Language of document : ECLI:EU:C:2016:602

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

28 juli 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Kredietovereenkomst waarin een oneerlijk beding is opgenomen – Gedwongen tenuitvoerlegging van een op grond van dat beding gewezen arbitraal vonnis – Aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade die particulieren lijden ten gevolge van aan een nationale rechterlijke instantie toerekenbare schendingen van het Unierecht – Voorwaarden voor die aansprakelijkheid – Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht”

In zaak C‑168/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okresný súd Prešov (rechter voor het district Prešov, Slowakije) bij beslissing van 12 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 14 april 2015, in de procedure

Milena Tomášová

tegen

Slovenská republika – Ministerstvo spravodlivosti SR,

Pohotovosť s. r. o.,

in tegenwoordigheid van:

Združenie na ochranu občana spotrebiteľa HOOS,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot, C. G. Fernlund, S. Rodin en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Tokár, D. Roussanov en M. Konstantinidis als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 april 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de voorwaarden waaronder een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden ten gevolge van schendingen van het Unierecht die aan een nationale rechterlijke instantie kunnen worden toegerekend.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Tomášová enerzijds en de Slovenská republika – Ministertsvo spravodlivosti SR (Slowaakse Republiek – ministerie van Justitie van de Slowaakse Republiek; hierna: „Slowaakse Republiek”) en Pohotovosť s. r. o. anderzijds over de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis waarbij Tomášová is veroordeeld tot betaling van geldbedragen die verband hielden met een eerder gesloten consumentenkredietovereenkomst.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 3 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) bepaalt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3.      De bijlage bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

4        Artikel 6 van deze richtlijn bepaalt in lid 1:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5        Tomášová is gepensioneerd en haar enige inkomen is een pensioen van 347 EUR. In 2007 heeft zij met Pohotovosť een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 232 EUR.

6        Het ging daarbij om een toetredingsovereenkomst die een arbitragebeding bevatte volgens hetwelk een arbitragerechtbank zetelend op méér dan 400 kilometer van de woonplaats van Tomášová exclusief bevoegd was om eventuele geschillen in verband met die overeenkomst te beslechten. Volgens de overeenkomst bedroeg de vertragingsrente 91,25 % per jaar. Het jaarlijkse kostenpercentage was er niet in vermeld.

7        Omdat Tomášová haar krediet niet tijdig kon aflossen en ook de vervallen vertragingsrente niet kon voldoen, is zij bij Pohotovosť voor een bedrag van 232,36 EUR nóg een lening aangegaan.

8        Bij beslissingen van 9 april en 15 mei 2008 van de Stálý rozhodcovský súd (permanente arbitragerechtbank, Slowakije) is Tomášová veroordeeld tot betaling aan Pohotovosť van verschillende geldbedragen wegens niet-terugbetaling van de betrokken kredieten, verschuldigde vertragingsrente en proceskosten.

9        Nadat die beslissingen in kracht van gewijsde waren gegaan en uitvoerbaar waren geworden, heeft Pohotovosť op 13 en 27 oktober 2008 bij de Okresný súd Prešov (rechter voor het district Prešov, Slowakije) verzoeken ingediend om tot tenuitvoerlegging te mogen overgaan, die bij beslissingen van 15 en 16 december 2008 zijn toegewezen.

10      Blijkens de verwijzingsbeslissing waren de betrokken executieprocedures bij de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing nog niet beëindigd.

11      Op 9 juli 2010 heeft Tomášová verzocht om veroordeling van de Slowaakse Republiek tot betaling van een schadevergoeding van 2 000 EUR, omdat de Okresný súd Prešov volgens haar het Unierecht had geschonden door in het kader van de voornoemde procedures verzoeken toe te wijzen die strekten tot tenuitvoerlegging van op de grondslag van een oneerlijk arbitragebeding gewezen beslissingen en tot invordering van op basis van een oneerlijk beding vastgestelde schuldvorderingen.

12      Bij beslissing van 22 oktober 2010 heeft de Okresný súd Prešov het beroep van Tomášová ongegrond verklaard, op grond dat zij niet alle haar ter beschikking staande rechtsmiddelen had aangewend en dat de betrokken executieprocedures nog niet definitief waren beëindigd, zodat de aangevoerde schade nog niet was ingetreden en het door haar ingestelde beroep voorbarig was.

13      Tomášová heeft hoger beroep aangetekend tegen die beslissing.

14      Bij beschikking van 31 januari 2012 heeft de Krajský súd v Prešov (regionale rechter Prešov, Slowakije) die beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Okresný súd Prešov.

15      Daarop heeft de Okresný súd Prešov de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is er sprake van een gekwalificeerde schending van het Unierecht, wanneer in een executieprocedure die is ingeleid op grond van een arbitraal vonnis, in strijd met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie betaling van een geldsom wordt verlangd uit hoofde van een oneerlijk beding?

2)      Kan de aansprakelijkheid van een lidstaat wegens schending van het [Unierecht] reeds ontstaan op een ogenblik waarop de procespartij nog niet alle rechtsmiddelen heeft aangewend die overeenkomstig het recht van die lidstaat in een executieprocedure tot haar beschikking staan? Kan, gelet op de feitelijke context van de zaak, die aansprakelijkheid van de lidstaat in dat geval ontstaan vóór de executieprocedure is afgerond en vóór de verzoekende partij heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid van terugvordering van het onverschuldigd betaalde?

3)      Zo ja, levert de door verzoekster beschreven gedraging van een instantie, gelet op de omstandigheden van het geval, met name de volstrekt passieve houding van verzoekster en het feit dat zij niet alle haar door het recht van de lidstaat ter beschikking gestelde rechtsmiddelen heeft aangewend, dan een voldoende gekwalificeerde schending van het [Unierecht] op?

4)      Als in het onderhavige geval sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het [Unierecht], komt het door verzoekster gevorderde bedrag dan overeen met de schade waarvoor de lidstaat aansprakelijk is? Kan de schade, aldus opgevat, worden gelijkgesteld met de ingevorderde schuld, waarbij het om een ongerechtvaardigde verrijking gaat?

5)      Prevaleert de terugvordering van het onverschuldigd betaalde als rechtsmiddel boven de vordering tot schadevergoeding?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste tot en met derde vraag

16      Met zijn eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of en onder welke voorwaarden een schending van het Unierecht ten gevolge van een rechterlijke beslissing die is gewezen in het kader van een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis houdende toewijzing van een verzoek om veroordeling tot betaling van schuldvorderingen uit hoofde van een als oneerlijk aan te merken contractueel beding, een „voldoende gekwalificeerde” schending van een regel van Unierecht vormt die leidt tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat.

17      In die samenhang werpt de verwijzende rechter de vraag op of het feit dat de executieprocedure niet is beëindigd en dat de persoon tegen wie die procedure is ingeleid, een volstrekt passieve houding aan de dag heeft gelegd en niet alle in de betrokken rechtsorde ter beschikking gestelde rechtsmiddelen – zoals het instellen van een vordering tot teruggaaf van het onverschuldigd betaalde – heeft aangewend, daarop van invloed is.

18      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die de staat kunnen worden toegerekend, inherent aan het stelsel van de Verdragen waarop de Unie is gegrond (zie arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 35; 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 31, en 14 maart 2013, Leth, C‑420/11, EU:C:2013:166, punt 40).

19      Dat beginsel geldt voor alle gevallen van schending van het Unierecht door een lidstaat, ongeacht de overheidsinstantie die zich aan die schending schuldig heeft gemaakt (zie in die zin arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 32; 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 31; 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo, C‑173/03, EU:C:2006:391, punt 30, en 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 46).

20      Onder bepaalde voorwaarden is dat beginsel ook van toepassing wanneer de betrokken schending het gevolg is van een beslissing van een nationale rechter die uitspraak doet in laatste aanleg. Aangezien de rechterlijke macht een essentiële rol speelt bij de bescherming van de rechten die de particulieren ontlenen aan de voorschriften van het Unierecht en een rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg, per definitie de laatste instantie is bij wie particulieren de hun bij die voorschriften toegekende rechten geldend kunnen maken, heeft het Hof namelijk geoordeeld dat de volle werking van deze voorschriften in gevaar zou komen en de bescherming van die rechten zou worden verzwakt indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden vergoeding kunnen krijgen van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van een schending van het Unierecht die terug te voeren is op een beslissing van een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg (zie in die zin arresten van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punten 32‑36 en 59; 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo, C‑173/03, EU:C:2006:391, punt 31, en 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C‑160/14, EU:C:2015:565, punt 47).

21      Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissingen van 15 en 16 december 2008.

22      Aangaande de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de staat voor schade die particulieren lijden ten gevolge van aan hem toerekenbare schendingen van het Unierecht heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat benadeelde particulieren recht hebben op schadevergoeding wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat het geschonden voorschrift van Unierecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade (zie met name arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 51; 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 51, en 14 maart 2013, Leth, C‑420/11, EU:C:2013:166, punt 41).

23      Voor de aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van het Unierecht, gelden dezelfde voorwaarden (zie arrest van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 52).

24      Wat in het bijzonder de tweede van de in punt 22 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden betreft, kan de staat slechts aansprakelijk worden gesteld in het uitzonderlijke geval waarin de nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg, het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden (zie arresten van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 53, en 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo, C‑173/03, EU:C:2006:391, punten 32 en 42).

25      Om te bepalen of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, moet de nationale rechter rekening houden met alle aspecten die de hem voorgelegde situatie kenmerken. Aldus behoren volgens de rechtspraak van het Hof tot de aspecten die in dit verband in aanmerking kunnen worden genomen onder meer de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale autoriteiten laat, de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt, de vraag of een eventuele onjuiste rechtsopvatting al dan niet verschoonbaar is, de vraag of de handelwijze van een instelling van de Unie heeft kunnen bijdragen tot de vaststelling of de instandhouding van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen of praktijken, alsook het feit dat de betrokken rechter zijn verplichting heeft verzuimd om krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU een prejudiciële vraag te stellen (zie in die zin arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 56; 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punten 54 en 55, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 213).

26      In ieder geval is een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd, wanneer daarbij kennelijk wordt voorbijgegaan aan de desbetreffende rechtspraak van het Hof (zie arresten van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 56; 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 214, en 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 52).

27      Gesteld dat in het hoofdgeding de Okresný súd Prešov bij de beslissingen van 15 en 16 december 2008 uitspraak heeft gedaan in laatste aanleg, dan is bijgevolg bovendien vereist dat die rechterlijke instantie zich met die beslissingen schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, doordat zij kennelijk is voorbijgegaan aan richtlijn 93/13 of aan de rechtspraak van het Hof over deze richtlijn.

28      In dit verband moet erop worden gewezen dat volgens de rechtspraak van het Hof het bij richtlijn 93/13 ingevoerde stelsel ter bescherming van de consument impliceert dat de bevoegdheid van de nationale rechter wordt erkend om ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is (zie in die zin arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C‑240/98–C‑244/98, EU:C:2000:346, punten 26, 28 en 29; 21 november 2002, Cofidis, C‑473/00, EU:C:2002:705, punten 32 en 33, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punten 27 en 28).

29      Het is juist dat het Hof in punt 38 van zijn arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C‑168/05, EU:C:2006:675), heeft erkend dat de aard en het gewicht van het openbare belang, waarop de bij richtlijn 93/13 aan de consument gewaarborgde bescherming berust, in beginsel zelfs kunnen rechtvaardigen dat de nationale rechter gehouden is om ambtshalve te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is en, derhalve, om het tussen de consument en de verkoper bestaande gebrek aan evenwicht te verhelpen. In dat arrest heeft het Hof evenwel geen consequenties verbonden aan die overweging, aangezien het zich diende te buigen over de vraag of een consument de nietigheid van een arbitrageovereenkomst voor het eerst kan opwerpen voor de nationale rechter die kennisneemt van een beroep tot vernietiging van een arbitraal vonnis.

30      Het is pas in zijn arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 32), dat het Hof duidelijk heeft overwogen dat de rol die het Unierecht de nationale rechter toebedeelt, niet beperkt is tot de loutere bevoegdheid om uitspraak te doen over de vraag of een binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallend contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting inhoudt om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.

31      Sinds dat arrest heeft het Hof die op de nationale rechter rustende verplichting herhaaldelijk in herinnering geroepen (zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punten 42 en 43; 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 22, en 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 41).

32      In het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een definitief arbitraal vonnis, zodra hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, ambtshalve moet beoordelen of de contractuele bedingen die de grondslag vormen voor de in dat vonnis vastgestelde schuldvordering oneerlijk zijn in het licht van de bepalingen van richtlijn 93/13, wanneer hij op grond van de nationale procesregels in het kader van een vergelijkbare executieprocedure ambtshalve dient te onderzoeken of dergelijke bedingen in strijd zijn met de nationale voorschriften van openbare orde (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 53; beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punten 51, 53 en 54, en arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 42).

33      Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat een nationale rechterlijke instantie die, vóór het arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350), heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of een binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallend contractueel beding oneerlijk was, hoewel zij beschikte over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, kennelijk is voorbijgegaan aan de desbetreffende rechtspraak van het Hof en zich bijgevolg schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht.

34      In casu moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissingen van 15 en 16 december 2008 vóór dat arrest zijn gewezen.

35      Het lijkt dan ook onnodig te beoordelen of het feit dat de executieprocedure in het hoofdgeding niet is beëindigd en dat de persoon tegen wie die procedure is ingeleid, een volstrekt passieve houding aan de dag heeft gelegd of niet alle in de betrokken rechtsorde beschikbare rechtsmiddelen – zoals het instellen van een vordering tot teruggaaf van het onverschuldigd betaalde – heeft aangewend, van invloed is op de aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat voor schade die particulieren hebben geleden ten gevolge van schendingen van het Unierecht door rechterlijke beslissingen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissingen van 15 en 16 december 2008.

36      In die omstandigheden moeten de eerste tot en met de derde vraag worden beantwoord als volgt:

–        Een lidstaat kan slechts aansprakelijk worden gesteld voor schade die particulieren lijden ten gevolge van het feit dat een beslissing van een nationale rechterlijke instantie het Unierecht schendt, wanneer die beslissing is gewezen door een rechterlijke instantie van die lidstaat die uitspraak doet in laatste aanleg. Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of dat in het hoofdgeding het geval is. Zo ja, dan kan een beslissing van die in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie slechts een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht opleveren, die tot die aansprakelijkheid kan leiden, wanneer de rechterlijke instantie in kwestie met die beslissing kennelijk is voorbijgegaan aan het toepasselijke recht of wanneer zij die schending begaat hoewel dienaangaande vaste rechtspraak van het Hof bestaat.

–        Een nationale rechterlijke instantie die, vóór het arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350), in het kader van een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis houdende toewijzing van een verzoek om veroordeling tot betaling van schuldvorderingen uit hoofde van een contractueel beding dat als oneerlijk moet worden aangemerkt in de zin van richtlijn 93/13, heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of dat beding oneerlijk was, hoewel zij beschikte over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, kan niet worden geacht kennelijk te zijn voorbijgegaan aan de desbetreffende rechtspraak van het Hof en zich bijgevolg schuldig te hebben gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht.

 Vierde en vijfde vraag

37      Met zijn vierde en vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het bedrag van de schade die is veroorzaakt door de mogelijke schending van het Unierecht die in het hoofdgeding aan de orde is, overeenkomt met het door Tomášová gevorderde bedrag aan schadevergoeding, of dat bedrag kan worden gelijkgesteld met de daadwerkelijk ingevorderde schuld, dat wil zeggen het bedrag ten belope van de ongerechtvaardigde verrijking van degene ten voordele van wie het arbitraal vonnis is gewezen, en of een vordering tot vergoeding van die schade ondergeschikt is aan een vordering tot teruggaaf van het onverschuldigd betaalde.

38      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de staat, wanneer is voldaan aan de voorwaarden voor zijn aansprakelijkheid – het is de taak van de nationale rechters om dit uit te maken –, de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan moet maken overeenkomstig het nationale aansprakelijkheidsrecht, met dien verstande dat de voorwaarden die in de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding zijn gesteld, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en niet van dien aard mogen zijn dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 42; 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 58; 24 maart 2009, Danske Slagterier, C‑445/06, EU:C:2009:178, punt 31; 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 62, en 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C‑160/14, EU:C:2015:565, punt 50).

39      Hieruit volgt dat de regels voor het ramen van schade die het gevolg is van schending van het Unierecht worden bepaald door het nationale recht van de lidstaten, waarbij de nationale regelingen tot vaststelling van die regels de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moeten eerbiedigen.

40      Hetzelfde geldt voor de verhouding tussen een vordering tot vergoeding van een dergelijke schade en de andere rechtsmiddelen waarin het recht van de betrokken lidstaat eventueel voorziet, zoals een vordering tot teruggaaf van het onverschuldigd betaalde.

41      In die omstandigheden moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat de regels voor de vergoeding van schade die het gevolg is van een schending van het Unierecht, zoals de regels betreffende de raming van dergelijke schade of de verhouding tussen een vordering tot vergoeding van die schade en andere rechtsmiddelen waarin eventueel is voorzien, worden bepaald door het nationale recht van de lidstaten met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Een lidstaat kan slechts aansprakelijk worden gesteld voor schade die particulieren lijden ten gevolge van het feit dat een beslissing van een nationale rechterlijke instantie het Unierecht schendt, wanneer die beslissing is gewezen door een rechterlijke instantie van die lidstaat die uitspraak doet in laatste aanleg. Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of dat in het hoofdgeding het geval is. Zo ja, dan kan een beslissing van die in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie slechts een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht opleveren, die tot die aansprakelijkheid kan leiden, wanneer de rechterlijke instantie in kwestie met die beslissing kennelijk is voorbijgegaan aan het toepasselijke recht of wanneer zij die schending begaat hoewel dienaangaande vaste rechtspraak van het Hof bestaat.

Een nationale rechterlijke instantie die, vóór het arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350), in het kader van een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis houdende toewijzing van een verzoek om veroordeling tot betaling van schuldvorderingen uit hoofde van een contractueel beding dat als oneerlijk moet worden aangemerkt in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of dat beding oneerlijk was, hoewel zij beschikte over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, kan niet worden geacht kennelijk te zijn voorbijgegaan aan de desbetreffende rechtspraak van het Hof en zich bijgevolg schuldig te hebben gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht.

2)      De regels voor de vergoeding van schade die het gevolg is van een schending van het Unierecht, zoals de regels betreffende de raming van dergelijke schade of de verhouding tussen een vordering tot vergoeding van die schade en andere rechtsmiddelen waarin eventueel is voorzien, worden bepaald door het nationale recht van de lidstaten met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

ondertekeningen


* Procestaal: Slowaaks.