Language of document : ECLI:EU:C:2016:419

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

9 juni 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele en industriële eigendom – Communautair kwekersrecht – Verordening (EG) nr. 2100/94 – Inbreuk – Passende vergoeding – Vergoeding van de geleden schade – Gerechtskosten en buitengerechtelijke kosten”

In zaak C‑481/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (regionale rechter in hoger beroep Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 16 oktober 2014, ingekomen bij het Hof op 30 oktober 2014, in de procedure

Jørn Hansson

tegen

Jungpflanzen Grünewald GmbH,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, F. Biltgen, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 november 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        Jørn Hansson, vertegenwoordigd door G. Würtenberger, Rechtsanwalt,

–        Jungpflanzen Grünewald GmbH, vertegenwoordigd door T. Leidereiter, Rechtsanwalt,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Schima, F. Wilman, I. Galindo Martín en B. Eggers als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 februari 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1) en van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Jørn Hansson en Jungpflanzen Grünewald GmbH (hierna: „Jungpflanzen”) over de vergoeding van de schade voortvloeiend uit inbreuken op een beschermd communautair plantenras.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 2100/94

3        Volgens artikel 11 van verordening nr. 2100/94 komt de aanspraak op communautaire bescherming voor kweekproducten toe aan de „kweker”, dit is „de persoon die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of [aan] zijn rechtverkrijgende”.

4        Artikel 13, „Bevoegdheden van de houder van een recht op communautaire bescherming voor kweekproducten en verboden handelingen”, van deze verordening bepaalt:

„1.      Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan, hierna: ‚de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.      Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, welke componenten of oogstmateriaal hierna alle ‚materiaal’ worden genoemd:

a)      voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering);

b)      het conditioneren ten behoeve van de vermeerdering,

c)      te koop aanbieden,

d)      verkopen of op andere wijze in de handel brengen,

[...] De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.

[...]”

5        Artikel 94 van die verordening, dat betrekking heeft op de civielrechtelijke vorderingen bij inbreuk makend gebruik van een plantenras, bepaalt:

„1.      Eenieder die:

a)      zonder daartoe gerechtigd te zijn, met betrekking tot een ras waarvoor een communautair kwekersrecht is verleend, een van de in artikel 13, lid 2, genoemde handelingen verricht,

[...]

kan door de houder in rechte worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding.

2.      Wie opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, is bovendien ten aanzien van de houder tot vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade gehouden. In geval van lichte onachtzaamheid mag de vordering tot schadevergoeding in evenredige mate verminderd worden, doch niet tot een lager bedrag dan overeenkomt met het voordeel dat voor de overtreder uit de inbreuk is ontstaan.”

6        Artikel 97 van die verordening regelt de aanvullende toepassing van nationaal recht in geval van inbreuk en bepaalt:

„1.      Indien een overtreder als bedoeld in artikel 94 ten gevolge van de inbreuk winst heeft gemaakt ten nadele van de houder of van een tot exploitatie gerechtigde persoon, passen de op grond van artikel 101 of artikel 102 bevoegde rechterlijke instanties ter zake van de teruggave hun nationaal recht, met inbegrip van hun internationaal privaatrecht, toe.

[...]”

 Richtlijn 2004/48

7        In overweging 17 van richtlijn 2004/48 wordt verklaard, dat „[d]e maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, [...] in elk afzonderlijk geval zodanig [moeten] worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk”.

8        Overweging 26 van deze richtlijn luidt als volgt:

„Ter vergoeding van de schade die het gevolg is van een inbreuk door een inbreukmaker die een activiteit verricht heeft terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aanleiding zou geven tot een dergelijke inbreuk, moet het bedrag van de aan de rechthebbende toegekende schadevergoeding worden vastgesteld rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals het door de rechthebbende geleden inkomensverlies of de door de inbreukmaker onrechtmatig gemaakte winst en, in voorkomend geval, de aan de rechthebbende toegebrachte morele schade. Als alternatief, bijvoorbeeld indien de feitelijke schade moeilijk te bepalen is, kan het bedrag van de schadevergoeding worden afgeleid uit elementen als het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd zou zijn geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken. De bedoeling is niet een verplichting te introduceren om te voorzien in een niet-compensatoire schadevergoeding, maar wel schadeloosstelling mogelijk te maken die op een objectieve grondslag berust, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de kosten van de rechthebbende, bijvoorbeeld voor opsporing en onderzoek.”

9        Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2004/48 bepaalt:

„Onverminderd de middelen die in de communautaire of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.”

10      Artikel 13, „Schadevergoeding”, van deze richtlijn, bepaalt:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden.

De rechterlijke instanties die de schadevergoeding vaststellen:

a)      houden rekening met alle passende aspecten, zoals de negatieve economische gevolgen, waaronder winstderving, die de benadeelde partij heeft ondervonden, de onrechtmatige winst die de inbreukmaker heeft genoten en, in passende gevallen, andere elementen dan economische factoren, onder meer de morele schade die de rechthebbende door de inbreuk heeft geleden,

of

b)      kunnen, als alternatief voor het bepaalde onder a), in passende gevallen de schadevergoeding vaststellen als een forfaitair bedrag, op basis van elementen als ten minste het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken.

2.      De lidstaten kunnen bepalen dat de rechterlijke instanties invordering van winsten of betaling van een vooraf vastgestelde schadevergoeding kunnen gelasten, indien de inbreukmaker niet wist of niet redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.”

11      Artikel 14 van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Hansson is sinds 1999 houder van het communautaire kwekersrecht op het plantenras EU 4282 met de naam „Lemon Symphony”, dat behoort tot de soort van de Spaanse margriet.

13      Jungpflanzen heeft in de jaren 2002 tot 2009 het plantenras SUMOST 01 onder de naam „Summerdaisy’s Alexander” gekweekt en verkocht.

14      Omdat hij van mening was dat deze twee benamingen in feite hetzelfde plantenras betroffen, heeft Hansson het Landgericht Düsseldorf (regionale rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) in kort geding verzocht, Jungpflanzen te verbieden dit plantenras te verkopen. Dit verzoek en het door verzoeker in het hoofdgeding bij het Oberlandesgericht Düsseldorf (regionale rechter in hoger beroep Düsseldorf, Duitsland) ingestelde hoger beroep zijn afgewezen op grond dat verzoeker de inbreuk op het kwekersrecht voor het plantenras „Lemon Symphony” niet had aangetoond.

15      In het kader van de bodemprocedure heeft Hansson echter verkregen dat Jungpflanzen ertoe werd veroordeeld hem de schade te vergoeden die voortvloeide uit de verkoop van de „Summerdaisy’s Alexander” genoemde bloemen, die een inbreuk op het kwekersrecht voor bovengenoemd plantenras opleverde.

16      Het Landgericht Düsseldorf heeft Hansson in eerste aanleg op grond van artikel 94 van verordening nr. 2100/94 als vergoeding voor de geleden schade een bedrag van 66 231,74 EUR, te vermeerderen met rente, toegekend, dat overeenkwam met het bedrag dat Hansson had gevorderd als vergoeding die Jungpflanzen hem had moeten betalen voor de 1 512 630 planten van het beschermde plantenras die deze tussen het jaar 2002 en 2009 had verkocht.

17      Deze rechterlijke instantie heeft echter afwijzend beslist op de andere vorderingen van Hansson, betreffende de betaling van een vergoedingstoeslag op de voet van de helft van het gevorderde vergoedingstarief, te weten 33 115,89 EUR, te vermeerderen met vertragingsrente, en betreffende de vergoeding van de kosten die hem voor de procedure waren opgekomen ten belope van 1967,35 EUR, eveneens te vermeerderen met vertragingsrente. Deze rechterlijke instantie heeft met name geoordeeld dat de Hansson jegens verweerster in het hoofgeding geen aanspraak kon maken op een vergoedingstoeslag wegens inbreuk, aangezien noch verordening nr. 2100/94 noch richtlijn 2004/48 noch het interne recht voorziet in de oplegging van een vergoeding die een niet-compensatoir karakter zou hebben.

18      De twee partijen hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie.

19      Volgens deze rechterlijke instantie wordt niet betwist dat Jungpflanzen inbreuk heeft gemaakt op het kwekersrecht voor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde plantenras. Partijen zijn het echter niet eens over de omvang van de passende vergoeding voor de inbreuk en van de vergoeding van de veroorzaakte schade in de zin artikel 94 van verordening nr. 2100/94.

20      Het Oberlandesgericht Düsseldorf is van oordeel dat voor de vaststelling van het bedrag van de passende vergoeding rekening moet worden gehouden met de licentievergoeding die normaliter aan de houder van het communautaire kwekersrecht had moeten worden betaald, waarbij te rade moet worden gegaan met de licentieovereenkomsten die daadwerkelijk zijn gesloten tijdens periode waarop de inbreuk betrekking had.

21      Wat de toepassing van een toeslag voor inbreuk betreft, twijfelt de verwijzende rechterlijke instantie eraan, of artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 als grondslag voor een automatische forfaitaire verhoging van het bedrag van de toegekende vergoeding kan dienen.

22      Zij is echter van oordeel dat bij elke vorm van verhoging rekening dient te worden gehouden met de specifieke kenmerken van het beschermde plantenras op het kwekersrecht waarvoor inbreuk is gemaakt, en met de gevolgen van de inbreuk in de praktijk. Bovendien zou de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 de op de jaarlijkse vergoeding toepasselijke gebruikelijke rente verhoogd met vijf procentpunten dienen te omvatten.

23      Aangezien de verwijzende rechterlijke instantie van oordeel is dat Jungpflanzen te kwader trouw heeft gehandeld, wenst zij nadere inlichtingen te verkrijgen over de wijze van berekening van de vergoeding van de door de houder van een communautair kwekersrecht geleden schade als bedoeld in artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94. Zij wenst met name te vernemen, of het voor een gewone licentie op de markt in dezelfde regio verschuldigde bedrag daarvoor als uitgangspunt kan worden genomen, en of dit dient te worden vermeerderd naargelang van de specifieke kenmerken van het plantenras op kwekersrecht waarvoor inbreuk is gemaakt, en naargelang van de gevolgen van de inbreuk in de praktijk.

24      De verwijzende rechterlijke instantie is in elk geval van oordeel dat artikel 94, lid 2, van deze verordening niet als grondslag kan dienen om een forfaitaire vermeerdering als toeslag voor inbreuk te verkrijgen, en evenmin om de inbreukmaker te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding die overeenkomt met alle kosten (voor reizen, vergaderingen, bestede tijd) die de houder van het kwekersrecht naar aanleiding van de bodemprocedure zijn opgekomen, alsmede met de kosten van de procedure in kort geding.

25      In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over het volgende vragen:

„1)      Dient bij de vaststelling van de ‘passende vergoeding’ die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, onder a), van verordening [nr. 2100/94] moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van die verordening genoemde handelingen verricht, uitgaande van de gebruikelijke vergoeding die voor een licentie op de markt in dezelfde regio wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening [nr. 2100/94] genoemde handelingen, daarnaast steeds een forfaitaire ‚inbreuktoeslag’ te worden bepaald? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van richtlijn [2004/48]?

2)      Dient bij de vaststelling van de ‚passende vergoeding’ die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, onder a), van verordening [nr. 2100/94] moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van die verordening genoemde handelingen verricht, uitgaande van de gebruikelijke vergoeding die voor een licentie op de markt in dezelfde regio wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening [nr. 2100/94] genoemde handelingen, in het concrete geval aanvullend rekening te worden gehouden met de volgende overwegingen respectievelijk omstandigheden, als factoren die de vergoeding verhogen:

a)      de omstandigheid dat het bij het litigieuze ras waarop inbreuk is gemaakt, gedurende de periode van de inbreuk ging om een ras dat op de markt op grond van bijzondere eigenschappen over een unieke positie beschikte, wanneer de marktconforme licentievergoeding wordt bepaald aan de hand van licentieovereenkomsten en afrekeningen die betrekking hebben op het litigieuze ras?

Indien in het concrete geval rekening kan worden gehouden met deze omstandigheid:

Is een verhoging van de vergoeding alleen toelaatbaar wanneer de kenmerken waardoor het litigieuze ras een unieke positie heeft, zijn vermeld in de beschrijving van het kwekersrecht?

b)      de omstandigheid dat het litigieuze ras op het tijdstip van de introductie van het inbreuk makende ras op de markt reeds met groot succes werd verhandeld, waardoor de inbreukmaker kosten voor de eigen introductie op de markt van het inbreuk makende ras heeft bespaard, wanneer de marktconforme licentievergoeding wordt bepaald aan de hand van licentieovereenkomsten en afrekeningen die betrekking hebben op het litigieuze ras;

c)      de omstandigheid dat de omvang van de inbreuk op het litigieuze ras, in de tijd en wat de verkochte aantallen betreft, bovengemiddeld was;

d)      de overweging dat de inbreukmaker – anders dan een licentiehouder – niet moet vrezen dat hij de licentievergoeding betaalt (en niet kan terugvorderen), ook al wordt het litigieuze ras, dat het voorwerp van een nietigheidsprocedure is, later nietig verklaard;

e)      de omstandigheid dat de inbreukmaker – anders dan bij licentiehouders gebruikelijk was – niet verplicht was om per kwartaal af te rekenen;

f)      de overweging dat de houder van het kwekersrecht het inflatierisico draagt, hetgeen zich doet gevoelen door het feit dat de handhaving van het recht een aanzienlijke periode bestrijkt;

g)      de overweging dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen – anders dan het geval is wanneer hij inkomsten verkrijgt uit het verlenen van licenties op het litigieuze ras – de opbrengsten uit het litigieuze ras niet kan inplannen;

h)      de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het litigieuze ras zowel het algemene, met een gerechtelijke procedure verbonden procesrisico draagt, alsook het risico om het vonnis uiteindelijk niet met succes tegen de inbreukmaker ten uitvoer te kunnen leggen;

i)      de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het kwekersrecht door het eigenmachtige optreden van de inbreukmaker de vrijheid wordt ontnomen om te beslissen of hij de inbreukmaker eigenlijk wel wil toestaan het litigieuze ras te exploiteren?

3)      Dient bij de vaststelling van de ‚passende vergoeding’ die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, onder a), van verordening [nr. 2100/94] moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening [nr. 2100/94] genoemde handelingen verricht, ook rekening te worden gehouden met een bedrag voor rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat omzichtig handelende contractpartijen de betaling van dergelijke rente zouden hebben voorzien?

4)      Dient voor de berekening van ‚alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade’ die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening [nr. 2100/94] moet vergoeden aan de houder van een communautair kwekersrecht omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van die verordening genoemde handelingen verricht, de gebruikelijke vergoeding die voor een licentie op de markt in dezelfde regio wordt gevraagd voor [die] handelingen, als berekeningsgrondslag te worden gebruikt?

5)      Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)      Dient bij de berekening van ‚alle andere schade’ op de grondslag van een licentie op de markt overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening [nr. 2100/94] in het concrete geval rekening te worden gehouden met de in de tweede vraag onder a) tot en met i) vermelde overwegingen respectievelijk omstandigheden en/of met de omstandigheid dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen, gedwongen is om in de gebruikelijke mate persoonlijk tijd te besteden om de inbreuk te onderzoeken en om zich met de zaak bezig te houden, en om in voor inbreuken op het kwekersrecht gebruikelijke mate onderzoek naar de inbreuk op het kwekersrecht te verrichten, in die zin dat deze een toeslag op de marktconforme licentievergoeding rechtvaardigen?

b)      Dient bij de berekening van ‚alle andere schade’ op de grondslag van een licentie op de markt overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening [nr. 2100/94] steeds een bepaalde forfaitaire ‚inbreuktoeslag’ te worden bepaald? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van richtlijn [2004/48]?

c)      Dient bij de berekening van ‚alle andere schade’ op de grondslag van een licentie op de markt overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening [nr. 2100/94] rekening te worden gehouden met een bedrag voor rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat omzichtig handelende contractpartijen een dergelijke rente zouden hebben voorzien?

6)      Dient artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening [nr. 2100/94] aldus te worden uitgelegd dat de winst van de inbreukmaker ‚andere schade’ in de zin van deze bepaling is, die kan worden geëist in aanvulling op een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening [nr. 2100/94], of is de overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening [nr. 2100/94] verschuldigde winst van de inbreukmaker bij verwijtbaar gedrag enkel als alternatief voor de passende vergoeding van artikel 94, lid 1, verschuldigd?

7)      Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening [nr. 2100/94] in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de houder van het kwekersrecht die in een kort geding ter zake van inbreuk op het kwekersrecht bij gewijsde is verwezen in de kosten van die procedure, geen vergoeding van deze kosten kan eisen met een beroep op het materiële recht, zelfs niet wanneer hij in een later bodemgeding ter zake van dezelfde inbreuk op het kwekersrecht in het gelijk wordt gesteld?

8)      Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening [nr. 2100/94] in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de benadeelde voor de tijd die hij heeft besteed aan de buitengerechtelijke en gerechtelijke afwikkeling van een schadevordering, geen vergoeding kan eisen buiten de strikte grenzen van de kostenbegrotingsprocedure, voor zover de bestede tijd niet meer dan gebruikelijk is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

26      De vragen van de verwijzende rechterlijke instantie zijn in wezen erop gericht, te vernemen welke de beginselen de vaststelling en de berekening van het bedrag van de krachtens artikel 94 van verordening nr. 2100/94 verschuldigde vergoeding en schadevergoeding beheersen.

27      Sommige van deze vragen betreffen de eigenlijke aard van de twee in dit artikel bedoelde wijzen van vergoeding, andere meer specifiek de elementen waarvan moet worden uitgegaan bij de berekening van de passende vergoeding bedoeld in lid 1 van dat artikel en van de vergoeding van de door de houder van het kwekersrecht geleden schade in de zin van lid 2 van dat artikel.

28      Bijgevolg dienen eerst de vragen betreffende de aard van de in artikel 94 van verordening nr. 2100/94 bedoelde vergoedingen samen te worden onderzocht, en dient vervolgens nadere toelichting te worden verstrekt over de elementen die in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van de passende vergoeding bedoeld in lid 1 van dit artikel en van de in lid 2 van dat artikel bedoelde vergoeding van de schade geleden door de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt.

 Vragen betreffende de aard van de in artikel 94 van verordening nr. 2100/94 bedoelde vergoedingen

29      Met haar eerste vraag, haar vijfde vraag, onder b), en haar zesde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of artikel 94 van verordening nr. 2100/94 in die zin moet worden uitgelegd dat het verplichting bevat om het bedrag dat wordt toegekend ter vergoeding van de schade die door een handeling als bedoeld in artikel 13, lid 2, van die verordening is veroorzaakt, te vermeerderen met een toeslag voor inbreuk. Verder wenst zij te vernemen of dat artikel in die zin moet worden uitgelegd dat het als rechtsgrondslag kan dienen om de inbreukmaker te verplichten, de winst die hij uit die inbreuk heeft gehaald, af te staan.

30      In de eerste plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 2100/94, dat dit artikel uitsluitend ziet op de vergoeding van de schade die de houder van een communautair kwekersrecht door een inbreuk op dat recht heeft geleden.

31      Enerzijds beoogt artikel 94, lid 1, van deze verordening het voordeel dat de inbreukmaker uit de inbreuk haalt en dat overeenkomt met het bedrag van de vergoeding die deze niet heeft betaald, financieel te compenseren (zie in die zin arrest van 5 juli 2012, Geistbeck, C‑509/10, EU:C:2012:416, punt 40). In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat deze bepaling niet voorziet in de vergoeding van andere schade dan die welke verband houdt met het niet betalen van „de passende vergoeding” in de zin van die bepaling (zie arrest van 5 juli 2012, Geistbeck, C‑509/10, EU:C:2012:416, punt 50).

32      Anderzijds betreft artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 de schade die de inbreukmaker „bovendien” aan de houder van het kwekersrecht moet vergoeden ingeval hij de inbreuk „opzettelijk of uit onachtzaamheid” heeft gepleegd.

33      Hieruit volgt dat artikel 94 van deze verordening ten behoeve van de houder van een communautair kwekersrecht voorziet in een recht op schadevergoeding, dat niet alleen volledig is, maar bovendien op een objectieve grondslag berust in die zin dat het alleen de schade dekt die deze door de inbreuk heeft geleden.

34      Artikel 94 van deze verordening kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat het voor deze houder van een kwekersrecht als rechtsgrondslag kan dienen om de inbreukmaker te doen veroordelen tot betaling van een forfaitair vastgestelde niet-compensatoire vergoeding.

35      Integendeel, de omvang van de krachtens artikel 94 van deze verordening verschuldigde vergoeding moet in de mate van het mogelijke nauwgezet de daadwerkelijke en zekere schade weerspiegelen die de houder van het kwekersrecht door de inbreuk heeft geleden.

36      In de tweede plaats is een dergelijke uitlegging in overeenstemming met de doelstellingen van richtlijn 2004/48, die een minimumnorm inzake de eerbiediging van de intellectuele-eigendomsrechten in het algemeen vastlegt.

37      Allereerst moeten, volgens overweging 17 van deze richtlijn, de rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval.

38      Vervolgens wordt in overweging 26 van deze richtlijn verklaard dat de bedoeling van de vergoeding niet is, een verplichting in te voeren om te voorzien in een niet-compensatoire schadevergoeding.

39      Ten slotte preciseert artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 dat de lidstaten er zorg voor dragen dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker gelasten, de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze door de inbreuk daadwerkelijk heeft geleden.

40      In deze omstandigheden staat artikel 94 van verordening nr. 2100/94 niet toe, een inbreukmaker te veroordelen tot betaling van een forfaitaire toeslag wegens inbreuk zoals beschreven door de verwijzende rechterlijke instantie, aangezien een dergelijke toeslag niet noodzakelijk de schade weerspiegelt die is geleden door de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, ofschoon richtlijn 2004/48 de lidstaten niet belet, meer beschermende maatregelen te treffen.

41      Dit artikel staat de houder van het communautaire kwekersrecht ook niet toe, te vorderen dat de voordelen en winsten die de inbreukmaker heeft behaald, worden afgestaan. Zowel de passende vergoeding als het bedrag van de krachtens artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 verschuldigde schadevergoeding moet immers worden vastgesteld naar maatstaf van de door het slachtoffer geleden schade en niet naar maatstaf van de door de inbreukmaker behaalde winst.

42      Ook al is in lid 2 van dit artikel sprake van „het voordeel dat voor de overtreder uit de inbreuk is ontstaan”, betekent dit nog niet dat dit voordeel als zodanig in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de omvang van de financiële vergoeding die daadwerkelijk aan de houder van het kwekersrecht wordt toegekend. Verder dient erop te worden gewezen dat, wat de vordering tot afstand van de door de inbreukmaker gemaakte winst betreft, artikel 97 van verordening nr. 2100/94 uitdrukkelijk naar het nationale recht van de lidstaten verwijst.

43      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag, de vijfde vraag, onder b), en de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 94 van verordening nr. 2100/94 in die zin moet worden uitgelegd dat het recht op vergoeding dat dit artikel toekent aan de houder van een kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, alle door deze laatste geleden schade dekt, maar dat dit artikel niet kan dienen als grondslag voor het opleggen van een forfaitaire toeslag wegens inbreuk noch specifiek voor de afstand van de winsten en voordelen die de inbreukmaker heeft behaald.

 Vragen betreffende de wijze van vaststelling van de in artikel 94 van verordening nr. 2100/94 bedoelde vergoeding en schadevergoeding

 Passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94

44      Met haar tweede en haar derde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen, welke elementen in aanmerking moeten worden genomen voor het begroten van de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van de verordening nr. 2100/94. Zij wenst in het bijzonder te vernemen, in welke mate voor de begroting daarvan rekening dient te worden gehouden met bepaalde bijzondere omstandigheden.

45      Deze bepaling van verordening nr. 2100/94 beoogt het voordeel te compenseren dat de inbreukmaker uit de inbreuk haalt en dat overeenkomt met het bedrag van de licentievergoeding die deze niet aan de houder van het kwekersrecht heeft betaald (arrest van 5 juli 2012, Geistbeck, C‑509/10, EU:C:2012:416, punt 40).

46      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat deze bepaling de schade beoogt te vergoeden die de houder van het kwekersrecht door een inbreuk heeft geleden (arrest van 5 juli 2012, Geistbeck, C‑509/10, EU:C:2012:416, punt 36).

47      De „passende vergoeding” in de zin van deze bepaling dient bijgevolg te worden berekend op basis van een bedrag dat overeenkomt met de vergoeding voor het in licentie produceren (arrest van 5 juli 2012, Geistbeck, C‑509/10, EU:C:2012:416, punt 37).

48      Voor de vaststelling van het bedrag van de in geval van inbreuk verschuldigde passende vergoeding zou het bedrag van de vergoeding die voor het onder licentie produceren van het betrokken plantenras verschuldigd zou zijn geweest in de zin van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, een passende berekeningsgrondslag vormen.

49      Het staat echter aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan, of de door haar in de verwijzingsbeslissing specifiek genoemde omstandigheden overeenkomen met die van de vergoeding die zij als referentie kan nemen voor de vaststelling van het bedrag van de passende vergoeding.

50      In dit verband dient te worden gepreciseerd dat het eveneens aan de verwijzende rechterlijke instantie staat, na te gaan of het bedrag van deze vergoeding in voorkomend geval dient te worden vermeerderd op grond van deze omstandigheden, met dien verstande dat elk van deze omstandigheden slechts eenmaal in aanmerking mag worden genomen, omdat anders inbreuk zou worden gemaakt op het uit artikel 94 van verordening nr. 2100/94 voortvloeiende beginsel van objectieve en volledige schadeloosstelling.

51      In elk geval heeft het Hof gepreciseerd dat artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 in die zin moet worden uitgelegd dat het slechts voorziet in een passende vergoeding in geval van onrechtmatig gebruik van een kweekproduct, maar niet in de vergoeding van andere schade dan die welke verband houdt met het niet betalen van die vergoeding, en daardoor de kosten die zijn gemaakt voor het toezicht op de eerbiediging van de rechten van de houder van een kwekersrecht, van dat bedrag uitsluit (zie, arrest van 5 juli 2012, Geistbeck, C‑509/10, EU:C:2012:416, punten 50 en 51).

52      Uit deze uitlegging vloeit voort dat de passende vergoeding in de zin van deze bepaling de schade dekt die nauw verband houdt met het niet-betalen van deze vergoeding.

53      Tot deze schade kan de vertragingsrente worden gerekend die verschuldigd is wegens niet-betaling van de normaal verschuldigde vergoeding, a fortiori wanneer het gaat om een contractueel beding dat redelijke en voorzichtige contractanten zouden hebben opgenomen, voor zover dergelijke rente niet in de als referentie genomen vergoeding besloten ligt.

54      Bijgevolg dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat het begrip „passende vergoeding” in artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 in die zin moet worden uitgelegd dat het, naast betaling van de vergoeding die voor het produceren onder licentie gebruikelijk is, alle schade dekt die nauw verband houdt met het niet-betalen van deze vergoeding, waartoe met name de betaling van vertragingsrente kan behoren. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie, uit te maken welke omstandigheden een vermeerdering van die vergoeding eisen, met dien verstande dat elk van deze omstandigheden slechts eenmaal in aanmerking mag worden genomen voor de begroting van het bedrag van de passende vergoeding.

 Schadevergoeding bedoeld in artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94

55      Met haar vierde vraag, haar vijfde vraag, onder a) en c), haar zevende vraag en haar achtste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen, welke elementen in aanmerking dienen te worden genomen voor de begroting van de schadevergoeding bedoeld in artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94. Zij wenst in het bijzonder te vernemen, of voor de begroting van het bedrag van de op die grondslag toegekende schadevergoeding moet worden uitgegaan van de voor het produceren onder een licentie verschuldigde vergoeding en of in het kader van een procedure in kort geding opgekomen gerechtskosten en eventuele buitengerechtelijke kosten in die schadevergoeding kunnen worden opgenomen.

56      Wat, ten eerste, de omvang van deze schadevergoeding betreft, blijkt uit de punten 33 tot en met 43 van het onderhavige arrest dat artikel 94 van verordening nr. 2100/94 een volledige en objectieve vergoeding beoogt van de schade die de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, heeft geleden. Om een dergelijke schadevergoeding te verkrijgen dient deze laatste de elementen aan te dragen die aantonen dat zijn schade de door de passende vergoeding bedoeld in lid 1 van dit artikel gedekte elementen overschrijdt.

57      In dit verband moet voor de begroting van deze schade niet per se worden uitgegaan van het bedrag van de vergoeding die voor het produceren onder een licentie gebruikelijk is. Een dergelijke vergoeding is immers een instrument voor de berekening van de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en houdt niet noodzakelijk verband met de schade die daardoor niet wordt vergoed.

58      In elk geval dient, enerzijds, eraan te worden herinnerd dat de omstandigheden die hebben gerechtvaardigd dat de voor het produceren onder een gewone licentie gebruikelijke vergoeding wordt vermeerderd voor de berekening van de passende vergoeding, niet tevens in aanmerking mogen worden genomen voor de begroting van de schadevergoeding bedoeld in artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94.

59      Anderzijds staat het aan de verwijzende rechterlijke instantie, uit te maken of de schade die wordt aangevoerd door de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, nauwkeurig kan worden bewezen, dan wel of een forfaitair bedrag dient te worden vastgesteld dat deze schade zo goed mogelijk weerspiegelt. In dat verband kan op het bedrag van de schadevergoeding vertragingsrente tegen het gebruikelijke tarief worden toegepast indien dat gerechtvaardigd lijkt.

60      Wat, ten tweede, de inhoud van de voor vergoeding in aanmerking komende schade betreft, dient erop te worden gewezen dat artikel 94 van verordening nr. 2100/94 dienaangaande geen enkele aanwijzing bevat. Beklemtoond dient echter te worden dat – nu geen nadere informatie over het op dit gebied geldende nationale recht beschikbaar is – in artikel 14 van richtlijn 2004/48, zakelijk weergegeven, is bepaald dat de kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, in beginsel door de verliezende partij worden gedragen.

61      Wat, enerzijds, de kosten van de aan het hoofdgeding voorafgegane procedure in kort geding betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verzoeker in het hoofdgeding in die kosten is verwezen. Bijgevolg staat niets eraan in de weg dat de nationale wettelijke regeling niet bepaalt dat deze kosten worden opgenomen in de begroting van de schade die op grond van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 moet worden vergoed.

62      Wat, anderzijds, de buitengerechtelijke kosten betreft, die onder meer verband houden met de tijd die het slachtoffer van de inbreuk heeft moeten besteden om zijn rechten geldend te maken, heeft het Hof geoordeeld dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 het niveau van bescherming van de intellectuele eigendom beoogt te versterken door te voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn rechten een gerechtelijke procedure in te stellen (zie arrest van 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 77).

63      In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechterlijke instantie, na te gaan of het bedrag dat naar verwachting als gerechtskosten aan het slachtoffer van de inbreuk kan worden toegekend, van dien aard is dat het deze laatste ervan kan weerhouden zijn rechten in rechte geldend te maken, gelet op de buitengerechtelijke kosten die te zijnen laste blijven en op het nut daarvan voor de primaire vordering tot schadevergoeding.

64      Op de vierde vraag, de vijfde vraag, onder a) en c), de zevende vraag en de achtste vraag dient te worden geantwoord dat artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in die zin moet worden uitgelegd dat het bedrag van de in die bepaling bedoelde schade moet worden bepaald aan de hand van de concrete elementen die dienaangaande worden aangedragen door de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, en desnoods forfaitair indien die elementen niet kwantificeerbaar zijn. Deze bepaling staat niet eraan in de weg dat de kosten gemaakt in het kader van een procedure in kort geding die niet tot een gunstig resultaat heeft geleid, niet in aanmerking worden genomen bij de begroting van deze schade, en staat evenmin eraan in de weg dat in het kader van de bodemprocedure gemaakte buitengerechtelijke kosten niet in aanmerking worden genomen. Het buiten beschouwing laten van deze kosten is echter afhankelijk van de voorwaarde dat het bedrag dat naar verwachting als gerechtskosten aan het slachtoffer van de inbreuk kan worden toegekend, niet van dien aard is dat het deze laatste ervan kan weerhouden zijn rechten in rechte geldend te maken, gelet op de buitengerechtelijke kosten die te zijnen laste blijven en op het nut daarvan voor de primaire vordering tot schadevergoeding.

 Kosten

65      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 94 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht moet aldus worden uitgelegd dat het recht op vergoeding dat dit artikel toekent aan de houder van een kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, alle door deze laatste geleden schade dekt, maar dat dit artikel niet kan dienen als grondslag voor het opleggen van een forfaitaire toeslag wegens inbreuk noch specifiek voor de afstand van de winsten en voordelen die de inbreukmaker heeft behaald.

2)      Het begrip „passende vergoeding” in artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 moet in die zin worden uitgelegd dat het, naast betaling van de vergoeding die voor het produceren onder licentie gebruikelijk is, alle schade dekt die nauw verband houdt met het niet-betalen van deze vergoeding, waartoe met name de betaling van vertragingsrente kan behoren. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie, uit te maken welke omstandigheden een vermeerdering van die vergoeding eisen, met dien verstande dat elk van deze omstandigheden slechts eenmaal in aanmerking mag worden genomen voor de begroting van het bedrag van de passende vergoeding.

3)      Artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 moet in die zin worden uitgelegd dat het bedrag van de in die bepaling bedoelde schade moet worden bepaald aan de hand van de concrete elementen die dienaangaande worden aangedragen door de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, en desnoods forfaitair indien die elementen niet kwantificeerbaar zijn. Deze bepaling staat niet eraan in de weg dat de kosten gemaakt in het kader van een procedure in kort geding die niet tot een gunstig resultaat heeft geleid, niet in aanmerking worden genomen bij de begroting van deze schade, en staat evenmin eraan in de weg dat in het kader van de bodemprocedure gemaakte buitengerechtelijke kosten niet in aanmerking worden genomen. Het buiten beschouwing laten van deze kosten is echter afhankelijk van de voorwaarde dat het bedrag dat naar verwachting als gerechtskosten aan het slachtoffer van de inbreuk kan worden toegekend, niet van dien aard is dat het deze laatste ervan kan weerhouden zijn rechten in rechte geldend te maken, gelet op de buitengerechtelijke kosten die te zijnen laste blijven en op het nut daarvan voor de primaire vordering tot schadevergoeding.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.