bestreden verordening onrechtmatig is doordat de Commissie in het bijzonder heeft geoordeeld dat de belastingvoordelen die verzoekster heeft genoten verstoringen opleveren die nog voortvloeien uit het systeem zonder markteconomie zoals bedoeld in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening.

48      Daartoe voert verzoekster in essentie aan dat de woorden „nog voortvloeit” tot uitdrukking brengen dat het moet gaan om het voortbestaan van een reeds bestaand aspect, zoals blijkt uit de ontwikkeling van het regelgevingskader van de Unie. Volgens verzoekster kan niet worden geoordeeld dat genoemde voordelen eigen zijn aan een systeem waarin de handel volledig of bijna volledig monopolistisch is en waarin de binnenlandse prijzen door de staat worden bepaald, dat wil zeggen een land met staatshandel.

49      De betrokken belastingvoordelen staan integendeel in geen enkel verband met een gecentraliseerd planeconomisch stelsel aangezien dergelijke voordelen in een groot aantal markteconomieën gebruikelijk zijn om buitenlandse investeringen aan te trekken en bepaalde activiteiten te stimuleren. Dit is ook het geval in de Unie, met name gelet op het beleid van de Commissie ter zake van staatssteun in de vorm van belastingprikkels, zodat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in haar brief van 13 september 2013 te oordelen dat een inkomstenbelastingstelsel dat bepaalde door de overheid als van strategisch belang aangemerkte ondernemingen of economische sectoren bevoordeelt, naar zijn aard geen markteconomisch belastingstelsel is, maar nog sterk wordt beïnvloed door staatsplanning.

50      Wat betreft de preferentiële belastingregeling voor ondernemingen met buitenlandse aandeelhouders voert verzoekster aan dat China de wens heeft om buitenlands kapitaal en buitenlandse investeringen aan te trekken, hetgeen een alleszins legitieme doelstelling vormt die wordt gedeeld door alle landen ter wereld, waaronder ook de meerderheid van de lidstaten van de Unie, zoals in het bijzonder Ierland, Nederland en België.

51      Volgens de Commissie berust het betoog van verzoekster op een strikt grammaticale uitlegging van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening, alsof sprake zou zijn van een bepaling tot uitsluiting van elk aspect dat afkomstig is uit eerdere systemen, terwijl het doel van deze bepaling is om op een genuanceerde manier rekening te houden met de overgang van China naar een markteconomie.

52      Om te beginnen kennen de Chinese autoriteiten het verlaagde belastingtarief voor de winst van ondernemingen van 15 % in plaats van 25 % voor hightechondernemingen op discretionaire basis toe. Deze autoriteiten zijn gehouden om rekening te houden met het in China van kracht zijnde twaalfde vijfjarenplan, waarin elektrische zonne-energie als opkomende sector van strategisch belang wordt aangemerkt. Dat verlaagde tarief is vastgesteld ter uitvoering van het nationale plan voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op middellange en lange termijn (2006‑2020), zodat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat dit belastingvoordeel nog voortvloeit uit het vroegere systeem zonder markteconomie.

53      Hetzelfde geldt voor het verlaagde tarief dat van toepassing is op ondernemingen met buitenlandse aandeelhouders.

54      Verder stelt de Commissie dat zij haar analyse binnen deze tweeledige context niet uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat verzoekster een reeks belastingvoordelen heeft genoten, maar veeleer op het onbestreden gegeven dat een dergelijke gunstige behandeling voortvloeide uit het feit dat verzoekster was aangemerkt als onderneming binnen de sector hightech en nieuwe technologieën en als onderneming met buitenlandse aandeelhouders.

55      De door de Chinese administratieve autoriteiten toegekende steun vormde niet de uitdrukking van een horizontaal beleid dat binnen de context van een markteconomie onder meer is gericht op de verbetering van het milieu, het ondersteunen van regionale ontwikkeling of het bereiken van een andere doelstelling van algemeen belang, maar was juist „de belichaming van een systeem zonder markteconomie”.

56      Voorts slaat verzoekster de plank mis waar zij wijst op het fiscale beleid van de lidstaten, aangezien bepaalde lidstaten weliswaar belastingvoordelen toekennen voor specifieke activiteiten, maar deze voordelen nooit op de totale inkomsten van de betrokken ondernemingen betrekking hebben en niet worden toegekend enkel omdat sprake is van buitenlandse investeringen.

57      Wat betreft de belastingverlaging voor ondernemingen waarvoor bedrijven uit de sector hightech en nieuwe technologieën in aanmerking komen, stelt de Commissie ten slotte dat zij haar oordeel dat verzoekster niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast ten aanzien van het derde criterium voor de toekenning van de BMO‑status, niet heeft gebaseerd op het feit dat deze maatregel verband houdt met de door China vastgestelde vijfjarenplannen. Niettemin is het feit dat de maatregel haar oorsprong vindt in de vijfjarenplannen wel een relevante aanwijzing geweest die de Commissie – in samenhang met andere factoren, zoals de status van China als land zonder markteconomie, de voorkeursstatus van de sector waartoe verzoekster behoort, de aard en strekking van de betrokken belastingregelingen en het ontbreken van bewijs van het tegendeel – tot het oordeel heeft gebracht dat deze regelingen tot verstoringen konden leiden.

58      Verzoekster miskent het wezenlijke onderscheid tussen het bevorderen van een specifieke activiteit en het bevorderen van alle activiteiten die worden ondernomen door een bedrijf dat behoort tot een sector waaraan de staat heeft besloten voorrang te geven vóór alle andere sectoren. De gunstige fiscale behandeling die verzoekster heeft genoten valt onder deze tweede categorie en behoort niet tot de maatregelen die in een markteconomie worden vastgesteld.

59      In dat verband zij in herinnering gebracht dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken. Bij de rechterlijke toetsing van een dergelijke beoordeling dient bijgevolg enkel te worden nagegaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten en of er geen misbruik van bevoegdheid is geweest. Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het betrokken land, die de instellingen van de Unie moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur onder marktvoorwaarden handelt zonder staatsinmenging van betekenis, en dus in aanmerking kan komen voor de toekenning van de BMO‑status. Hoewel de rechter van de Unie op het gebied van beschermende handelsmaatregelen en in het bijzonder ter zake van antidumpingmaatregelen – afgezien van gevallen waarin sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid – niet in de beoordeling kan treden die is voorbehouden aan de instanties van de Unie, moet hij wel nagaan of de instellingen alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en of zij de gegevens in het dossier met de nodige zorgvuldigheid hebben beoordeeld [zie arrest van 18 september 2012, Since Hardware (Guangzhou)/Raad, T‑156/11, Jurispr., EU:T:2012:431, punten 182‑184 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

60      In deze zin is ten aanzien van de omstandigheid dat artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening een uitzonderingsbepaling is, geoordeeld dat het vereiste van een strikte uitlegging voor de instellingen geen grond kan vormen om deze bepaling uit te leggen en toe te passen op een wijze die onverenigbaar is met de bewoordingen en het doel ervan (zie arrest Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, punt 38 supra, EU:C:2012:471, punt 93).

61      Gelet op de voorgaande overwegingen is de vraag die het Gerecht in het kader van zijn beoordeling van het eerste middel van het beroep dient te beantwoorden of de Commissie, zoals verzoekster stelt, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met de verwerping van de argumenten die verzoekster heeft aangedragen om te aan te tonen dat haar productiekosten en financiële situatie niet onderhevig waren aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeiden uit het vroegere systeem zonder markteconomie, teneinde dusdoende aanspraak te kunnen maken op de BMO‑status ondanks de betrokken belastingregelingen waarvan zij heeft geprofiteerd.

62      Dienaangaande moet worden geoordeeld dat de beoordeling van de Commissie kennelijk onjuist is.

63      Immers dient te worden benadrukt dat de in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening bedoelde voordelen die nog voortvloeien uit een planeconomie niet op willekeurig welk door de bevoegde Chinese autoriteiten toegekende voordeel betrekking kunnen hebben, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de nuttige werking en het illustratieve karakter van de in die bepaling genoemde voorbeelden.

64      Uit de bewoordingen van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening blijkt dat de verstoringen wat betreft de financiële situatie van ondernemingen moeten voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie. De verschillende taalversies van de basisverordening bevestigen dat de term „voortvloeien” – „carried over” in het Engels, „infolge” in het Duits, „induite” in het Frans en „derivanti” in het Italiaans – inhoudt dat het vroegere systeem zonder markteconomie de verstoringen in kwestie tot gevolg moet hebben gehad of moet hebben meegebracht. De voordelen die tot de aangevoerde verstoringen leiden kunnen derhalve niet betrekking hebben op willekeurig welk door de bevoegde Chinese autoriteiten toegekende voordeel, maar enkel op een voordeel dat voortspruit uit het vroegere systeem zonder markteconomie.

65      Evenwel kan niet worden geoordeeld dat de betrokken belastingvoordelen nog voortvloeien uit een vroeger systeem zonder markteconomie, in die zin dat zij daaruit voortkomen of daar het gevolg van zijn.

66      Het is immers algemeen bekend dat landen met een markteconomie ondernemingen ook belastingvoordelen toekennen in de vorm van belastingvrijstellingen gedurende een zekere periode of een verlaagd belastingtarief, zoals overigens ook blijkt uit de rechtspraak van het Hof ter zake van staatssteun, onder meer in de arresten van 29 januari 1998, Commissie/Italië (C‑280/95, Jurispr., EU:C:1998:28, punt 2); 21 maart 2002, Spanje/Commissie (C‑36/00, Jurispr., EU:C:2002:196, punt 4), en 28 juli 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie (C‑471/09 P–C‑473/09 P, EU:C:2011:521, punt 6).

67      De door de Commissie naar voren gebrachte argumenten in verband met het uitzonderlijke karakter en de twijfelachtige rechtmatigheid van deze regelingen in het licht van het Unierecht, kan er niet aan afdoen dat met de betrokken belastingregelingen vergelijkbare regelingen bestaan nu er binnen de context van markteconomieën soortgelijke belastingregelingen in het leven zijn geroepen. Zelfs wanneer belastingvoordelen zoals verlaagde belastingtarieven – die een ingrijpen van staatswege veronderstellen – het gedrag van ondernemingen een andere richting kunnen geven dan de in een markteconomie aanwezige krachten, dient immers te worden geconstateerd dat dergelijke maatregelen ook bestaan in landen met een markteconomie. Als zodanig volstaat het bestaan van dergelijke maatregelen dus niet om deze aan te merken als voortvloeiend uit een planeconomie.

68      Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de argumenten van de Commissie in haar schriftelijke stukken en ter terechtzitting.

69      Om te beginnen geeft het argument dat de betrokken belastingvoordelen indirect in verband staan met verschillende door China uitgevoerde plannen, blijk van bovenmatig formalisme, nu het voortbestaan van die plannen niet noodzakelijkerwijs betekent dat deze regelingen nog voortvloeien uit het vroegere in China bestaande systeem zonder markteconomie. Zo niet, dan zou moeten worden geoordeeld dat alle in China vastgestelde maatregelen die met een plan in verband staan nog voortvloeien uit zijn vroegere planeconomie, hetgeen aan artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening elke nuttige werking zou ontnemen.

70      Verder volstaat het ter verwerping van het argument van de Commissie dat de betrokken belastingvoordelen beweerdelijk niet horizontaal van aard zijn en beweerdelijk op discretionaire basis worden toegekend, erop te wijzen dat verzoekster ter terechtzitting op inzichtelijke wijze heeft betoogd dat de bevoegde autoriteiten genoemde voordelen niet op discretionaire basis toekennen, maar zodra aan de objectieve voorwaarden voor toekenning is voldaan, te weten dat de betrokken onderneming behoort tot de hightechsector of dat haar kapitaal uit het buitenland komt.

71      In ieder geval volgt uit artikel 28 van de Corporate income tax law of the People’s Republic of China (wet van de Volksrepubliek China inzake de vennootschapsbelasting) en artikel 93 van de uitvoeringsbepalingen ervan dat de belastingvoordelen slechts worden toegekend aan ondernemingen uit de hightechsector – zoals verzoekster, hetgeen de Commissie niet bestrijdt – indien is voldaan aan bepaalde objectieve voorwaarden, waaronder met name dat de betrokken ondernemingen actief zijn in de sector nieuwe geavanceerde technologieën, dat zij rechthebbende zijn van intellectuele-eigendomsrechten, dat hun producten of diensten tot de specifiek door de staat gestimuleerde hightechsectoren behoren, dat de onderzoeks‑ en ontwikkelingskosten een zeker percentage van de totale uitgaven bedragen, dat de met die producten en diensten gerealiseerde inkomsten een zeker percentage van de totale inkomsten bedragen, en dat het aantal bij hen werkzame technici een zeker percentage van het totale personeelsbestand vormt.

72      Op dezelfde manier volgt ook uit artikel 27 van de Corporate income tax law of the People’s Republic of China en artikel 88 van de uitvoeringsbepalingen ervan dat de belastingvoordelen slechts worden toegekend aan ondernemingen waarin de aandelen worden gehouden door buitenlandse investeerders – zoals verzoekster, hetgeen de Commissie niet bestrijdt – indien is voldaan aan bepaalde objectieve voorwaarden, waaronder met name dat de betrokken ondernemingen zich bezighouden met milieubeschermingsprojecten op het gebied van energie of het behoud van aquatische rijkdommen, zoals innovatieve technologie voor energiebesparing en de reductie van bepaalde emissies.

73      Aldus zijn de betrokken belastingvoordelen aan verzoekster toegekend omdat zij behoorde tot een categorie van ondernemingen, en niet discretionair op persoonlijke titel, hetgeen de Commissie ter terechtzitting overigens ook heeft erkend.

74      In dit verband overtuigt de Commissie niet waar zij stelt dat met de betrokken belastingregelingen geen legitieme doelstellingen worden nagestreefd, zoals milieubescherming, volksgezondheid en regionale ontwikkeling.

75      Niet valt te ontkennen namelijk dat de stimulering van bepaalde voor een gegeven land als van strategisch belang aangemerkte economische sectoren, zoals de hightechsector, in een markteconomie een legitieme doelstelling vormt, ongeacht de vraag naar de rechtmatigheid van de betrokken maatregelen in het licht van onder meer het Unierecht op het gebied van staatssteun.

76      Evenmin kan worden geoordeeld dat de doelstelling van het aantrekken van buitenlandse investeringen nog voortvloeit uit een vroeger systeem zonder markteconomie. Ten eerste wordt een dergelijke doelstelling immers ook nagestreefd door een groot aantal landen met een markteconomie, en ten tweede blijkt dat een zodanige doelstelling, althans in theorie, zich niet verdraagt met een inrichting van de economie die berust op collectieve of staatseigendom van bedrijven die zich hebben te richten naar door een gecentraliseerde planning voorgeschreven productiedoelen, hetgeen het kenmerk is van een systeem zonder markteconomie.

77      Ten slotte kan het argument van de Commissie dat de betrokken belastingvoordelen niet enkel invloed hebben gehad op kosten die direct met de nagestreefde doelstelling samenhangen, maar op het totale financiële resultaat van verzoekster en dus op haar economische situatie als geheel, evenmin slagen.

78      Een dergelijk argument, al aangenomen dat het gegrond is, kan immers slechts met vrucht worden aangevoerd in relatie tot de omvang van de verstoring wat betreft de productiekosten en de financiële situatie van verzoekster in de zin van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van de basisverordening, maar niet als onderbouwing voor het oordeel dat die verstoring nog voortvloeit uit het vroegere systeem zonder markteconomie – in dit geval dat van China – in de zin van die bepaling.

79      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in weerwil van hetgeen door verzoekster ter zake is aangevoerd, te weigeren haar de BMO‑status toe te kennen op basis van het oordeel dat haar productiekosten en financiële situatie onderhevig waren aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie.

80      De bestreden verordening dient derhalve nietig te worden verklaard voor zover deze betrekking heeft op verzoekster, zonder dat het nodig is om de overige drie middelen van het beroep te beoordelen en zonder dat dus hoeft te worden beslist op het verzoek van de Commissie om een maatregel tot organisatie van de procesgang te treffen, nu dit verzoek uitsluitend verband houdt met de beoordeling van het vierde middel van het beroep.

 Kosten

81      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in haar eigen kosten alsmede, overeenkomstig de vordering van de verzoekster, in de kosten van deze laatste te worden verwezen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 470/2014 van de Commissie van 13 mei 2014 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op zonneglas van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard voor zover deze betrekking heeft op Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 maart 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.