Language of document : ECLI:EU:C:2016:660

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 8 september 2016 (1)

Zaak C‑339/15

Openbaar Ministerie

tegen

Luc Vanderborght

[verzoek van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Nationale wettelijke regeling die verstrekkers van tandheelkundige zorg verbiedt om op het publiek gerichte reclame voor hun diensten te maken – Nationale wettelijke regeling waarin wordt bepaald aan welke vereisten van bescheidenheid een uithangbord van een tandartspraktijk moet voldoen – Verenigbaarheid – Artikelen 49 en 56 VWEU – Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Bestaan van een grensoverschrijdend element – Beperking – Bescherming van de volksgezondheid – Evenredigheid – Richtlijn 2000/31/EG – Elektronische handel – Werkingssfeer – Artikel 3, lid 3 – Uitsluiting van nationale bepalingen inzake gezondheid – Artikel 3, lid 8 – Uitsluiting van nationale voorschriften voor gereglementeerde beroepen – Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Artikel 3, lid 1 – Internemarktclausule – Toepasselijkheid van het rechtsstelsel van de lidstaat waar de dienstverlener is gevestigd – Artikel 8 – Beperking van het vrij verrichten van diensten van de informatiemaatschappij teneinde eerbiediging van de beroepsregels te waarborgen”





I –    Inleiding

1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing biedt het Hof opnieuw de gelegenheid zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de – zeer strikte – Belgische wettelijke regeling inzake reclame voor tandheelkundige zorg met het primaire recht, meer bepaald de regels inzake de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting, en met het afgeleide recht inzake handelspraktijken en elektronische handel.

2.        Het Hof heeft zich namelijk in zijn arrest van 13 maart 2008, Doulamis(2), reeds uitgesproken over de verenigbaarheid van een aantal bepalingen van die wettelijke regeling met de mededingingsregels die mededingingsregelingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen verbieden.

3.        Aanleiding voor de onderhavige zaak is de strafrechtelijke vervolging in België van Luc Vanderborght, een algemeen tandarts die ervan wordt beschuldigd tussen 1 maart 2003 en 24 januari 2014 reclame voor de door hem aangeboden tandheelkundige zorg te hebben gemaakt op een in het Belgische recht verboden wijze.

4.        Artikel 8 quinquies van het koninklijk besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde(3), in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding(4), omschrijft, met het oog op de bescherming van de waardigheid van het beroep, immers gedetailleerd welke vereisten van bescheidenheid verstrekkers van tandheelkundige zorg in acht moeten nemen wanneer zij aan de ingang van het gebouw waar zij de tandheelkunde beoefenen een bord of opschrift aanbrengen.

5.        Dit artikel bepaalt:

„Voor de bekendmaking aan het publiek, mag op het gebouw waar een […] bevoegde persoon de tandheelkunde beoefent, slechts een opschrift of een plaat van bescheiden afmetingen en uitzicht aangebracht worden, waarop de naam van de bevoegde persoon en eventueel zijn wettelijke betiteling, zijn zitdagen en ‑uren, de benaming van de onderneming of het verzorgingsorganisme voor rekening waarvan hij zijn beroepsactiviteit uitoefent, vermeld worden; daarop mag insgelijks het onderdeel der tandheelkunde dat de bevoegde persoon inzonderheid uitoefent, aangegeven worden: operatieve tandheelkunde, mondprothese, orthodontie, tandchirurgie.

[…]”

6.        In casu wordt Vanderborght ten laste gelegd dat hij voor zijn praktijk een reclamezuil van onbescheiden afmeting en uitzicht heeft geplaatst. Deze zuil bestond uit drie bedrukte delen van telkens 47 cm hoog en 75 cm breed, met daarop de naam van de beroepsbeoefenaar, de vermelding dat hij tandarts is en de website en het telefoonnummer van zijn tandartspraktijk.

7.        Daarnaast verbiedt artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging(5), in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding(6), verstrekkers van tandheelkundige zorg in het kader van een vrij beroep of een tandartspraktijk direct of indirect enige op het publiek gerichte reclame voor hun diensten te maken.

8.        Deze bepaling luidt als volgt:

„Niemand mag voor het verzorgen of voor het doen verzorgen door een al dan niet bevoegd persoon, in België of in het buitenland, van aandoeningen, letsels of afwijkingen van de mond en van de tanden direct of indirect enige reclame maken, zoals door uitstallingen of uithangborden, door opschriften of platen die kunnen misleiden omtrent de wettelijke aard van de opgegeven activiteit, door prospectussen, circulaires, brochures, strooibiljetten, langs de pers, de ether of de bioscoop, […].”

9.        In casu wordt Vanderborght ten laste gelegd dat hij advertenties in lokale dagbladen heeft geplaatst en op zijn website zijn expertise inzake tandheelkundige zorg heeft aangeprezen aan de hand van voor-en-na-foto’s en getuigenissen van patiënten die wijzen op het verschil in dienstverlening met behandelingen door andere tandartsen.

10.      In de onderhavige zaak twijfelt de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, strafzaken (België), aan de verenigbaarheid van de bepalingen waarop deze vervolging is gebaseerd met de Unierechtelijke regels inzake, ten eerste, oneerlijke handelspraktijken, zoals neergelegd in richtlijn 2005/29/EG(7), ten tweede, elektronische handel, zoals neergelegd in richtlijn 2000/31/EG(8), en, ten derde, de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting, die zijn neergelegd in artikel 49 VWEU respectievelijk artikel 56 VWEU.

11.      In deze conclusie zal ik om te beginnen aantonen dat de wettelijke regelingen die aan de orde zijn in het hoofdgeding, niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vallen, op grond van de beperkingen die de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft neergelegd in artikel 3, leden 3 en 8, van die richtlijn.

12.      Daarentegen zal blijken dat een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 1958, waarbij alle internetreclame voor tandheelkundige zorg wordt verboden, wel binnen de werkingssfeer van de richtlijn inzake elektronische handel valt. Ik zal echter uiteenzetten dat deze richtlijn, gelet op de artikelen 3, lid 1, en 8, lid 1, ervan, niet in de weg lijkt te staan aan deze regeling voor zover die ertoe strekt de eerbiediging van de voorschriften van een gereglementeerd beroep te waarborgen en van toepassing is op een op het nationale grondgebied gevestigde dienstverlener.

13.      Tot slot zal ik onderzoeken of die regeling verenigbaar is met de artikelen 49 en 56 VWEU, inzake de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting. In de eerste plaats zal ik aantonen dat in het hoofdgeding sprake is van een grensoverschrijdend element aangezien de reclame die de betrokkene zou hebben gemaakt, is verschenen op een website, en dus een drager waarmee wereldwijde verspreiding wordt beoogd, waardoor een publiek kon worden bereikt en bijgevolg patiënten konden worden aangetrokken in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin de betrokkene is gevestigd.

14.      In de tweede plaats zal ik aan de hand van de grote lijnen van de redenering die ik ten overvloede heb ontwikkeld in mijn conclusie in de zaak Doulamis (C‑446/05, EU:C:2007:701) uiteenzetten waarom een totaalverbod van op het publiek gerichte reclame voor tandheelkundige zorg de vrijheid van dienstverrichting beperkt. Ik zal verduidelijken waarom deze beperking volgens mij gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van de volksgezondheid, voor zover de nationale wettelijke regeling in het hoofdgeding verstrekkers van tandheelkundige zorg niet verbiedt in een telefoongids of in een ander voor het publiek toegankelijk medium een eenvoudige en neutrale vermelding te doen opnemen om aan hun bestaan als beroepsbeoefenaar bekendheid te geven.

II – Prejudiciële vragen

15.      In het kader van de bij haar aanhangige zaak heeft de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel beslist het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient [de richtlijn oneerlijke handelspraktijken] in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, zoals artikel 1 van de [wet van 1958]?

2)      Is een reclameverbod voor mond- en tandverzorging te beschouwen als een ,voorschrift inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten’ in de zin van artikel 3, lid 3, van [de richtlijn oneerlijke handelspraktijken]?

3)      Dient [de richtlijn oneerlijke handelspraktijken] in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling waarin gedetailleerd wordt omschreven aan welke vereisten van bescheidenheid een voor het publiek bedoeld uithangbord aan de praktijk van een tandarts moet voldoen, zoals artikel 8 quinquies [van het koninklijk besluit van 1934]?

4)      Dient [de richtlijn inzake elektronische handel] in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, inclusief een verbod op commerciële reclame via elektronische weg (website), zoals artikel 1 van de [wet van 1958]?

5)      Hoe dient het begrip ,diensten van de informatiemaatschappij’, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder a), van [de richtlijn inzake elektronische handel] met verwijzing naar artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34/EG[(9)], zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998][(10)] te worden uitgelegd?

6)      Dienen de artikelen 49 en 56 VWEU in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, waarbij, teneinde de volksgezondheid te beschermen, een volledig reclameverbod voor tandheelkundige verzorging wordt opgelegd?”

III – Toepasselijke bepalingen van Unierecht

A –    Richtlijn oneerlijke handelspraktijken

16.      De overwegingen 6, 8 en 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luiden:

„(6)      […] [D]e wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten onrechtstreeks schaden, [wordt] bij deze richtlijn geharmoniseerd. […]

[…]

(8)      Deze richtlijn beschermt de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. […]

(9)      […] Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de communautaire en nationale regels inzake […] gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten […]. De lidstaten behouden derhalve de mogelijkheid beperkingen en verbodsbepalingen inzake handelspraktijken te handhaven om redenen van bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de consumenten op hun grondgebied, bijvoorbeeld met betrekking tot alcohol, tabak of farmaceutische producten, zulks ongeacht de plaats waar de handelaar is gevestigd. […]”

17.      Volgens artikel 1 van deze richtlijn is het doel ervan „om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren”.

18.      Artikel 2, onder d), van deze richtlijn definieert „handelspraktijken” als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”.(11)

19.      Artikel 3 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, waarin de werkingssfeer ervan wordt gedefinieerd, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.

[…]

3.      Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de communautaire of nationale voorschriften inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten.

[…]

8.      Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de vestigingsvoorwaarden, de vergunningsregelingen, de deontologische gedragscodes of andere specifieke voorschriften voor gereglementeerde beroepen ter handhaving van hoge integriteitsnormen van de beroepsbeoefenaar, die de lidstaten overeenkomstig het communautaire recht aan beroepsbeoefenaren kunnen opleggen.

[…]”

20.      Volgens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn is een handelspraktijk oneerlijk wanneer zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding, en wanneer zij het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economische gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

B –    Richtlijn inzake elektronische handel

21.      De overwegingen 7, 17, 18, 22, 32 en 33 van de richtlijn inzake elektronische handel luiden:

„(7)      Ter wille van de rechtszekerheid en het vertrouwen van de consumenten, moet deze richtlijn een duidelijk en algemeen kader betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt vaststellen.

[…]

(17)      [Onder] [d]e definitie van diensten van de informatiemaatschappij […] vallen alle diensten die normaal, tegen vergoeding, op afstand, via elektronische apparatuur voor de verwerking (met inbegrip van digitale compressie) en de opslag van gegevens, op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht worden. […]

(18)      Diensten van de informatiemaatschappij bestrijken een grote verscheidenheid aan economische activiteiten die online plaatsvinden; […] [zij] blijven niet beperkt tot diensten waarvoor online contracten gesloten worden, maar ook, voor zover zij een economische activiteit vormen, betrekking hebben op diensten waarvoor de afnemers niet betalen, zoals diensten die bestaan in het aanbieden van online-informatie of commerciële communicatie, […]

[…]

(22)      Met het oog op een doeltreffende bescherming van de algemene belangen moet de controle op de diensten van de informatiemaatschappij bij de bron van de activiteit gebeuren. […] Met het oog op een doeltreffende waarborging van het vrije dienstenverkeer en van de rechtszekerheid voor de dienstverleners en de afnemers van de diensten, moeten deze diensten bovendien in beginsel aan het rechtsstelsel van de lidstaat waar de dienstverlener gevestigd is, worden onderworpen.

[…]

(32)      Om de belemmeringen voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende dienstverlening binnen de Gemeenschap die door beoefenaren van gereglementeerde beroepen via internet mochten worden aangeboden, weg te nemen, dient naleving van de beroepsregels ter bescherming van met name de consument of de volksgezondheid op communautair niveau te worden gewaarborgd. […]

(33)      Deze richtlijn vormt een aanvulling op het gemeenschapsrecht en het nationale recht inzake gereglementeerde beroepen die in dezen samenhangende toepasselijke regels kennen.”

22.      Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel heeft deze tot doel „bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen”.

23.      Volgens artikel 1, lid 2, van deze richtlijn „worden met deze richtlijn bepaalde nationale bepalingen nader tot elkaar gebracht die van toepassing zijn op de diensten van de informatiemaatschappij en betrekking hebben op de interne markt, de vestiging van de dienstverleners, de commerciële communicatie, langs elektronische weg gesloten contracten, de aansprakelijkheid van tussenpersonen, gedragscodes, de buitengerechtelijke geschillenregeling, rechtsgedingen en de samenwerking tussen lidstaten”.

24.      Artikel 2, onder a), van deze richtlijn definieert het begrip „diensten van de informatiemaatschappij” door te verwijzen naar artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34, zoals gewijzigd, dat ziet op „elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt”.

25.      In artikel 2, onder f), van de richtlijn inzake elektronische handel wordt „commerciële communicatie” omschreven als „elke vorm van communicatie bestemd voor het direct of indirect promoten van de goederen, diensten of het imago van een onderneming, organisatie of persoon, die een commerciële, industriële of ambachtelijke activiteit of een gereglementeerd beroep uitoefent”.

26.      Artikel 2, onder h), van deze richtlijn, dat het „gecoördineerde gebied” definieert, luidt:

„,gecoördineerd gebied’: de in de nationale rechtsstelsels vastgelegde vereisten voor dienstverleners van de informatiemaatschappij en diensten van de informatiemaatschappij, ongeacht of die vereisten van algemene aard zijn dan wel specifiek daarop zijn toegesneden:

i)      Het gecoördineerde gebied omvat vereisten waaraan de dienstverlener moet voldoen met betrekking tot:

–        het starten van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake kwalificatie, vergunning en aanmelding,

–        het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake gedrag van de dienstverlener, vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst inclusief inzake reclame en contracten, of vereisten inzake aansprakelijkheid van de dienstverlener.

[…]”

27.      Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Iedere lidstaat zorgt ervoor dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen.

2.      De lidstaten mogen het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.

[…]

4.      De lidstaten kunnen maatregelen nemen om voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij van lid 2 af te wijken, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      De maatregelen moeten:

i)      noodzakelijk zijn voor een van de volgende doelstellingen:

[…]

–        de bescherming van de volksgezondheid,

[…]

–        de bescherming van consumenten, […]

ii)      worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij waardoor afbreuk wordt gedaan aan de onder i) genoemde doelstellingen of een ernstig gevaar daarvoor ontstaat;

iii)      evenredig zijn aan die doelstellingen.

[…]”

28.      In lid 1 van artikel 8 van de richtlijn inzake elektronische handel, met het opschrift „Gereglementeerde beroepen”, is bepaald:

„De lidstaten zorgen ervoor dat het gebruik van commerciële communicatie die deel uitmaakt van een door een lid van een gereglementeerd beroep verleende dienst van de informatiemaatschappij, of die op zichzelf een dergelijke dienst uitmaakt, wordt toegestaan, mits de beroepsregels, met name ten aanzien van de onafhankelijkheid, de beroepseer en het beroepsgeheim, alsmede de eerlijkheid ten opzichte van cliënten en confraters in acht worden genomen.”

IV – Analyse

A –    Verenigbaarheid van de betrokken bepalingen van de wet van 1958 en van het koninklijk besluit van 1934 met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken

29.      Met zijn eerste tot en met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de nationale regelingen zoals neergelegd in de betrokken bepalingen van de wet van 1958 respectievelijk het koninklijk besluit van 1934, onder de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kunnen vallen en of die richtlijn zich in voorkomend geval tegen dergelijke regelingen verzet.

30.      De vraag rijst omdat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken de nationale regels inzake oneerlijke handelspraktijken volledig heeft geharmoniseerd, zodat de lidstaten in hun wetgeving geen strengere nationale regels mogen handhaven of invoeren dan die welke in deze richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.(12)

31.      Volgens vaste rechtspraak wordt de richtlijn oneerlijke handelspraktijken gekenmerkt door een zeer ruime werkingssfeer, die zich volgens het Hof uitstrekt tot „elke handelspraktijk die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, de verkoop of de levering van een product aan consumenten”(13). Het begrip „handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten” wordt in artikel 2, onder d), van deze richtlijn immers gedefinieerd als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”.(14) Het begrip „product” betreft overeenkomstig artikel 2, onder c), van deze richtlijn een goed of een dienst.

32.      Daarnaast bakent de Uniewetgever in artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken de werkingssfeer ervan op positieve wijze af door te bepalen dat zij van toepassing is op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.

33.      In beginsel is de richtlijn oneerlijke handelspraktijken dus van toepassing op alle transacties tussen ondernemingen en consumenten, in alle sectoren van de economie.

34.      De Uniewetgever heeft de toepassing ervan evenwel uitdrukkelijk beperkt in een aantal gevallen.

35.      In de eerste plaats doet de richtlijn oneerlijke handelspraktijken volgens artikel 3, lid 3, „geen afbreuk aan de communautaire of nationale voorschriften inzake gezondheids[aspecten]”.(15) In overweging 9 van deze richtlijn verduidelijkt de Uniewetgever dat „[d]e lidstaten […] de mogelijkheid [behouden] beperkingen en verbodsbepalingen inzake handelspraktijken te handhaven om redenen van bescherming van de gezondheid […] van de consumenten op hun grondgebied”.

36.      De richtlijn oneerlijke handelspraktijken strekt er dus weliswaar toe de nationale regels inzake dergelijke praktijken volledig te harmoniseren, maar de lidstaten mogen nog steeds strengere maatregelen vaststellen met betrekking tot reclamepraktijken die de gezondheid van de consument in gevaar brengen. In dat geval beogen die nationale maatregelen belangen te beschermen die de louter economische belangen van de consument zoals bedoeld in de overwegingen 6 en 8 en artikel 1 van deze richtlijn overstijgen.

37.      In haar leidraad voor de tenuitvoerlegging/toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken(16) en haar eerste verslag over de toepassing van deze richtlijn(17) benadrukt de Europese Commissie dat maatregelen van de lidstaten die ertoe strekken niet-economische belangen te beschermen, niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Volgens de Commissie doet de richtlijn dus geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de lidstaten om strengere regels inzake handelspraktijken vast te stellen met het oog op de bescherming van de gezondheid van de consument.(18)

38.      In de tweede plaats bepaalt artikel 3, lid 8, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken dat zij „geen afbreuk [doet] aan […] de deontologische gedragscodes of andere specifieke voorschriften voor gereglementeerde beroepen ter handhaving van hoge integriteitsnormen van de beroepsbeoefenaar, die de lidstaten overeenkomstig het communautaire recht aan beroepsbeoefenaren kunnen opleggen”.

39.      Bijgevolg hebben de lidstaten ook nog steeds de mogelijkheid strengere regels vast te stellen met betrekking tot praktijken van de leden van een gereglementeerd beroep, zoals het beroep van tandarts, waartoe de betrokkene in casu behoort.

40.      Hieruit volgt dat het betrokken product slechts onder de richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt indien het voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn en daarnaast niet onder één van de beperkingen valt die de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft neergelegd in artikel 3, leden 3 en 8.

41.      Hoewel vaststaat dat de dienst die aan de orde is in het hoofdgeding, overeenkomstig artikel 2, onder d), van deze richtlijn een handelspraktijk van een onderneming jegens een consument is, aangezien zij reclame voor tandheelkundige zorg betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de betrokken bepalingen van de wet van 1958 en van het koninklijk besluit van 1934 ertoe strekken de volksgezondheid respectievelijk de waardigheid van het beroep te beschermen, zodat de in artikel 3, leden 3 en 8, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken neergelegde beperkingen volgens mij van toepassing zijn.

42.      Het totaalverbod op reclame voor tandheelkundige zorg zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 1958 en de vereisten van bescheidenheid die zijn opgenomen in artikel 8 quinquies van het koninklijk besluit van 1934 draaien dus in de eerste plaats om gezondheid en niet om economische belangen. Zoals de Belgische regering in haar opmerkingen heeft gesteld, dragen zij bij aan de waardigheid van het beroep door te vermijden dat marketingpraktijken zoals die in het hoofgeding, waarmee patiëntenwerving door middel van reclame wordt beoogd, afbreuk doen aan de kwaliteit van de prestaties, de integriteit van de beroepsbeoefenaren en het vertrouwen dat moet bestaan tussen de verstrekker van tandheelkundige zorg en zijn patiënt.

43.      Gelet hierop geef ik het Hof dus in overweging vast te stellen dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat zij op grond van de beperkingen die de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft neergelegd in artikel 3, leden 3 en 8, van die richtlijn niet van toepassing is op een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 1958, waarbij alle reclame voor tandheelkundige zorg wordt verboden, of een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 8 quinquies van het koninklijk besluit van 1934, waarbij de vereisten van bescheidenheid waaraan het uithangbord van een tandartspraktijk moet voldoen, worden vastgesteld.

B –    Verenigbaarheid van de betrokken bepalingen van de wet van 1958 met de richtlijn inzake elektronische handel

44.      Met zijn vierde en vijfde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 1958, waarbij alle reclame voor tandheelkundige zorg wordt verboden, ook langs elektronische weg, onder de richtlijn inzake elektronische handel kan vallen en of die regeling in voorkomend geval het vrij verrichten van diensten van de elektronische handel beperkt in de zin van die richtlijn.

45.      De richtlijn inzake elektronische handel beoogt bij te dragen aan de ontwikkeling van de „diensten van de informatiemaatschappij” en wil de mogelijkheden benutten die de interne markt de elektronische handel biedt, teneinde de economische groei en het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen te versterken.(19)

46.      Deze richtlijn heeft slechts betrekking op bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel.(20) Zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a.(21), strekt de richtlijn immers niet tot harmonisatie van de materiële regels, maar definieert zij een „gecoördineerd gebied” betreffende de vereisten waaraan de dienstverlener moet voldoen.(22)

47.      Volgens artikel 2, onder h), van de richtlijn inzake elektronische handel omvat het „gecoördineerde gebied” het geheel van de in de nationale wettelijke regelingen neergelegde vereisten waaraan de dienstverlener moet voldoen met betrekking tot zowel het starten van een activiteit betreffende een dienst van de informatiemaatschappij als de uitoefening ervan, zoals de vereisten inzake het gedrag van de dienstverlener, vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst inclusief inzake reclame en contracten, of vereisten inzake aansprakelijkheid van de dienstverlener.

48.      Artikel 2, onder a), van deze richtlijn definieert „diensten van de informatiemaatschappij” als „elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt”(23). Blijkens overweging 18 van de richtlijn inzake elektronische handel en de rechtspraak van het Hof(24) betreffen deze diensten ook de diensten die via elektronische apparatuur voor de verwerking en de opslag van gegevens, op afstand worden verricht en diensten waarvoor de afnemers niet betalen, zoals diensten die bestaan in het aanbieden van online-informatie of commerciële communicatie.(25)

49.      In casu valt de reclame voor tandheelkundige zorg die Vanderborght heeft gemaakt via een door hem geactiveerde website volgens mij binnen de werkingssfeer van de richtlijn inzake elektronische handel.

50.      Die reclame is niet enkel online verstrekte „commerciële communicatie” in de zin van artikel 2, onder f), van die richtlijn, maar gaat ook uit van een lid van een gereglementeerd beroep, wat de Uniewetgever uitdrukkelijk toestaat in artikel 8, lid 1, van die richtlijn. In die bepaling legt de Uniewetgever immers het beginsel neer dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de leden van een gereglementeerd beroep reclame kunnen maken via internet mits zij de beroepsregels in acht nemen.

51.      De bepalingen waarin de Uniewetgever heeft voorzien in het kader van de richtlijn inzake elektronische handel kunnen dus zien op een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding.

52.      Hierna onderzoek ik de materiële bepalingen van deze richtlijn.

53.      Volgens mij moet de verenigbaarheid van de regeling in het hoofdgeding met het Unierecht worden onderzocht tegen de achtergrond van de artikelen 3, lid 1, en 8, lid 1, van deze richtlijn.

54.      Artikel 3 van de richtlijn inzake elektronische handel, met het opschrift „Interne markt”, is immers de „hoeksteen” van deze richtlijn.(26)

55.      In artikel 3, lid 1, van die richtlijn is het beginsel opgenomen dat de diensten van de informatiemaatschappij worden onderworpen aan het rechtsstelsel van de lidstaat waar de dienstverlener is gevestigd.(27)

56.      Overeenkomstig die bepaling moet iedere lidstaat ervoor zorgen dat de diensten die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener, voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het „gecoördineerde gebied” vallen. Volgens de Uniewetgever moet een dergelijk mechanisme het mogelijk maken om de diensten van de informatiemaatschappij aan de bron van activiteit te controleren, met het oog op een doeltreffende bescherming van de doelstellingen van algemeen belang.(28)

57.      In zijn arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a.(29), heeft het Hof, gelet op het „gecoördineerde gebied” van de richtlijn inzake elektronische handel, dan ook vastgesteld dat de burgerrechtelijke regels en de regels inzake aansprakelijkheid van dienstverleners worden beheerst door het rechtsstelsel van de lidstaat waar de dienstverlener is gevestigd. Bij ontbreken van geharmoniseerde regels op het niveau van de Europese Unie zijn die materiële regels waaraan de lidstaat de dienstverleners en hun diensten heeft besloten te onderwerpen, volgens het Hof dwingend.(30)

58.      Die redenering kan volgens mij naar analogie worden toegepast in de context van commerciële communicatie via internet, aangezien het „gecoördineerde gebied” van de richtlijn inzake elektronische handel ook betrekking heeft op de vereisten inzake het gedrag van de dienstverlener en inzake kwaliteit en inhoud van de reclame, zoals blijkt uit artikel 2, onder h), i), tweede streepje, van de richtlijn.

59.      In die omstandigheden lijkt mij het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn neergelegde mechanisme te vereisen dat op reclame via internet het materiële recht wordt toegepast dat geldt in de lidstaat waar de dienstverlener is gevestigd.

60.      Derhalve lijkt in de onderhavige zaak niets zich te verzetten tegen de toepassing van de Belgische wettelijke regeling, aangezien de dienst die in het hoofdgeding aan de orde is niet vanuit een andere lidstaat dan het Koninkrijk België wordt verstrekt, daar Vanderborght op het Belgische grondgebied is gevestigd.

61.      Hier is dus geen sprake van het in artikel 3, lid 2, van de richtlijn inzake elektronische handel bedoelde geval.(31)

62.      Evenwel moet nog worden gekeken naar de regels die de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft neergelegd in artikel 8, lid 1, van deze richtlijn, met betrekking tot commerciële communicatie die specifiek van leden van een gereglementeerd beroep uitgaat.

63.      Volgens het eerste onderdeel van die bepaling moeten de lidstaten immers het gebruik van commerciële communicatie door leden van een gereglementeerd beroep in het kader van elektronische handel in beginsel toestaan. Zoals de Commissie benadrukt in haar eerste verslag over de toepassing van de richtlijn inzake elektronische handel, betekent dit dat leden van gereglementeerde beroepen informatie aan hun klanten mogen verstrekken via een website, hetgeen voordien blijkbaar in een aantal lidstaten niet mogelijk was.(32)

64.      Op dit beginsel bestaat evenwel een uitzondering met betrekking tot de eerbiediging van de beroepsregels.

65.      In het tweede onderdeel van die bepaling biedt de Uniewetgever de lidstaten namelijk de mogelijkheid specifieke beperkingen vast te stellen met het oog op de eerbiediging van de beroepsregels inzake „met name” de onafhankelijkheid, de beroepseer en het beroepsgeheim, alsmede de eerlijkheid ten opzichte van cliënten en confraters. In die zin blijkt hier dus duidelijk dat de richtlijn inzake elektronische handel „een aanvulling” vormt op het nationale recht inzake gereglementeerde beroepen, zoals in overweging 33 van de richtlijn wordt vermeld.

66.      Door dergelijke beperkingen toe te laten, maakt de Uniewetgever een onderscheid tussen de diensten die worden verstrekt door een lid van een gereglementeerd beroep en die welke andere dienstverleners aanbieden, omdat de geneeskunde, de verkoop van medicijnen of juridische bijstand en het opstellen van notariële akten geen gewone commerciële activiteiten zijn. De aard van die activiteiten verzet zich ertegen dat reclame wordt gemaakt onder dezelfde voorwaarden als reclame van een andere dienstverlener, die vrij is de verstrekking van zijn diensten via elke vorm van communicatie aan te prijzen om de consument ertoe aan te zetten een beroep op hem te doen.

67.      De lijst van rechtvaardigingsgronden voor die beperkingen is niet limitatief, zoals blijkt uit het gebruik van „met name” in artikel 8, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel. Het is evenwel duidelijk dat de eerbiediging van de regels van de medische beroepen ook betrekking heeft op bescherming van de volksgezondheid en in het bijzonder de gezondheid van de patiënt, wat de voornaamste opdracht van tandartsen is, zoals blijkt uit de Franse gedragscode van dit beroep en die van artsen.(33) Een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding moet dus zo worden uitgelegd dat die duidelijk bijdraagt tot de eerbiediging van de gedragsregels die gelden voor het beroep van tandarts. Door elke vorm van reclame voor tandheelkundige zorg te verbieden, tracht het Koninkrijk België te vermijden dat door ondermijning van de waardigheid van het beroep afbreuk wordt gedaan aan het vertrouwen dat patiënten in de tandarts hebben en dat uiteindelijk wordt ingeboet op de kwaliteit van de zorg, ten koste van de gezondheid van de patiënten. Eveneens wordt getracht te vermijden dat door het spel van reclame afbreuk wordt gedaan aan de integriteit van tandartsen en dat de goede naam van andere tandartsen in het gedrang wordt gebracht door methoden zoals die van Vanderborght, die op zijn website getuigenissen van patiënten plaatst waarin wordt gewezen op het verschil in dienstverlening met behandelingen door andere tandartsen.

68.      De beperkingen die zijn neergelegd in artikel 1 van de wet van 1958 kunnen volgens mij dus gerechtvaardigd worden in de zin van artikel 8, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel om redenen die verband houden met de eerbiediging van de gedragsregels van het beroep van tandarts.

69.      Gelet hierop meen ik dat de richtlijn inzake elektronische handel, en inzonderheid de artikelen 3, lid 1, en 8, lid 1, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 1958, die verstrekkers van tandheelkundige zorg in het kader van een vrij beroep of een tandartspraktijk verbiedt enige reclame voor hun diensten te maken via internet, aangezien die regeling ertoe strekt de eerbiediging van de beroepsregels te waarborgen en van toepassing is op een op het nationale grondgebied gevestigde dienstverlener.

70.      De verenigbaarheid van deze regeling met het Unierecht moet nog worden onderzocht in het licht van het primaire recht.

C –    Verenigbaarheid van de betrokken bepalingen van de wet van 1958 met de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting

71.      Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de artikelen 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling van een lidstaat die verstrekkers van tandheelkundige zorg in het kader van een vrij beroep of een tandartspraktijk verbiedt direct of indirect enige op het publiek gerichte reclame voor hun diensten te maken.

72.      Zoals blijkt uit vaste rechtspraak vallen geneeskundige en paramedische activiteiten, en met name die welke tandheelkundige zorg betreffen, binnen de werkingssfeer van de Verdragsbepalingen die de verkeersvrijheden waarborgen.(34)

73.      Volgens vaste rechtspraak zijn die bepalingen evenwel niet van toepassing op situaties die in alle opzichten geheel in de interne sfeer van één lidstaat liggen.(35) De toepassing van de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting veronderstelt dus de aanwezigheid van een grensoverschrijdend element.

74.      In de onderhavige zaak oefent Vanderborght zijn activiteiten uit in België, waar hij is gevestigd, en wordt hij daar strafrechtelijk vervolgd. Die strafrechtelijke vervolging is niet enkel ingesteld omdat de betrokkene bij de deur van zijn praktijk een aankondigingsplaat had geplaatst die niet voldeed aan de in de nationale wetgeving neergelegde vereisten van bescheidenheid, maar ook omdat hij reclame had gemaakt in een lokaal dagblad en op zijn website.

75.      Anders dan Doulamis in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2008, Doulamis (C‑446/05, EU:C:2008:157), die enkel advertenties had geplaatst in een nationale papieren telefoongids, heeft Vanderborght reclame gemaakt via een medium dat naar zijn aard onbegrensd is.

76.      In zijn arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a.(36), betreffende een vermeende inbreuk op persoonlijkheidsrechten door inhoud die online was geplaatst op een website, heeft het Hof erkend dat „de publicatie van een content op een website zich van de tot een bepaald gebied beperkte verspreiding van een medium als een drukwerk [onderscheidt], doordat de content in beginsel overal tegelijk beschikbaar moet zijn. Een content kan door een onbepaald aantal internetgebruikers overal ter wereld onmiddellijk worden ingezien, ongeacht of de uitgever de bedoeling had dat hij buiten zijn lidstaat van vestiging beschikbaar zou zijn”.(37) Het Hof heeft daaruit afgeleid dat „[i]nternet […] het nut van het verspreidingscriterium [beperkt], daar de reikwijdte van de verspreiding van content via internet in beginsel wereldwijd is”.(38)

77.      In de context van het internet volstaat de reclame die Vanderborght langs elektronische weg heeft gemaakt mijns inziens dus om te voldoen aan het vereiste van een grensoverschrijdend element, aangezien deze reclame een publiek in een andere lidstaat dan de lidstaat van vestiging van de betrokkene kan bereiken en derhalve daar patiënten kan aantrekken.

78.      Het Hof heeft overigens geoordeeld dat dit grensoverschrijdende element niet alleen van de dienstverlener zelf kan afhangen, maar ook van de ontvanger van de dienst. Zo heeft het in zijn arrest van 11 juni 2015, Berlington Hungary e.a.(39), vastgesteld dat er een grensoverschrijdend belang was omdat sommige klanten van commerciële ondernemingen die speelautomaten exploiteerden, Unieburgers op vakantie in Hongarije waren, waarbij het heeft gepreciseerd dat „[d]e diensten die een in een lidstaat gevestigde dienstverrichter zonder zich te verplaatsen aanbiedt aan een in een andere lidstaat gevestigde ontvanger, […] een grensoverschrijdende dienstverrichting in de zin van artikel 56 VWEU [vormen]”.(40)

79.      Gelet op het voorgaande meen ik dat het hoofdgeding voldoende aanknopingspunten met het Unierecht heeft, zodat het Hof de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, kan toetsen aan de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden.

1.      Toepasselijke primaire recht

80.      Om te beginnen moet worden nagegaan of de nationale wettelijke regeling die aan de orde is in het hoofdgeding moet worden getoetst aan de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverrichting.

81.      Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat het Hof een nationale maatregel die verband houdt met twee door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden in beginsel slechts toetst aan een van deze twee vrijheden indien blijkt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden.(41)

82.      Dat is volgens mij in casu het geval. In de onderhavige zaak lijkt het zwaartepunt mij veeleer bij de vrijheid van dienstverrichting te liggen, gelet op het doel dat Vanderborght nastreeft met zijn reclame, die hij niet enkel in lokale dagbladen heeft gemaakt, maar ook door een website te activeren. Door middel van dergelijke marketingpraktijken beoogt hij een nieuw clientèle te bereiken, zowel in zijn lidstaat van vestiging als in andere lidstaten.(42)

83.      De vrijheid van vestiging kan weliswaar ook worden beperkt door een verbod zoals dat in het hoofdgeding, aangezien dit voor in een andere lidstaat gevestigde beroepsbeoefenaren een ernstige belemmering kan vormen om toegang te krijgen tot de markt van tandheelkundige zorg, en dus voor de uitoefening van hun activiteiten(43), maar in casu is deze vrijheid ondergeschikt aan de vrijheid van dienstverrichting en kan zij volgens mij daarmee worden verbonden.

84.      In die omstandigheden geef ik het Hof dus in overweging de nationale regeling die aan de orde is in het hoofdgeding te toetsen aan artikel 56 VWEU.

2.      Bestaan van een beperking van de vrijheid van dienstverrichting

85.      Volgens de rechtspraak van het Hof moeten als beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van artikel 56 VWEU worden beschouwd alle maatregelen die de uitoefening van deze vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken.(44)

86.      Hiertoe behoren maatregelen die, hoewel zij zonder onderscheid van toepassing zijn, het recht beperken dat de op het grondgebied van een lidstaat gevestigde dienstverleners hebben om diensten aan te bieden aan potentiële belangstellenden in andere lidstaten.

87.      In zijn arrest van 10 mei 1995, Alpine Investments(45), heeft het Hof geoordeeld dat een regeling van een lidstaat die een op zijn grondgebied gevestigde onderneming verbiedt particulieren in andere lidstaten op te bellen om hun verschillende financiële diensten aan te bieden, een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kan vormen. Het Hof heeft om te beginnen geoordeeld dat de omstandigheid dat het bij de betrokken diensten slechts gaat om een aanbod dat een in een lidstaat gevestigde dienstverlener richt tot een in een andere lidstaat gevestigde ontvanger van wie de identiteit nog niet vaststaat, niet aan de toepassing van artikel 56 VWEU in de weg staat. Volgens het Hof zou het vrij verrichten van diensten zijn betekenis verliezen indien nationale regelingen het aanbieden van diensten ongehinderd zouden kunnen beperken.(46) Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat een dergelijk verbod, voor zover het de betrokken marktdeelnemers een snelle en rechtstreekse mogelijkheid ontneemt om reclame te maken en potentiële klanten in andere lidstaten te benaderen, de in artikel 56 VWEU gewaarborgde vrijheid beperkt, ongeacht het feit dat het verbod in kwestie is uitgevaardigd door de lidstaat waar de dienstverlener is gevestigd. Het Hof brengt hier zijn vaste rechtspraak in herinnering. De vrijheid van dienstverrichting kan door een onderneming ook worden ingeroepen tegenover de lidstaat waar zij is gevestigd, wanneer de diensten worden verricht ten behoeve van in een andere lidstaat gevestigde ontvangers.(47)

88.      Die redenering kan eveneens worden toegepast op een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, die alle reclame voor het aanbieden van tandheelkundige zorg verbiedt.

89.      Reclame(48) in de pers of via internet blijkt voor zowel grote als kleine ondernemers een essentieel instrument om bekendheid te verwerven en de consument te informeren over de diensten die zij aanbieden. Zij speelt een bepalende rol voor het vermogen van een dienstverlener om zijn clientèle uit te breiden. In dit verband is reclame via internet in deze tijd een bijzonder doeltreffend instrument voor informatieverstrekking, dat een zeer groot publiek kan bereiken en de interesse kan opwekken van klanten in andere lidstaten. Reclame bevordert ook de mededinging, aangezien marktdeelnemers door middel daarvan consumenten ervan proberen te overtuigen om gebruik te maken van hun diensten en niet die van concurrenten. Tot slot vormt reclame via internet, zoals de Commissie heeft beklemtoond in haar eerste verslag over de toepassing van de richtlijn inzake elektronische handel, een belangrijke bron van inkomsten voor heel wat verstrekkers van diensten van de informatiemaatschappij.(49)

90.      Het totaalverbod op reclame op het gebied van tandheelkundige zorg zoals neergelegd in de wet van 1958 ontneemt een beroepsbeoefenaar zoals Vanderborght dus een doeltreffend informatiemedium om aan zijn diensten bekendheid te verlenen bij potentiële klanten in andere lidstaten. Dit verbod kan dus het aanbod van tandheelkundige zorg dat gericht is op in andere lidstaten gevestigde patiënten belemmeren. Bovendien ontneemt een dergelijke reclameregeling aanbieders van reclame die in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België zijn gevestigd, de mogelijkheid hun diensten aan te bieden aan in België gevestigde beroepsbeoefenaren en belet zij ook die beroepsbeoefenaren gebruik te maken van de diensten van dergelijke aanbieders, zoals ik heb benadrukt in mijn conclusie in de zaak Doulamis (C‑446/05, EU:C:2007:701).(50)

91.      Gelet op een en ander lijkt een dergelijk verbod dus de in artikel 56 VWEU gewaarborgde vrijheid te beperken.

92.      Thans moet worden onderzocht of deze beperking gerechtvaardigd kan zijn.

3.      Rechtvaardiging van de beperking

93.      In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2008, Doulamis (C‑446/05, EU:C:2008:157), heeft de Belgische regering de redenen voor het totaalverbod op reclame door verstrekkers van tandheelkundige zorg uiteengezet. Volgens deze regering zijn marketingpraktijken die op patiëntenwerving door reclame zijn gericht, onverenigbaar met de vereisten van de bescherming van de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep. Dergelijke praktijken kunnen immers niet alleen afbreuk doen aan het vertrouwen dat moet bestaan tussen de verstrekker van tandheelkundige zorg en zijn patiënt, maar ook aan de kwaliteit en de integriteit van tandartsen.

94.      Ik meen dat de lidstaten verstrekkers van tandheelkundige zorg mogen verbieden op het publiek gerichte reclame voor hun diensten te maken, voor zover dit verbod daadwerkelijk beperkt blijft tot de promotie van deze diensten. Ik baseer die analyse op de hiernavolgende overwegingen.

95.      Volgens vaste rechtspraak kan een beperking van de uitoefening van een verkeersvrijheid gerechtvaardigd zijn indien is voldaan aan vier voorwaarden, namelijk dat deze beperking zonder discriminatie wordt toegepast, haar rechtvaardiging vindt in een dwingend vereiste van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is, waarbij een dergelijke wettelijke regeling volgens het Hof slechts aan die voorwaarde voldoet wanneer dit doel op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd(51).

96.      Aan de eerste van die voorwaarden is voldaan, aangezien de reclameregeling die in het hoofdgeding aan de orde is, van toepassing is ongeacht de lidstaat van vestiging van de dienstverleners die onder die regeling vallen.

97.      Eveneens staat vast dat ook de tweede voorwaarde is vervuld.

98.      Volgens vaste rechtspraak behoren de bescherming van de gezondheid en het leven van personen en de consumentenbescherming immers tot de doelstellingen die kunnen worden beschouwd als dwingende vereisten van algemeen belang die een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kunnen rechtvaardigen.(52) Het Hof heeft in dat verband overigens opgemerkt dat de gezondheid en het leven van personen de eerste plaats innemen onder de belangen die worden beschermd door de Verdragsbepalingen(53) die in mogelijke afwijkingen van het verbod van belemmeringen van de verkeersvrijheden voorzien.

99.      Volgens mij is ook voldaan aan de derde voorwaarde in de rechtspraak.

100. Informatie voor het publiek op het gebied van gezondheid moet immers afkomstig zijn uit objectieve bronnen, en reclame die van de dienstverleners zelf uitgaat, voldoet niet noodzakelijkerwijze aan dit objectiviteitsvereiste. In die omstandigheden is het verbod voor dienstverleners om enige op het publiek gerichte reclame voor hun diensten te maken, geschikt om te verhinderen dat zij reclamecampagnes voeren die afbreuk zouden kunnen doen aan het vertrouwen van de patiënten in de tandarts doordat de waardigheid van het beroep wordt ondermijnd, en die zo de kwaliteit van de zorgverlening in gevaar zouden kunnen brengen.

101. In feite draait deze zaak derhalve om de vraag of een dergelijk verbod niet onevenredig is aan deze doelstellingen, met andere woorden, of deze doelstellingen niet even doeltreffend kunnen worden bereikt met minder beperkende maatregelen.(54)

102. Het bestaan van deze wettelijke regeling leidt mij er dus toe te onderzoeken of het uit hoofde van de bescherming van de volksgezondheid en van de waardigheid van het beroep gerechtvaardigd kan zijn verstrekkers van tandheelkundige zorg te verbieden om reclame te maken onder dezelfde voorwaarden als om het even welke andere dienstverlener, dat wil zeggen door in enige vorm van communicatie promotie te maken voor de door hen verstrekte diensten teneinde de consument ertoe aan te zetten hiervan gebruik te maken. Ook moet worden vastgesteld of deze redenen een verbod op iedere vorm van op het publiek gerichte reclame kunnen rechtvaardigen.

103. Om dezelfde redenen als uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Doulamis (C‑446/05, EU:C:2007:701) ben ik van mening dat de bescherming van de volksgezondheid een rechtvaardigingsgrond kan vormen voor een verbod op elke vorm van verleidende of aansporende mededelingen aan het publiek, en wel om de volgende redenen.

104. In de eerste plaats is zorgverlening geen normale dienstverrichting. Zorgverlening heeft een invloed op de fysieke integriteit van de ontvanger en op zijn psychisch evenwicht. Daarenboven doet de patiënt een beroep op zorgverlening op grond van een reële noodzaak die verband houdt met het herstel van zijn gezondheid en, eventueel, met de bescherming van zijn leven. Gezien het belang van wat er dus op het spel staat, beschikt de patiënt bij de beslissing of hij al dan niet een beroep doet op zorgverlening, niet over dezelfde vrije wil als die waarover hij met betrekking tot andere diensten beschikt. Wanneer de patiënt een beroep doet op zorgverlening, bevredigt hij geen behoefte, maar handelt hij uit noodzaak.

105. In de tweede plaats behoort tandheelkundige zorg, zoals de andere activiteiten op het gebied van de gezondheidszorg, tot een van de gebieden waarop de – door de Commissie in haar verslag over de mededinging op het gebied van de professionele dienstverlening(55) bedoelde – „wanverhouding wat de informatie betreft” tussen de dienstverlener en de ontvanger volgens mij het grootst is. Dat betekent dat de dienstverlener met betrekking tot het gebied waarop hij actief is, over een veel grotere deskundigheid beschikt dan de ontvanger, zodat deze laatste niet in staat is de kwaliteit van de aangeboden dienst daadwerkelijk te beoordelen.

106. Rekening houdend met deze wanverhouding op het niveau van de deskundigheid en met het belang voor de patiënt van de beslissing al dan niet een beroep te doen op verzorging, meen ik dat de vertrouwensrelatie tussen de patiënt en de beoefenaar van een beroep in de gezondheidssector van essentieel belang is. De patiënt moet er met andere woorden op kunnen vertrouwen dat de raad of de aanbeveling van een beroepsbeoefenaar om over te gaan tot een bepaalde behandeling, enkel en alleen is ingegeven door de bescherming van zijn gezondheid en niet door winstbejag.

107. Deze vertrouwensrelatie zou volgens mij noodzakelijkerwijs worden aangetast indien verstrekkers van tandheelkundige zorg op het publiek gerichte reclame mochten maken om hun diensten te promoten. In dat geval zou de patiënt op goede gronden kunnen vrezen dat het advies of de aanbeveling van de beroepsbeoefenaar om over te gaan tot een bepaalde behandeling minstens gedeeltelijk de financiële belangen van deze beroepsbeoefenaar dient. De patiënt zou dan de waarde van dat advies of die aanbeveling kunnen relativeren en zo zijn gezondheidstoestand in gevaar kunnen brengen door de voorgestelde behandeling te weigeren of uit te stellen.

108. Vermelding van de tarieven is op zich niet zonder gevaar. Het valt niet uit te sluiten dat beroepsbeoefenaren in de verleiding komen te concurreren op de prijs en aldus op de dienst, wat ertoe zou kunnen leiden dat de kwaliteit zelf afneemt, indien niet van de technische handeling dan in elk geval van bijvoorbeeld de geïmplanteerde prothese, wat de patiënt niet kan beoordelen wegens het ontbreken van technische kennis.

109. Derhalve ben ik van mening dat de bescherming van de volksgezondheid kan rechtvaardigen dat verstrekkers van tandheelkundige zorg geen enkele vorm van op het publiek gerichte reclame mogen maken om hun diensten te promoten.

110. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat daar waar de Uniewetgever geen gemeenschappelijke of geharmoniseerde regels heeft vastgesteld inzake reclame op het gebied van tandheelkundige zorg, het aan de lidstaten staat te beslissen in welke mate zij de volksgezondheid willen beschermen en hoe dit moet worden bereikt. Aangezien het beschermingsniveau per lidstaat kan verschillen, moet de lidstaten volgens het Hof een beoordelingsmarge worden gelaten.(56)

111. De lidstaten moeten bij de uitoefening van deze bevoegdheid uiteraard waken over de evenredigheid en noodzaak van de vastgestelde maatregelen.(57)

112. In casu is het in artikel 1 van de wet van 1958 neergelegde verbod volgens mij niet in strijd met artikel 56 VWEU. Gelet op de bijzondere aard van de diensten in het hoofdgeding, het belang voor de patiënt van de beslissing om al dan niet gebruik te maken van tandheelkundige zorg en de vertrouwensrelatie die tussen de verstrekker van tandheelkundige zorg en de patiënt moet worden bewaard, lijkt dit verbod mij geheel samenhangend.

113. Deze veeleisendheid op het gebied van zorgverlening werd reeds vertaald in een zeer strenge regeling voor beroepen in de gezondheidszorg in de verschillende lidstaten. Deze overvloedige regelgeving heeft de Uniewetgever er trouwens toe gebracht op dit gebied de eerste sectorrichtlijnen vast te stellen inzake de erkenning van de voor de uitoefening van deze beroepen noodzakelijke diploma’s en tot harmonisatie van de opleiding die moet worden gevolgd om deze diploma’s te behalen.(58)

114. Daarnaast heeft de relatie tussen een patiënt en een zorgverlener betrekking op diensten waarvoor logischerwijze hogere kwaliteitsvereisten gelden dan in andere economische sectoren. De gezondheidszorg is dus een gebied waarop het vrije verkeer van beroepsbeoefenaren op belangrijke obstakels is gestoten, en teneinde een wederzijdse erkenning te realiseren, moest de Uniewetgever overgaan tot een zeer ruime harmonisatie.

115. Het in artikel 1 van de wet van 1958 neergelegde verbod kan evenwel niet onbeperkt zijn.

116. Verstrekkers van tandheelkundige zorg en andere beoefenaren van een beroep in de gezondheidssector kunnen hun beroep uiteraard niet uitoefenen zonder dat hun praktijk bij het publiek bekend is. Dat betekent dat het publiek kennis moet kunnen nemen van de identiteit van de dienstverlener, natuurlijke of rechtspersoon, alsook de prestaties die hij mag verrichten, de plaats waar hij deze verricht, zijn spreekuren en de manieren om hem te contacteren, zoals zijn telefoonnummer, fax of internetadres.

117. De toegang van het publiek tot dergelijke objectieve informatie is dus noodzakelijk voor de totstandkoming van het vrije verkeer van beroepsbeoefenaren in de gezondheidssector. Hij draagt eveneens bij tot een betere bescherming van de volksgezondheid, daar hij de mobiliteit van patiënten binnen de Unie in de hand werkt. De ontwikkeling van de rechtspraak van het Hof sinds de arresten van 28 april 1998, Decker(59), en Kohll(60), toont aan dat patiënten zich steeds meer in andere lidstaten wensen te laten behandelen.(61) Voor deze tendens zijn er verschillende redenen. Mogelijk willen zij daarmee profiteren van verzorging tegen een lager tarief of van diensten die in de lidstaat waar zij wonen niet worden aangeboden, of sneller worden behandeld dan in hun thuisland. Die patiëntenmobiliteit draagt ook bij tot de bescherming van de volksgezondheid, doordat patiënten een ruimere toegang tot zorgverlening krijgen dan in de lidstaat waar zij wonen.

118. Een nationale wet die verstrekkers van tandheelkundige zorg verbiedt direct of indirect op het publiek gerichte reclame voor hun diensten te maken, mag dus niet zo ver gaan dat het dergelijke zorgverleners wordt verboden een eenvoudige en neutrale vermelding te doen opnemen in een telefoongids of in een ander openbaar informatiemedium teneinde aan hun bestaan als beroepsbeoefenaar bekendheid te geven, zoals een vermelding van hun identiteit, de activiteiten die zij mogen uitoefenen, de plaats waar zij deze uitoefenen, hun spreekuren en hun contactgegevens.

119. Dat lijkt mij niet het geval, gelet op de bewoordingen van artikel 1 van de wet van 1958 en van artikel 8 quinquies van het koninklijk besluit van 1934.

120. Het staat hoe dan ook aan de nationale rechter om te beoordelen of de reclameboodschappen van Vanderborght in lokale dagbladen en op zijn website in casu dat kader te buiten gaan, met name gelet op de presentatie van die advertenties, het gebruik van voor-en-na-foto’s en de weergave van getuigenissen van patiënten waarin wordt gewezen op het verschil in dienstverlening met behandelingen door andere tandartsen.

121. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de verwijzende rechter te antwoorden dat een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 1958, die verstrekkers van tandheelkundige zorg in het kader van een vrij beroep of een tandartspraktijk verbiedt direct of indirect enige op het publiek gerichte reclame voor hun diensten te maken, een beperking van de vrijheid van vestiging en van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 en 56 VWEU vormt.

122. Deze beperking is echter gerechtvaardigd uit hoofde van de bescherming van de volksgezondheid indien de nationale wettelijke regeling aan de orde in het hoofdgeding dergelijke beroepsbeoefenaren niet verbiedt een eenvoudige en neutrale vermelding te doen opnemen in een telefoongids of in een ander openbaar informatiemedium teneinde aan hun bestaan als beroepsbeoefenaar bekendheid te geven, zoals een vermelding van hun identiteit, de activiteiten die zij mogen uitoefenen, de plaats waar zij deze uitoefenen, hun spreekuren en hun contactgegevens.

V –    Conclusie

123. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) te antwoorden als volgt:

„1)      Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (,richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) moet aldus worden uitgelegd dat zij op grond van de beperkingen die de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft neergelegd in artikel 3, leden 3 en 8, van die richtlijn niet van toepassing is op een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging, in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor tandheelkundige zorg wordt verboden, of een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 8 quinquies van het koninklijk besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde, in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, waarbij de vereisten van bescheidenheid waaraan het uithangbord van een tandartspraktijk moet voldoen, worden vastgesteld.

2)      Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (,richtlijn inzake elektronische handel’), en inzonderheid de artikelen 3, lid 1, en 8, lid 1, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging, in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, die verstrekkers van tandheelkundige zorg in het kader van een vrij beroep of een tandartspraktijk verbiedt enige reclame voor hun diensten te maken via internet, aangezien die regeling ertoe strekt de eerbiediging van de beroepsregels te waarborgen en van toepassing is op een op het nationale grondgebied gevestigde dienstverlener.

3)      Een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging, in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, die verstrekkers van tandheelkundige zorg in het kader van een vrij beroep of een tandartspraktijk verbiedt direct of indirect enige op het publiek gerichte reclame voor hun diensten te maken, vormt een beperking van de vrijheid van vestiging en van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 en 56 VWEU.

Deze beperking is gerechtvaardigd uit hoofde van de bescherming van de volksgezondheid indien de nationale wettelijke regeling aan de orde in het hoofdgeding dergelijke beroepsbeoefenaren niet verbiedt een eenvoudige en neutrale vermelding te doen opnemen in een telefoongids of in een ander openbaar informatiemedium teneinde aan hun bestaan als beroepsbeoefenaar bekendheid te geven, zoals een vermelding van hun identiteit, de activiteiten die zij mogen uitoefenen, de plaats waar zij deze uitoefenen, hun spreekuren en hun contactgegevens.”


1 –      Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – C‑446/05, EU:C:2008:157. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) niet in de weg staat aan de Belgische wet die verstrekkers van tandheelkundige zorg verbiedt in het kader van een vrij beroep of een tandartspraktijk op welke wijze ook reclame inzake tandheelkundige zorg te maken, aangezien die wettelijke regeling niet beantwoordt aan een van de situaties waarop artikel 10 EG (thans artikel 4, lid 3, VEU) juncto artikel 81 EG van toepassing is (punt 21).


3 – Belgisch Staatsblad, 7 juni 1934, blz. 3220.


4 – Hierna: „koninklijk besluit van 1934”.


5 – Belgisch Staatsblad, 5 mei 1958, blz. 3542.


6 – Hierna: „wet van 1958”.


7 – Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).


8 – Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB 2000, L 178, blz. 1).


9 –      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37).


10 –      PB 1998, L 217, blz. 18.


11 – Cursivering van mij.


12 – Zie arresten van 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea (C‑261/07 en C‑299/07, EU:C:2009:244); 14 januari 2010, Plus Warenhandelsgesellschaft (C‑304/08, EU:C:2010:12), en 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag (C‑540/08, EU:C:2010:660).


13 – Arrest van 16 juli 2015, Abcur (C‑544/13 en C‑545/13, EU:C:2015:481, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14 – Cursivering van mij.


15 – Cursivering van mij.


16 – SEC(2009) 1666.


17 – COM(2013) 139 final.


18 – Zie respectievelijk punt 1.6 en punt 3.2.


19 – Zie artikel 1 en de overwegingen 2 en 3 van deze richtlijn en arrest van 16 oktober 2008, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände (C‑298/07, EU:C:2008:572, punt 19).


20 – Zie het opschrift, artikel 1, lid 2, en de overwegingen 6 en 7 van de richtlijn inzake elektronische handel.


21 – C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685.


22 – Punt 57 van dit arrest.


23 – Zie ook overweging 17 van deze richtlijn, waarin wordt verduidelijkt dat „[o]nder die definitie […] alle diensten [vallen] die normaal, tegen vergoeding, op afstand, via elektronische apparatuur voor de verwerking […] en de opslag van gegevens, op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht worden”.


24 – Arresten van 23 maart 2010, Google France en Google (C‑236/08–C‑238/08, EU:C:2010:159, punt 110); 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474, punt 109), en 11 september 2014, Papasavvas (C‑291/13, EU:C:2014:2209, punten 28 en 29).


25 – De Commissie had daarmee het oog op online-informatiediensten zoals onlinekranten, onlineverkoop van producten en diensten (boeken, financiële diensten, reizen), onlinereclame, amusement en intermediaire basisdiensten (toegang tot het internet en doorgifte en hosting van informatie), zakelijke onlinediensten (advocaten, dokters, accountants, makelaars), recreatieve onlinediensten zoals video op aanvraag, direct marketing en onlineadvertentiediensten alsmede diensten die toegang geven tot het world wide web. Ook diensten die gratis worden aangeboden en bijvoorbeeld worden gefinancierd uit advertentie-inkomsten of sponsorgeld werden beoogd [zie met name persbericht van de Commissie van 8 december 1999 (document IP/99/952) en blz. 4 van het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité – Eerste verslag over de toepassing van [de richtlijn inzake elektronische handel] (COM(2003) 702 definitief; hierna: „eerste verslag over de toepassing van de richtlijn inzake elektronische handel”)].


26 – Zie blz. 4 van het eerste verslag over de toepassing van de richtlijn inzake elektronische handel.


27 – Arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 57). Zie ook overweging 22 van deze richtlijn.


28 – Zie overweging 22 van de richtlijn inzake elektronische handel.


29 – C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685.


30 – Punten 58 en 59 van dit arrest.


31 – Die bepaling verbiedt de lidstaten het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden verstrekt, te beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied. Die bepaling is volgens mij dus in casu niet van toepassing, aangezien de dienst die in het hoofdgeding aan de orde is, niet wordt verstrekt vanuit een andere lidstaat dan het Koninkrijk België, maar door een in die lidstaat gevestigde dienstverlener (zie naar analogie arrest van 11 september 2014, Papasavvas, C‑291/13, EU:C:2014:2209, punt 35). Hoe dan ook is het interessant op te merken dat artikel 3, lid 4, onder a), van de richtlijn inzake elektronische handel bepaalt dat de lidstaten mogen afwijken van dit principiële verbod indien de maatregel, ten eerste, noodzakelijk is voor de bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de consument, ten tweede, wordt genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij die afbreuk doet of kan doen aan die doelstellingen, en, ten derde, evenredig is aan die doelstellingen. Dus zelfs indien de verstrekker van de dienst van de informatiemaatschappij gevestigd zou zijn in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België, zou die lidstaat maatregelen mogen vaststellen die het vrij verrichten van diensten van elektronische handel beperken om redenen zoals die in de onderhavige zaak aan de orde zijn, te weten bescherming van de volksgezondheid en van de consument, mits die afwijkingen voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 4, onder a), van deze richtlijn. Gelet op de overwegingen in de punten 93 e.v. van deze conclusie, is waarschijnlijk aan die voorwaarden voldaan.


32 – Zie punt 4.4 van dit verslag.


33 – Zie artikel R. 4127‑215 van de gedragscode van tandartsen, dat alle directe of indirecte reclame verbiedt. Artikel R. 4127‑19 van de code de la santé publique (wetboek volksgezondheid), dat geldt voor artsen, bepaalt:


      „Geneeskunde mag niet als een handelsactiviteit worden beoefend.


      Alle direct en indirecte reclame is verboden, en in het bijzonder elke inrichting die of teken dat de praktijk een commercieel uiterlijk geeft.”


34 – Zie met name wat de vrijheid van vestiging betreft arresten van 1 februari 2001, Mac Quen e.a. (C‑108/96, EU:C:2001:67, punt 24), en 10 maart 2009, Hartlauer (C‑169/07, EU:C:2009:141); wat het vrij verrichten van medische diensten betreft arrest van 31 januari 1984, Luisi en Carbone (286/82 en 26/83, EU:C:1984:35), en wat tandheelkundige zorg betreft, en meer bepaald orthodontie, arrest van 28 april 1998, Kohll (C‑158/96, EU:C:1998:171).


35 – Zie met name arresten van 16 februari 1995, Aubertin e.a. (C‑29/94–C‑35/94, EU:C:1995:39, punt 9 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 21 oktober 1999, Jägerskiöld (C‑97/98, EU:C:1999:515, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 11 juli 2002, Carpenter (C‑60/00, EU:C:2002:434, punt 28).


36 – C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685.


37 – Punt 45 van dit arrest.


38 – Punt 46 van dit arrest.


39 – C‑98/14, EU:C:2015:386.


40 – Punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


41 – Arrest van 26 mei 2016, NN (L) International (C‑48/15, EU:C:2016:356, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


42 – Zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest van 8 maart 2001, Gourmet International Products (C‑405/98, EU:C:2001:135), betreffende een wettelijke regeling die elke voor consumenten bestemde reclamemededeling voor alcoholhoudende dranken verbood, „kan de vrijheid van dienstverrichting door een onderneming worden ingeroepen tegenover de staat waar zij is gevestigd, wanneer de diensten worden verricht ten behoeve van in een andere lidstaat gevestigde personen” (punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


43 – Zie daarover de analyse van het Hof in zijn arrest van 17 juli 2008, Corporación Dermoestética (C‑500/06, EU:C:2008:421). In de zaak die heeft geleid tot dat arrest heeft het Hof een nationale regeling die reclame op de nationale televisie voor medisch-chirurgische behandelingen in particuliere instellingen voor gezondheidszorg verbood, zowel getoetst aan artikel 49 VWEU als aan artikel 56 VWEU. In die zaak was een dergelijk onderzoek volgens mij echter volledig gerechtvaardigd gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, aangezien Corporación Dermoestética SA een in Spanje gevestigde onderneming was die door middel van een met een Italiaanse dienstverlener gesloten overeenkomst reclame wilde maken op een Italiaanse nationale zender (zie de punten 33 en 34 van dit arrest).


44 – Arrest van 28 januari 2016, Laezza (C‑375/14, EU:C:2016:60, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


45 – C‑384/93, EU:C:1995:126.


46 – Punten 18‑22 van dit arrest.


47 – Punten 28‑30 van dit arrest. Zie ook arrest van 8 maart 2001, Gourmet International Products (C‑405/98, EU:C:2001:135, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


48 – Het Hof heeft het belang van reclame om toegang te krijgen tot een markt reeds herhaaldelijk onderstreept op het gebied van het vrije verkeer van goederen (zie in dat verband arresten van 9 juli 1997, De Agostini en TV-Shop, C‑34/95–C‑36/95, EU:C:1997:344; 8 maart 2001, Gourmet International Products, C‑405/98, EU:C:2001:135, en 15 juli 2004, Douwe Egberts, C‑239/02, EU:C:2004:445, punt 53), en op het gebied van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting (zie arrest van 17 juli 2008, Corporación Dermoestética, C‑500/06, EU:C:2008:421). Zie over deze rechtspraak ook de punten 88‑92 van mijn conclusie in de zaak Doulamis (C‑446/05, EU:C:2007:701) en de punten 75‑80 van mijn conclusie in de zaak Corporación Dermoestética (C‑500/06, EU:C:2008:62).


49 – Zie punt 4.3 van dit verslag.


50 – Zie punt 101 van mijn conclusie in die zaak.


51 – Arresten van 10 maart 2009, Hartlauer (C‑169/07, EU:C:2009:141, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 12 september 2013, Konstantinides (C‑475/11, EU:C:2013:542, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 28 januari 2016, Laezza (C‑375/14, EU:C:2016:60, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


52 – Arrest van 12 september 2013, Konstantinides (C‑475/11, EU:C:2013:542, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


53 – Arresten van 10 november 1994, Ortscheit (C‑320/93, EU:C:1994:379, punt 16), en 12 november 2015, Visnapuu (C‑198/14, EU:C:2015:751, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


54 – Zie in dat verband arrest van 12 november 2015, Visnapuu (C‑198/14, EU:C:2015:751, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


55 – COM(2004) 83 definitief. Zie punt 25 van dit verslag.


56 – Arrest van 12 november 2015, Visnapuu (C‑198/14, EU:C:2015:751, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


57 – Arresten van 25 juli 1991, Aragonesa de Publicidad Exterior en Publivía (C‑1/90 en C‑176/90, EU:C:1991:327, punt 16), en 12 november 2015, Visnapuu (C‑198/14, EU:C:2015:751, punten 119 en 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


58 – De eerste sectorregeling inzake de erkenning van diploma’s is in 1975 vastgesteld voor artsen. Tussen 1977 en 1985 volgden vijf andere sectorregelingen met betrekking tot algemene ziekenverplegers, beoefenaars der tandheelkunde [met richtlijn 78/686/EEG van de Raad van 25 juli 1978 inzake de onderlinge erkenning van de diploma’s, certificaten en andere titels van de beoefenaar der tandheelkunde, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (PB 1978, L 233, blz. 1) en richtlijn 78/687/EEG van de Raad van 25 juli 1978 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de beoefenaar der tandheelkunde (PB 1978, L 233, blz. 10)], dierenartsen, verloskundigen en apothekers. Deze sectorrichtlijnen zijn ingetrokken bij en vervangen door richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22).


59 – C‑120/95, EU:C:1998:167.


60 – C‑158/96, EU:C:1998:171.


61 – Zie in dat verband arrest van 5 oktober 2010, Elchinov (C‑173/09, EU:C:2010:581).