Language of document : ECLI:EU:T:2016:496

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

15 september 2016 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Plaatsing van verzoekers naam op die lijst – Rechten van de verdediging – Motiveringsplicht – Rechtsgrond – Recht op een effectieve rechterlijke bescherming – Niet-nakoming van de criteria voor plaatsing op de lijst – Kennelijk onjuiste beoordeling – Eigendomsrecht – Recht op bescherming van de goede naam”

In zaak T‑340/14,

Andriy Klyuyev, wonende te Donetsk (Oekraïne), vertegenwoordigd door B. Kennelly, J. Pobjoy, barristers, R. Gherson en T. Garner, solicitors,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door Á. de Elera-San Miguel Hurtado en J.‑P. Hix als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Gauci en T. Scharf als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van ten eerste besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26) en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1), en ten tweede besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1), voor zover verzoekers naam is geplaatst of gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop deze beperkende maatregelen van toepassing zijn, en subsidiair een verzoek tot vaststelling dat artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 (PB 2015, L 24, blz. 16), alsook artikel 3, lid 1, van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 (PB 2015, L 24, blz. 1), niet op verzoeker van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, O. Czúcz, I. Pelikánová, A. Popescu en E. Buttigieg, rechters,

griffier: G. Predonzani, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 april 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Andriy Klyuyev, is de voormalige kabinetschef van de president van Oekraïne.

2        De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen die zijn vastgesteld in het licht van de situatie in Oekraïne na de onderdrukking van de betogingen op het Onafhankelijkheidsplein in Kiev (Oekraïne) in februari 2014.

3        Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 26) vastgesteld. Op dezelfde dag heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU, verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1) vastgesteld.

4        Overweging 2 van besluit 2014/119 luidt als volgt:

„Op 3 maart 2014 is de Raad overeengekomen om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het ontnemen van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.”

5        Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 bepaalt het volgende:

„1. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2. Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

6        De voorwaarden voor deze bevriezing van tegoeden worden in de volgende leden van dit artikel omschreven.

7        Overeenkomstig besluit 2014/119 schrijft verordening nr. 208/2014 voor dat maatregelen tot bevriezing van tegoeden worden vastgesteld en omschrijft zij de voorwaarden voor deze bevriezing in bewoordingen die in wezen identiek zijn aan die van dat besluit.

8        De namen van de personen die in besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 (hierna samen: „handelingen van maart 2014”) worden bedoeld, zijn vermeld op de, identieke, lijst in de bijlage bij besluit 2014/119 en in bijlage I bij verordening nr. 208/2014 (hierna: „lijst”) met onder meer de motivering voor hun plaatsing op die lijst.

9        Verzoekers naam was op de lijst geplaatst met als nadere gegevens „voormalig kabinetschef van de president van Oekraïne” en als motivering:

„Persoon tegen wie in Oekraïne een strafprocedure loopt voor misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

10      Op 6 maart 2014 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de kennisgeving gepubliceerd aan de personen op wie de beperkende maatregelen van de handelingen van maart 2014 van toepassing zijn (PB 2014, C 66, blz. 1). Volgens die kennisgeving „[kunnen] [d]e betrokken personen [...], onder overlegging van bewijsstukken, [...] een verzoek bij de Raad indienen tot heroverweging van het besluit om hen op de [...] lijst te plaatsen”.

11      Verzoeker heeft door middel van briefwisselingen in de loop van 2014 de gegrondheid betwist van de plaatsing van zijn naam op de lijst en de Raad om een herziening verzocht. Hij heeft tevens verzocht om toegang tot de inlichtingen en bewijzen waarop die plaatsing was gebaseerd.

12      De Raad heeft verzoekers verzoek om herziening beantwoord. Hij bleef bij zijn standpunt dat de beperkende maatregelen jegens verzoeker nog steeds gerechtvaardigd waren om de redenen die zijn uiteengezet in de motivering van de handelingen van maart 2014. Met betrekking tot het verzoek om toegang tot verzoekers dossier heeft de Raad hem meerdere stukken overgelegd die deel uitmaken van zijn dossier, waaronder documenten van de Oekraïense autoriteiten van 3 maart 2014 (hierna: „brief van 3 maart 2014”), van 8 juli 2014 en van 10 oktober 2014 (hierna: „brief van 10 oktober 2014”).

13      Op 29 januari 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/143 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16) en verordening (EU) 2015/138, tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van januari 2015”) vastgesteld.

14      Bij besluit 2015/143 zijn met ingang van 31 januari 2015 de criteria verduidelijkt voor de aanwijzing van de personen op wie de bevriezing van tegoeden van toepassing is. In het bijzonder is artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 vervangen door de volgende tekst:

„1. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)      machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

15      Overeenkomstig besluit 2015/143 is verordening nr. 208/2014 gewijzigd bij verordening 2015/138.

16      Bij brief van 2 februari 2015 heeft de Raad verzoeker op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de beperkende maatregelen jegens hem te handhaven, hem een document overgelegd van de Oekraïense autoriteiten (hierna: „brief van 30 december 2014”) en hem geïnformeerd over de mogelijkheid om opmerkingen in te dienen. Bij brief van 17 februari 2015 heeft verzoeker de Raad verzocht zijn standpunt te herzien en hem de eventuele andere elementen over te leggen die het standpunt van de Raad zouden rechtvaardigen.

17      Op 5 maart 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/364 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2015”) vastgesteld.

18      Besluit 2015/364 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 gewijzigd door de beperkende maatregelen te verlengen, wat verzoeker betreft, tot en met 6 maart 2016. Dientengevolge is de lijst vervangen bij besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357.

19      Na deze wijzigingen is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd met als nadere gegevens „voormalig kabinetschef van de president van Oekraïne” en als nieuwe motivering:

„Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva en in verband met machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense de overheidsmiddelen of -activa.”

20      Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn laatstelijk gewijzigd bij respectievelijk besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2016, L 60, blz. 76) en bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2016, L 60, blz. 1).

21      Besluit 2016/318 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 gewijzigd door de beperkende maatregelen te verlengen, wat verzoeker betreft, tot en met 6 maart 2017.

 Procedure en conclusies van partijen

22      Bij op 15 mei 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

23      Op 12 augustus 2014 heeft de Raad het verweerschrift ingediend. Op dezelfde dag heeft hij een verzoek om vertrouwelijke behandeling ingediend, dat ertoe strekt dat de inhoud van een bijlage wordt weggelaten in de documenten betreffende deze zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

24      Bij op 18 september 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 6 november 2014 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Bij akte, neergelegd op 17 december 2014, heeft de Commissie ervan afgezien haar memorie in interventie in te dienen.

25      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 september 2014, heeft Oekraïne verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 december 2014, heeft Oekraïne het Gerecht medegedeeld dat het zijn interventie introk. Bij beschikking van 11 maart 2015 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht de doorhaling van Oekraïne als interveniënt uitgesproken.

26      De repliek en dupliek zijn respectievelijk door verzoeker op 31 oktober 2014 en door de Raad op 18 december 2014 neergelegd. Op dezelfde dag heeft de Raad een verzoek om vertrouwelijke behandeling ingediend, dat ertoe strekt dat de inhoud van een bijlage wordt weggelaten in de documenten betreffende deze zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

27      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 mei 2015, heeft verzoeker zijn conclusies aangepast, zodat zij ook strekken tot nietigverklaring van besluit 2015/364 en van uitvoeringsverordening 2015/357, voor zover deze handelingen hem betreffen. De Raad heeft zijn opmerkingen binnen de gestelde termijn ingediend. Op 14 september 2015 heeft hij ook een verzoek om vertrouwelijke behandeling ingediend, dat ertoe strekt dat de inhoud van bepaalde bijlagen wordt weggelaten in de documenten betreffende deze zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

28      Op voorstel van de Negende kamer heeft het Gerecht met toepassing van artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

29      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

30      Partijen zijn ter terechtzitting van 27 april 2016 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

31      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        ten eerste besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 nietig te verklaren en ten tweede besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 nietig te verklaren, voor zover zij hem betreffen;

–        subsidiair, te verklaren dat artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij verordening 2015/138, niet op hem van toepassing zijn;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

32      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        subsidiair, voor geval de handelingen van maart 2014 gedeeltelijk nietig worden verklaard, te gelasten dat de gevolgen van besluit 2014/119 ten aanzien van verzoeker worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014 en, ingeval van gedeeltelijke nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, te gelasten dat de gevolgen van besluit 2014/119, zoals gewijzigd, ten aanzien van verzoeker worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2015/357;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014 in hun oorspronkelijke formulering, voor zover zij verzoeker betreffen

33      Ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014 in hun oorspronkelijke formulering voert verzoeker zes middelen aan. Het eerste betreft het ontbreken van een rechtsgrondslag. Volgens het tweede middel zijn het recht van verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming geschonden. Het derde middel betreft een ontoereikende motivering. Het vierde is ontleend aan schending van het eigendomsrecht en het recht op bescherming van de goede naam. Het vijfde betreft een materiele fout en een kennelijke beoordelingsfout. Het zesde betreft een gebrek aan bewijsmateriaal.

34      Met zijn vijfde en zesde middel, die als eerste moeten worden onderzocht, betoogt verzoeker in wezen dat het besluit om hem beperkende maatregelen op te leggen niet op een voldoende solide feitelijke grondslag is vastgesteld en dat de Raad in zijn beoordeling derhalve een kennelijke fout heeft gemaakt.

35      De Raad voert aan dat in de brief van 3 maart 2014 was aangegeven dat er een onderzoek liep met betrekking tot de deelname van verzoeker aan het verduisteren van aanzienlijke overheidsmiddelen en de overbrenging daarvan buiten het Oekraïense grondgebied, hetgeen overeenkomt met de motivering in de handelingen van maart 2014. Bovendien zou de brief van 8 juli 2014 (zie punt 12 hierboven) bevestigen dat er in Oekraïne een vooronderzoek was ingeleid met betrekking tot verzoeker, die met name werd verdacht van de verduistering van aanzienlijke bedragen aan overheidsmiddelen.

36      In herinnering moet worden gebracht dat, hoewel de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de algemene criteria betreft die in aanmerking moeten worden genomen met het oog op de vaststelling van beperkende maatregelen, de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (zie in die zin arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punten 41 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In de onderhavige zaak worden volgens het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 gestelde criterium beperkende maatregelen vastgesteld ten aanzien van de personen die als verantwoordelijk zijn geïdentificeerd voor het verduisteren van overheidsmiddelen. Voorts volgt uit overweging 2 van dat besluit dat de Raad die maatregelen heeft vastgesteld „met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat [...] in Oekraïne”.

38      Verzoekers naam is op de lijst geplaatst omdat hij een „[p]ersoon [is] tegen wie in Oekraïne een strafprocedure loopt voor misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne”.

39      Ter onderbouwing van de reden voor de plaatsing van verzoeker op de lijst, beroept de Raad zich op de brief van 3 maart 2014. In het eerste deel van deze brief staat dat de „Oekraïense wetshandhavingsdiensten” een aantal strafprocedures hebben ingeleid om misdrijven te onderzoeken die zijn begaan door voormalige hooggeplaatste ambtenaren, onder wie verzoeker. Voorts is in die brief op zeer algemene wijze aangegeven dat op basis van het betrokken onderzoek „is komen vast te staan dat aanzienlijke bedragen aan overheidsmiddelen zijn verduisterd en nadien op illegale wijze zijn overgebracht buiten Oekraïne”.

40      Niet wordt betwist dat het louter op deze grondslag is dat verzoeker „als verantwoordelijk [is] geïdentificeerd [...] voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119. De brief van 3 maart 2014 is van de bewijzen die de Raad in de loop van de onderhavige procedure heeft overgelegd, namelijk het enige dat dateert van vóór de handelingen van maart 2014 en bijgevolg moet alleen dat bewijs in aanmerking worden genomen om te beoordelen of die handelingen rechtmatig zijn.

41      Er moet worden overwogen dat die brief weliswaar afkomstig is van een hoge rechterlijke instantie van een derde land, maar slechts een algemene en vage verklaring bevat die de naam van verzoeker, alsmede die van andere voormalige hoge ambtenaren, in verband brengt met een onderzoek dat in wezen het verduisteren van overheidsmiddelen zou hebben vastgesteld. De brief bevat geen nadere details over de vaststelling van de feiten waarop het door de Oekraïense autoriteiten gevoerde onderzoek betrekking had en al helemaal niet over de, zij het vermeende, individuele verantwoordelijkheid daarvoor van verzoeker (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑332/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:48, punt 46; zie ook, naar analogie, arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punten 43 en 44).

42      Voorts moet nog worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 57‑61), in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), waarop de Raad zich in de onderhavige zaak beroept, ten eerste de Raad niet beschikte over informatie met betrekking tot de feiten of de gedragingen die door de Oekraïense autoriteiten specifiek aan verzoeker ten laste waren gelegd, en ten tweede de brief van 3 maart 2014, zelfs wanneer hij wordt onderzocht in de context waarvan hij deel uitmaakt, geen voldoende solide feitelijke grondslag kan vormen in de zin van de in punt 36 hierboven aangehaalde rechtspraak om verzoekers naam op de lijst te plaatsen op grond dat hij was geïdentificeerd „als verantwoordelijke” voor het verduisteren van overheidsmiddelen (zie in die zin arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punten 46‑48).

43      Ongeacht het stadium van de procedure die tegen verzoeker zou lopen, kon de Raad ten aanzien van hem geen beperkende maatregelen vaststellen zonder te weten welke feiten van verduistering van overheidsmiddelen hem specifiek door de Oekraïense autoriteiten ten laste waren gelegd. Het is immers slechts met kennis van die feiten dat de Raad kon vaststellen dat zij konden worden gekwalificeerd als verduistering van overheidsmiddelen en voorts dat zij afbreuk konden doen aan de rechtsstaat in Oekraïne, waarvan het versterken en het ondersteunen de doelstelling is die door de vaststelling van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen wordt nagestreefd, zoals in punt 37 hierboven in herinnering is gebracht (arresten van 28 januari 2016, Klyuyev/Raad, T‑341/14, EU:T:2016:47, punt 50, en van 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑331/14, EU:T:2016:49, punt 55).

44      Het staat overigens aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het ontlastende bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C 593/10 P en C 595/10 P, EU:C:2013:518, punten 120 en 121, en van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punten 65 en 66).

45      Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat de plaatsing van verzoekers naam op de lijst niet berust op een voldoende feitelijke grondslag om te waarborgen dat de criteria voor aanwijzing van de personen op wie de bij besluit 2014/119 vastgestelde beperkende maatregelen in kwestie betrekking hebben, in acht zijn genomen.

46      Bovendien moet worden vastgesteld dat die onrechtmatigheid heeft voortgeduurd tot aan de inwerkingtreding van de handelingen van maart 2015, waarbij de lijst werd vervangen en de reden voor plaatsing van verzoeker op de lijst werd gewijzigd.

47      In het licht van deze conclusie behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het argument van verzoeker dat ertoe strekt dat de plaatsing van zijn naam op de lijst bij de handelingen van maart 2014 onrechtmatig wordt verklaard voor de periode van 31 januari tot 6 maart 2015, dat wil zeggen vanaf de inwerkingtreding van de handelingen van januari 2015 en tot aan de inwerkingtreding van die van maart 2015. Gelet op de nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, voor zover zij verzoeker betreffen, wordt deze namelijk geacht in die periode niet aan de beperkende maatregelen onderworpen te zijn geweest.

48      Bijgevolg dienen het vijfde en het zesde middel samen te worden aanvaard en moet besluit 2014/119 in zijn oorspronkelijke formulering nietig worden verklaard, voor zover het verzoeker betreft, zonder dat over de andere middelen uitspraak behoeft te worden gedaan.

49      Voor zover zij verzoeker betreft, dient ook verordening nr. 208/2014 in haar oorspronkelijke formulering, die volgens artikel 215, lid 2, VWEU vooronderstelt dat een besluit is vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU, nietig te worden verklaard als gevolg van de nietigverklaring van besluit 2014/119.

 Conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, voor zover zij verzoeker betreffen

50      Met zijn memorie tot aanpassing van de conclusies heeft verzoeker verzocht om de strekking van zijn beroep uit te breiden tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, voor zover zij hem betreffen.

51      Ter ondersteuning van zijn verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, voert verzoeker zeven middelen aan. Het eerste betreft het ontbreken van een rechtsgrondslag. Het tweede stelt schending van de plaatsingscriteria. Het derde middel is ontleend aan schending van de rechten van verdediging en van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming. Het vierde middel betreft een ontoereikende motivering. Het vijfde is ontleend aan schending van het eigendomsrecht en het recht op bescherming van de goede naam. Het zesde betreft een kennelijke beoordelingsfout en het zevende stelt dat de plaatsingscriteria onwettig zijn.

52      Het derde middel moet als eerste worden onderzocht, het vierde middel als tweede, het eerste en het zevende middel samen als derde, het tweede en het zesde middel samen als vierde, en ten slotte het vijfde middel.

 Derde middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming

53      Met zijn derde middel voert verzoeker aan dat zijn rechten van de verdediging en zijn recht op een effectieve rechterlijke bescherming zijn geschonden, aangezien de Raad niet de bewijselementen en de informatie ter ondersteuning van zijn aanwijzing heeft overgelegd en voorts niet zorgvuldig en onpartijdig de beweringen met betrekking tot zijn aanwijzing heeft onderzocht in het licht van de opmerkingen die verzoeker in zijn brief van 17 februari 2015 heeft geformuleerd.

54      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist verzoekers argumenten.

55      Vooraf zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging, die is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten, waaraan het VEU dezelfde juridische waarde toekent als de Verdragen, het recht omvat om te worden gehoord en het recht op toegang tot de stukken, terwijl het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat is neergelegd in artikel 47 van dat Handvest, vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit is gebaseerd (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 98‑100).

56      Bijgevolg moet de Raad in het kader van de vaststelling van een besluit waarbij de naam van een persoon, een entiteit of een lichaam wordt gehandhaafd op een lijst van personen, entiteiten of lichamen waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, het recht van deze persoon, deze entiteit of dit lichaam om vooraf te worden gehoord in acht nemen, wanneer hij in het besluit waarbij de plaatsing op de lijst wordt gehandhaafd jegens deze persoon, deze entiteit of dit lichaam nieuwe gegevens in aanmerking neemt, dat wil zeggen gegevens die niet voorkwamen in het oorspronkelijke besluit waarbij de betrokkene op die lijst werd geplaatst (arrest van 4 juni 2014, Sina Bank/Raad, T‑67/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:348, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 62).

57      In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat de handhaving van verzoekers naam op de lijst na de handelingen van maart 2015 is gebaseerd op de brief van 30 december 2014.

58      In dit verband dient er ook aan te worden herinnerd dat de Raad, alvorens het besluit vast te stellen waarbij verzoekers naam op de lijst werd gehandhaafd, aan verzoeker de brief van 30 december 2014 heeft overgelegd (zie punt 16 hierboven). Bovendien heeft de Raad verzoeker bij brief van 2 februari 2015 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de beperkende maatregelen tegen hem te handhaven, waarbij hij werd geïnformeerd over de mogelijkheid om opmerkingen in te dienen (zie punt 16 hierboven).

59      Bijgevolg heeft verzoeker toegang gehad tot de informatie en de bewijzen die voor de Raad de aanleiding vormden om de beperkende maatregelen tegen hem te handhaven en heeft hij tijdig opmerkingen kunnen maken (zie punt 16 hierboven).

60      Verzoeker heeft bovendien niet aangetoond dat de gestelde moeilijkheden met betrekking tot de ontvangen informatie en de tijd om op het door de Raad gestelde te antwoorden hem hebben belet tijdig zijn conclusies aan te passen of argumenten voor zijn verdediging uiteen te zetten.

61      Uit het voorgaande volgt dat het overleggen van het bewijsmateriaal in de loop van de procedure voldoende is geweest om te waarborgen dat verzoeker de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming kon uitoefenen.

62      Het derde middel dient derhalve te worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de motiveringsplicht

63      Met zijn vierde middel voert verzoeker ten eerste aan dat de motivering voor de handhaving van zijn naam op de lijst niet de aard of het doel van die strafprocedure preciseert, en evenmin vermeldt in hoeverre het gaat om het verduisteren van overheidsmiddelen of -activa of om machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager, ten tweede dat de Raad door die motivering zich tevreden zou stellen met het overnemen van de bewoordingen van de aanwijzingscriteria die zijn vermeld in het besluit en de verordening, ten derde dat dit gebrek niet kan worden verholpen door de brief van de Raad van 2 februari 2015 en ook niet door de brief van 30 december 2014 of die van de Raad van 6 maart 2015, en ten vierde dat de ontoereikende motivering bijzonder ernstig is gelet op de grieven die verzoeker in de loop van de procedure heeft opgeworpen, de aanzienlijke termijn waarover de Raad sinds de oorspronkelijke plaatsing van verzoekers naam op de lijst beschikte om rechtvaardigingsgronden te formuleren en het feit dat er absoluut geen sprake is van spoedeisendheid en/of een gevaar dat de tegoeden verdwijnen, aangezien verzoekers tegoeden reeds zijn bevroren.

64      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist verzoekers argumenten.

65      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de door artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de bestreden handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Zij moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de betrokkene de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie arrest van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T-200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Het is niet vereist dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling voldoet aan de vereisten van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Zo is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen. Voorts hangt de mate van nauwkeurigheid waarmee een handeling moet worden gemotiveerd, dus af van de praktische mogelijkheden en de technische omstandigheden of van de termijn waarbinnen zij tot stand moet komen (zie arrest van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T‑200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Meer bepaald kan de motivering van een maatregel tot bevriezing van activa in beginsel niet uitsluitend in een algemene en stereotiepe formulering bestaan. Onder de in punt 66 hierboven genoemde voorbehouden moet een dergelijke maatregel integendeel juist de specifieke en concrete redenen vermelden waarom de Raad van oordeel is dat de relevante regeling op de betrokkene van toepassing is (zie arrest van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T‑200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      In de onderhavige zaak dient er ten eerste aan te worden herinnerd dat evenals de reden voor de oorspronkelijke plaatsing op de lijst, de bij de handelingen van maart 2015 (zie punt 19 hierboven) gewijzigde reden de punten uiteenzet die de grondslag vormen voor de plaatsing van verzoekers naam op de lijst, namelijk in wezen de omstandigheid dat de Oekraïense autoriteiten tegen hem een strafzaak hebben ingeleid wegens het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva.

69      Bovendien is de handhaving van de maatregelen ten aanzien van verzoeker tot stand gekomen in een context die bekend was bij de betrokkene, die gedurende de uitwisselingen die in de loop van de onderhavige procedure tot stand zijn gekomen, kennis heeft genomen van de brief van 30 december 2014, waarop de Raad de handhaving van de beperkende maatregelen tegen hem heeft gegrond, waarbij de Raad bijzonderheden heeft gegeven met betrekking tot de plaatsing van zijn naam op de lijst (zie in die zin de arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 88), met name een uitvoerige beschrijving van de feiten die hem ten laste waren gelegd.

70      Wat ten tweede de gestelde stereotiepe reden voor plaatsing op de lijst betreft, moet worden opgemerkt dat de overwegingen in die reden, hoewel zij identiek zijn aan de overwegingen op grond waarvan de andere in de lijst vermelde natuurlijke personen aan beperkende maatregelen zijn onderworpen, er niettemin toe strekken de concrete situatie te beschrijven van verzoeker, tegen wie volgens de Raad, net als tegen andere personen, gerechtelijke procedures liepen die verband hielden met het verduisteren van overheidsmiddelen in Oekraïne (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 115).

71      In het licht van het voorgaande moet derhalve worden geconcludeerd, dat de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, rechtens genoegzaam de gegevens, rechtens en feitelijk, vermelden die volgens de Raad de grondslag daarvan vormen.

72      Het vierde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Eerste en zevende middel: geen rechtsgrondslag en exceptie van onwettigheid met betrekking tot het plaatsingscriterium

73      Met zijn eerste middel voert verzoeker aan dat artikel 29 VEU geen geldige rechtsgrondslag was voor het vaststellen van het besluit, omdat de Raad niet heeft bewezen dat hij de rechtsstaat of de mensenrechten in Oekraïne had geschaad. Verzoeker zou integendeel hebben bevorderd dat de partijen bij het conflict tot bedaren werden gebracht in de loop van de gebeurtenissen in Kiev van februari 2014 en zou de verantwoordelijkheid op zich hebben genomen voor de onderhandelingen over het associatieakkoord tussen Oekraïne en de Unie.

74      Bovendien zouden de recente ontwikkelingen in Oekraïne, wat betreft het feit dat verzoeker geen waarborg op een eerlijk proces zou krijgen en meer in het algemeen het feit dat de grondrechten niet worden geëerbiedigd, bevestigen dat het nieuwe bewind in Oekraïne zelf de democratie en de rechtsstaat schaadt en systematisch en op flagrante wijze de mensenrechten schendt.

75      Uit de onrechtmatigheid van besluit 2014/119 zou ten slotte volgen dat er geen enkele grondslag bestaat waarop een verordening op grond van artikel 215 VWEU kan worden uitgevaardigd.

76      Met zijn zevende middel, dat in wezen is geformuleerd ter ondersteuning van zijn tweede vordering, werpt verzoeker een exceptie van onwettigheid op en voert aan dat als het plaatsingscriterium ruim zou moeten worden uitgelegd, in de zin dat rekening wordt gehouden met elk onderzoek van de Oekraïense autoriteiten, ongeacht de vraag of dat onderzoek wordt gestaafd of getoetst in een gerechtelijke beslissing of procedure, of daaronder valt, en/of met elk machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel te verkrijgen, ongeacht de vraag of er sprake is van een beschuldiging van verduistering van overheidsmiddelen, dan zou een dergelijk criterium willekeurig zijn en geen geldige rechtsgrondslag hebben en/of onevenredig zijn aan de doelstellingen van de handelingen van maart 2014.

77      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist verzoekers argumenten.

78      Derhalve moet worden onderzocht of het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 vermelde plaatsingscriterium, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, in overeenstemming is met de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en meer in het bijzonder of dat criterium evenredig is ten opzichte van bovenbedoelde doelstellingen.

79      Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat de doelstellingen van het VEU met betrekking tot het GBVB zijn uiteengezet in met name artikel 21, lid 2, onder b), VEU, waarin het volgende is bepaald:

„De Unie bepaalt en voert een gemeenschappelijk beleid en optreden en beijvert zich voor een hoge mate van samenwerking op alle gebieden van de internationale betrekkingen, met de volgende doelstellingen: [...] consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht”.

80      Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat overweging 2 van besluit 2014/119 als volgt luidt:

„Op 3 maart 2014 is de Raad overeengekomen om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het ontnemen van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.”

81      Op grond hiervan is het plaatsingscriterium dat is vermeld in artikel 1, lid 1, onder a), van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, het volgende:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of -activa, of medeplichtigheid daaraan [...]”

82      Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat de motivering voor plaatsing van verzoekers naam op de lijst, na de handelingen van maart 2015, de volgende is:

„Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva en in verband met machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

83      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat, zoals de Raad in zijn schrifturen heeft erkend, de beperkende maatregelen tegen verzoeker zijn vastgesteld met als enig doel de rechtsstaat in Oekraïne te versterken en te ondersteunen. Bijgevolg zijn verzoekers argumenten dat het in besluit 2014/119 opgenomen plaatsingscriterium geen andere doelstellingen van het GBVB verwezenlijkt, niet ter zake dienend.

84      Derhalve dient te worden nagegaan of het plaatsingscriterium van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, met betrekking tot personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen, overeenstemt met de door hetzelfde besluit verklaarde doelstelling om de rechtsstaat in Oekraïne te versterken en te steunen.

85      In dit verband dient te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak met betrekking tot de beperkende maatregelen betreffende de situatie in Tunesië en in Egypte doelstellingen zoals die welke zijn genoemd in artikel 21, lid 2, onder b) en d), VEU konden worden bereikt door een bevriezing van activa waarvan de werkingssfeer, zoals in casu, beperkt was tot personen die waren geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen en tot met hen geassocieerde personen, entiteiten of lichamen, dat wil zeggen personen wier handelen de goede werking van de overheidsinstellingen en daarmee verbonden lichamen hebben kunnen belasten (zie in die zin de arresten van 28 mei 2013, Trabelsi e.a./Raad, T‑187/11, EU:T:2013:273, punt 92; van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 44, en van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T‑200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 68).

86      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat het plaatsingscriterium, wat verzoeker betreft, steunt op misdrijven met betrekking tot „verduistering van overheidsmiddelen” en voorts dat dit criterium deel uitmaakt van een juridisch kader dat duidelijk is afgebakend bij besluit 2014/119 en het nastreven van de relevante doelstelling van het VEU waarop het zich beroept, vermeld in overweging 2 van dat besluit, namelijk het versterken en ondersteunen van de rechtsstaat in Oekraïne.

87      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de eerbiediging van de rechtsstaat één van de belangrijkste waarden is waarop de Unie berust, zoals blijkt uit artikel 2 VEU en de preambules bij het VEU en het Handvest van de grondrechten. De eerbiediging van de rechtsstaat vormt bovendien op grond van artikel 49 VEU een voorafgaande voorwaarde voor toetreding tot de Unie. Het begrip rechtsstaat is eveneens neergelegd in de alternatieve formulering „heerschappij van het recht” in de preambule van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.

88      De rechtspraak van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de werkzaamheden van de Raad van Europa, via de Europese Commissie voor democratie middels het recht, voorzien in een niet-uitputtende lijst van de beginselen en de normen die deel kunnen uitmaken van het begrip rechtsstaat. Dit betreft onder meer de beginselen van legaliteit, rechtszekerheid en verbod van willekeur van de uitvoerende macht, van onafhankelijke en onpartijdige rechters, van een doeltreffende rechterlijke toetsing, met inbegrip van de eerbiediging van de grondrechten, en van gelijkheid voor de wet [zie in dit verband de lijst met criteria voor de rechtsstaat die de Europese Commissie voor democratie middels het recht tijdens haar honderdenzesde plenaire zitting heeft vastgesteld (Venetië, 11‑12 maart 2016)]. Daarenboven vermelden in het kader van het externe optreden van de Unie bepaalde juridische instrumenten met name de bestrijding van corruptie als een beginsel dat deel uitmaakt van het begrip rechtsstaat [zie bijvoorbeeld verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (PB 2006, L 310, blz. 1)].

89      Ofschoon niet kan worden uitgesloten dat bepaalde gedragingen met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen de rechtsstaat kunnen schaden, kan niet worden aanvaard dat iedere, in een derde land begane, verduistering van overheidsmiddelen een ingrijpen van de Unie rechtvaardigt met als doel de rechtsstaat in dat land te versterken en te ondersteunen in het kader van haar bevoegdheden op het gebied van het GBVB. Voordat kan worden vastgesteld dat een optreden van de Unie in het kader van het GBVB, dat is gebaseerd op de doelstelling de rechtsstaat te consolideren en te ondersteunen, kan worden gerechtvaardigd door een verduistering van overheidsmiddelen, moeten de betwiste feiten ten minste de institutionele en juridische grondslagen van het betrokken land kunnen schaden.

90      In dit verband kan het plaatsingscriterium slechts worden geacht in overeenstemming te zijn met de rechtsorde van de Unie, voor zover het een betekenis kan hebben die verenigbaar is met de eisen van de hogere bepalingen die het dient te eerbiedigen, en meer in het bijzonder met de doelstelling de rechtsstaat in Oekraïne te versterken en te ondersteunen. Overigens maakt deze uitlegging het mogelijk de ruime discretionaire bevoegdheid van de Raad om de algemene plaatsingscriteria vast te stellen te eerbiedigen en tegelijkertijd een, in beginsel volledige, toetsing van de wettigheid van de Uniehandelingen aan de grondrechten te waarborgen (zie in die zin arrest van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad, T‑578/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:678, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak, in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128).

91      Bijgevolg moet dat criterium aldus worden uitgelegd dat het niet in abstracto betrekking heeft op iedere verduistering van overheidsmiddelen, maar dat het veeleer betrekking heeft op het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva dat, gelet op het bedrag aan, of het soort, verduisterde middelen of activa of op de context waarbinnen het heeft plaatsgevonden, op zijn minst de institutionele en juridische grondslagen van Oekraïne kan schaden, met name de beginselen van legaliteit, verbod van willekeur van de uitvoerende macht, doeltreffende rechterlijke toetsing en gelijkheid voor de wet en uiteindelijk afbreuk kan doen aan de eerbiediging van de rechtsstaat in dat land (zie punt 89 hierboven). Volgens deze uitlegging is het plaatsingscriterium in overeenstemming met, en evenredig aan, de relevante doelstellingen van het VEU.

92      Hieraan wordt niet afgedaan door verzoekers argument met betrekking tot de recente ontwikkelingen in Oekraïne, wat betreft het feit dat verzoeker geen waarborg op een eerlijk proces zou hebben en de grondrechten niet zouden worden geëerbiedigd.

93      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat Oekraïne sinds 1995 een lidstaat is van de Raad van Europa en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geratificeerd en dat het nieuwe Oekraïense bewind door de Unie en de internationale gemeenschap als rechtmatig is erkend. De Raad heeft derhalve geen fout gemaakt door zich te baseren op bewijzen die hij van een hoge rechterlijke instantie van dat land had ontvangen met betrekking tot het bestaan van een strafprocedure tegen verzoeker aangaande vermeende verduistering van overheidsmiddelen of overheidsactiva, zonder de wettigheid en de rechtmatigheid van het bewind en het Oekraïense gerechtelijk apparaat aan de kaak te stellen.

94      Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat, wanneer verzoeker elementen aandraagt waarmee kan worden aangetoond dat de beschuldigingen tegen hem kennelijk onjuist of oneigenlijk zijn, het aan de Raad staat om de informatie die hij heeft ontvangen, te verifiëren en in voorkomend geval nadere informatie of bewijzen te verlangen.

95      In casu verwijst verzoeker echter naar het ontbreken van een echte gerechtelijke procedure en roept hij meer in het algemeen twijfels op over de rechtmatigheid van het nieuwe Oekraïense bewind en over de onpartijdigheid van het Oekraïense gerechtelijk apparaat.

96      Deze punten konden de aannemelijkheid van de beschuldigingen tegen verzoeker, die hierna in verband met het tweede en het zesde middel wordt onderzocht, niet op losse schroeven zetten en ook volstonden zij niet als bewijs dat verzoekers specifieke situatie zou zijn beïnvloed door de problemen die hij aanvoert met betrekking tot het Oekraïense gerechtelijk apparaat tijdens de procedures tegen hem, en die de basis zijn geweest voor de vaststelling van beperkende maatregelen tegen hem. Bijgevolg was de Raad in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet verplicht de juistheid van de bewijzen die hij van de Oekraïense autoriteiten had ontvangen, extra te onderzoeken.

97      Voor het overige moet worden vastgesteld dat, voor zover het onderzoek van verzoekers betoog zou inhouden dat het Gerecht zich uitspreekt over de regelmatigheid van de overgang naar het nieuwe Oekraïense bewind en de gegrondheid van de beoordelingen daarvan van verscheidene internationale instanties, waaronder de politieke beoordelingen van de Raad, onderzoekt, een dergelijk onderzoek niet valt binnen het toezicht dat het Gerecht uitoefent op de handelingen waarover deze zaak gaat (zie in die zin arrest van 25 april 2013, Gbagbo/Raad, T‑119/11, EU:T:2013:216, punt 75).

98      Aan de in punt 91 hierboven uiteengezette conclusie wordt evenmin afgedaan door het in de vorm van een exceptie van onwettigheid aangevoerde argument dat het plaatsingscriterium niet aldus kan worden uitgelegd dat rekening moet worden gehouden met onderzoeken die niet binnen een gerechtelijke procedure vallen.

99      In dit verband zij eraan herinnerd dat de Unierechter weliswaar heeft geoordeeld dat de identificatie van een persoon als verantwoordelijk voor een strafbaar feit niet per se een veroordeling voor een dergelijk strafbaar feit inhield (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punten 71 en 72), maar het blijft een feit dat het aan de bevoegde autoriteit van de Unie staat om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het ontlastende bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 120 en 121, en van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punten 65 en 66).

100    In de onderhavige zaak stelt het in de handelingen van maart 2014 opgenomen plaatsingscriterium, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari 2015, overeenkomstig het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93) de Raad enkel in staat rekening te houden met een onderzoek naar het verduisteren van overheidsmiddelen als element dat in voorkomend geval de vaststelling van beperkende maatregelen kan rechtvaardigen, ongeacht de omstandigheid dat, in het licht van de in punt 99 hierboven aangehaalde rechtspraak en de uitlegging van het plaatsingscriterium in de punten 78 tot en met 91 hierboven, louter het feit dat er tegen hem een onderzoek loopt met betrekking tot strafbare feiten in verband met het verduisteren van middelen op zichzelf het optreden van de Raad op grond van artikel 21 VEU en artikel 29 VEU niet kan rechtvaardigen.

101    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 opgenomen plaatsingscriterium in overeenstemming is met de doelstellingen van het GBVB, zoals uiteengezet in artikel 21 VEU, voor zover het betrekking heeft op personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen waardoor de rechtsstaat in Oekraïne kan worden geschaad.

102    Dezelfde conclusie dringt zich op wat betreft de conclusies tot nietigverklaring van verordening nr. 208/2014. Deze legt een maatregel op tot bevriezing van tegoeden, zoals bepaald in een besluit dat is vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU en is derhalve in overeenstemming met artikel 215 VWEU, voor zover er sprake is van een geldig besluit in de zin van dat artikel.

103    Het eerste en het zevende middel moeten derhalve worden afgewezen.

 Tweede en zesde middel samen: niet-inachtneming van het criterium voor plaatsing op de lijst respectievelijk kennelijke beoordelingsfout

104    Met zijn tweede en zijn zesde middel beroept verzoeker zich in wezen op twee argumenten.

105    Met zijn eerste argument, volgens hetwelk de plaatsing van zijn naam op de lijst niet beantwoordde aan de plaatsingscriteria voert verzoeker aan dat, overeenkomstig het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), hij niet kon worden „geïdentificeerd als verantwoordelijk” voor de strafbare feiten die hem ten laste waren gelegd, want er liep tegen hem geen gerechtelijke procedure of een onderzoek in verband met een dergelijke gerechtelijke procedure.

106    Met zijn tweede argument, volgens hetwelk de plaatsing van zijn naam op de lijst niet op een voldoende solide feitelijke grondslag had plaatsgehad, voert verzoeker aan dat het enige bewijs waarop de Raad zich heeft beroepen ter ondersteuning van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd, namelijk de brief van 30 december 2014, geen voldoende solide feitelijke grondslag vormt in de zin van de relevante rechtspraak.

107    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist verzoekers argumenten.

108    Vooraf moet worden opgemerkt dat met ingang van 7 maart 2015 tegen verzoeker nieuwe beperkende maatregelen van kracht zijn geweest, die zijn ingesteld bij de handelingen van maart 2015 op grond van het plaatsingscriterium dat is opgenomen in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals „verduidelijkt” bij de handelingen van januari 2015. Besluit 2015/364 is namelijk niet een louter bevestigende handeling, maar vormt een autonoom besluit dat door de Raad is vastgesteld naar aanleiding van een periodieke herziening, voorzien in artikel 5, derde alinea, van besluit 2014/119.

109    De rechtmatigheid van de plaatsing van verzoekers naam op de lijst bij de handelingen van maart 2015 dient derhalve te worden onderzocht, waarbij rekening wordt gehouden met allereerst het plaatsingscriterium, zoals verduidelijkt bij de handelingen van januari 2015, vervolgens de reden voor plaatsing op de lijst en ten slotte de bewijzen waarop die plaatsing is gestoeld.

110    Wat allereerst het plaatsingscriterium betreft, dient in herinnering te worden geroepen dat dit criterium, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari 2015, bepaalt dat de beperkende maatregelen in kwestie van toepassing zijn op met name personen „die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk” voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen, hetgeen de personen omvat „tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld” wegens verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen of overheidsactiva (zie punt 14 hierboven). Bovendien moet dit criterium, zoals is verduidelijkt in het kader van het eerste middel, aldus worden uitgelegd dat het niet in het algemeen betrekking heeft op iedere verduistering van overheidsmiddelen, maar veeleer op het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva waardoor de rechtsstaat in Oekraïne kan worden geschaad (zie punt 91 hierboven).

111    Wat vervolgens de reden voor de plaatsing van verzoekers naam op de lijst betreft, dient eraan te worden herinnerd dat met ingang van 7 maart 2015 verzoeker op de lijst is geplaatst, omdat tegen hem „een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva en in verband met machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van de Oekraïense overheidsmiddelen of -activa” (zie punt 19 hierboven).

112    Wat ten slotte de bewijzen betreft waarop de plaatsing van verzoekers naam op de lijst is gebaseerd, moet worden opgemerkt dat, zoals de Raad erkent, de rechtmatigheid van de reden voor plaatsing van verzoekers naam op de lijst, zoals gewijzigd, voornamelijk moet worden beoordeeld in het licht van de brief van 30 december 2014 (zie punt 16 hierboven), waarin gewag wordt gemaakt van de ontwikkelingen die hebben plaatsgehad tijdens de verschillende onderzoeken met betrekking tot verzoeker.

113    In deze brief wordt met name gewag gemaakt van een vooronderzoek in het kader van een strafprocedure die tegen verzoeker is ingeleid en betrekking heeft op het verduisteren van overheidsmiddelen. Dit onderzoek betrof meer in het bijzonder het verduisteren van aandelen van een staatsbedrijf en van overheidsmiddelen.

114    In deze omstandigheden dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat deze brief, die het bewijs vormt waarop de Raad zich heeft gebaseerd bij het vaststellen van de handelingen van maart 2015, voldoende bewijs levert van het feit dat op de datum van vaststelling van de handelingen van maart 2015 tegen verzoeker strafprocedures liepen met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen of -activa.

115    In de tweede plaats dient derhalve te worden nagegaan of het handhaven van verzoekers naam op de lijst na de handelingen van maart 2015 omdat er tegen hem in verband met dergelijke misdrijven een strafprocedure liep, voldoet aan het plaatsingscriterium, zoals verduidelijkt bij de handelingen van januari 2015 en zoals uitgelegd in het kader van het eerste middel (zie punt 110 hierboven).

116    Rekening houdende met de strafbare feiten waarvan verzoeker wordt beschuldigd, waarvan in de brief van 30 december 2014 gewag wordt gemaakt, moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat de vervolging van economische misdaden, zoals het verduisteren van overheidsmiddelen, een belangrijk middel is bij de bestrijding van corruptie en dat de bestrijding van corruptie in het externe optreden van de Unie een beginsel is dat deel uitmaakt van het begrip rechtsstaat (zie punt 88 hierboven).

117    Ten tweede moet worden opgemerkt dat de strafbare feiten waarvan verzoeker wordt beschuldigd, moeten worden geplaatst in een bredere context waarin een niet te verwaarlozen deel van de voormalige bestuurlijke klasse van Oekraïne ervan wordt verdacht ernstige misdrijven te hebben gepleegd bij het beheer van de overheidsmiddelen, aldus een serieuze bedreiging vormend voor de institutionele en juridische grondslagen van het land en met name inbreuk makend op de beginselen van legaliteit, verbod van willekeur van de uitvoerende macht, doeltreffende rechterlijke toetsing en gelijkheid voor de wet (zie de punten 89‑91 hierboven). Dit is des te duidelijker in de onderhavige zaak, voor zover het feiten betreft waarvan wordt gesteld dat zij zijn gepleegd door de voormalige kabinetschef van de president van Oekraïne.

118    Bijgevolg dragen de beperkende maatregelen in kwestie, als geheel en rekening houdende met de functies die verzoeker binnen de voormalige bestuurlijke klasse van Oekraïne heeft uitgeoefend, er op doeltreffende wijze aan bij dat het gemakkelijk wordt om de ten nadele van de Oekraïense instellingen begane misdrijven met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen te vervolgen en stellen zij de Oekraïense autoriteiten in staat gemakkelijker de opbrengst van dergelijke verduisteringen terug te krijgen. Hierdoor wordt het gemakkelijker, indien de gerechtelijke vervolgingen gegrond blijken te zijn, om met gerechtelijke middelen de gestelde corruptie door de leden van het oude bewind, te bestraffen en aldus bij te dragen aan de ondersteuning van de rechtstaat in dat land (zie in die zin de in punt 85 hierboven aangehaalde rechtspraak).

119    Overigens had de Raad de plicht om de gegrondheid aan te tonen van de redenen die tegen de betrokken persoon in aanmerking zijn genomen, waarbij hij zich moet baseren op een voldoende feitelijke grondslag in de zin van de in punt 36 hierboven aangehaalde rechtspraak, ongeacht het stadium van de procedure, in de zin van het Oekraïense wetboek van strafprocesrecht, en de eventuele vaststelling van conservatoire maatregelen door de Oekraïense autoriteiten.

120    Het inleiden van een gerechtelijke procedure in de zin van het Oekraïense wetboek van strafprocesrecht en de eventuele vaststelling van conservatoire maatregelen op nationaal niveau kunnen inderdaad belangrijke aanwijzingen vormen om aan te tonen dat er sprake is van feiten die de vaststelling van beperkende maatregelen op Unieniveau rechtvaardigen en om te beoordelen of het nodig is dergelijke maatregelen vast te stellen om de gevolgen van de handelingen van de nationale autoriteiten te waarborgen. Het blijft evenwel een feit dat de vaststelling van beperkende maatregelen tot de bevoegdheid van de Raad behoort, die autonoom een besluit neemt over de noodzaak en de gepastheid van het vaststellen van dergelijke maatregelen in het licht van de doelstellingen van het GBVB, ongeacht een verzoek in die richting van de autoriteiten van het betrokken derde land en enige andere door hen op nationaal niveau genomen maatregel, mits hij zich baseert op een solide feitelijke grondslag in de zin van de relevante rechtspraak (zie punt 36 hierboven).

121    Bovendien doen de door verzoeker aangevoerde argumenten niet af aan het feit dat er sprake is van een onderzoek door de Oekraïense autoriteiten en ook niet aan de aannemelijkheid van de feiten die worden onderzocht en die de Raad ertoe hebben gebracht de beperkende maatregelen in kwestie vast te stellen. Deze argumenten beogen veeleer procedurele aspecten te betwisten, namelijk het feit dat dat onderzoek geen deel uitmaakt van een echte „gerechtelijke procedure”, of de beschuldigingen van die autoriteiten jegens verzoeker in de zin van het Oekraïense strafrecht te weerleggen, waarbij een beroep wordt gedaan op met name het feit dat de activiteit waarvan hij wordt beschuldigd niet frauduleus of ongepast is, kwesties die de gegrondheid van die beweringen betreffen.

122    In dit verband moet worden geconstateerd dat de Raad niet hoefde na te gaan of de onderzoeken tegen verzoeker gegrond waren, maar enkel moest controleren of het besluit tot bevriezing van de tegoeden gegrond was in het licht van de bewijselementen die hem waren voorgelegd (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punt 77).

123    Wat ten slotte meer bepaald verzoekers argument betreft met betrekking tot de incoherenties tussen de brief van 30 december 2014 en de door de Oekraïense autoriteiten op 23 december 2014 aan verzoeker verzonden „inverdenkingstelling”, moet worden vastgesteld dat de brief van 30 december 2014 nauwgezet de feiten beschrijft waarop de verschillende onderzoeken die tegen verzoeker zijn ingeleid, zich richten. Er moet worden opgemerkt dat de door verzoeker geconstateerde verschillen tussen de twee documenten voornamelijk verband houden met de juridische beoordeling van de uiteengezette feiten, zoals met name het gebruik van verduisterde tegoeden voor persoonlijke doeleinden, hetgeen niet afdoet aan de aannemelijkheid van de feiten van verduistering van overheidsmiddelen. De kennis van deze feiten, op het bestaan waarvan niet serieus is teruggekomen, heeft de Raad derhalve voldoende grondslag kunnen geven voor het handhaven van verzoekers naam op de lijst.

124    Derhalve moet worden geconcludeerd dat de plaatsing van verzoekers naam op de lijst bij de handelingen van maart 2015, op grond van de bewijzen die zijn verstrekt in de brief van 30 december 2014, in overeenstemming is met het plaatsingscriterium, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari 2015 en uitgelegd in het licht van de doelstelling waarop het berust, namelijk het versterken en ondersteunen van de rechtsstaat in Oekraïne.

125    Derhalve moeten het tweede en het zesde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van het eigendomsrecht en het recht op bescherming van de goede naam

126    Met zijn vijfde middel voert verzoeker aan dat zijn naam op de lijst is geplaatst zonder dat de nodige waarborgen in acht zijn genomen die hem in staat zouden hebben gesteld zich voor de Raad te verdedigen en beroept hij zich voorts op de onevenredigheid van de beperkende maatregelen. In dit verband benadrukt hij dat in de reden voor plaatsing op de lijst niet langer sprake is van het strafbare feit van het illegaal overbrengen van Oekraïense overheidsmiddelen buiten Oekraïne en dat de Raad niet zou hebben aangetoond dat de volledige bevriezing van activa, in tegenstelling tot een gedeeltelijk bevriezing, in de onderhavige zaak evenredig was, daar het bevriezen van tegoeden niet zou zijn gerechtvaardigd voor meer dan de waarde van de goederen waarvan wordt gesteld dat zij zijn verduisterd.

127    De Raad, ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

128    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verzoekers argument met betrekking tot zijn rechten van de verdediging is afgewezen in het kader van het derde middel (zie de punten 53‑62 hierboven).

129    Ook moet verzoekers argument met betrekking tot het feit dat in de reden voor plaatsing op de lijst niet langer sprake is van het strafbare feit van het illegaal overbrengen van Oekraïense overheidsmiddelen buiten Oekraïne, worden afgewezen. Hoewel de reden voor plaatsing op de lijst, zoals gewijzigd bij de handelingen van maart 2015, niet meer spreekt van het illegaal overbrengen van overheidsmiddelen buiten Oekraïne, neemt dit namelijk niet weg dat de verwijzing naar het verduisteren van overheidsmiddelen, indien gegrond, op zichzelf volstaat om de beperkende maatregelen tegen verzoeker te rechtvaardigen.

130    Wat betreft de grief die is ontleend aan onevenredigheid van de beperkende maatregelen, dient eraan te worden herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel, als algemeen beginsel van het Unierecht, vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet dus die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en mogen de veroorzaakte nadelen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doeleinden (zie arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 205 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    In casu is het waar dat verzoekers eigendomsrecht beperkt is, aangezien hij, behoudens bijzondere toelating, met name niet kan beschikken over zijn tegoeden die zich op het grondgebied van de Unie bevinden, en hem, direct of indirect, geen tegoeden of economische middelen ter beschikking mogen worden gesteld.

132    Er moet echter allereerst aan worden herinnerd dat, zoals is vastgesteld in het kader van het eerste, het tweede, het zesde en het zevende middel, het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 opgenomen plaatsingscriterium, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, in overeenstemming is met de doelstellingen van het GBVB, en voorts de plaatsing van verzoekers naam op de lijst in overeenstemming is met het plaatsingscriterium (zie de punten 79‑103 en 109‑124 hierboven).

133    Vervolgens moet tevens worden vastgesteld, wat betreft verzoekers argument dat het bevriezen van tegoeden niet zou zijn gerechtvaardigd voor meer dan de waarde van de goederen waarvan wordt gesteld dat zij zijn verduisterd, zoals deze volgt uit de informatie waarover de Raad beschikte, dat de in de brief van 30 december 2014 genoemde cijfers slechts een indicatie geven van de waarde van de activa die zouden zijn verduisterd, en dat voorts iedere poging die strekt tot het inperken van het bedrag aan bevroren tegoeden uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, in de praktijk zou zijn uit te voeren.

134    Overigens zijn de door beperkende maatregelen veroorzaakte nadelen niet onevenredig aan de nagestreefde doelstellingen, rekening houdende met het feit dat deze maatregelen van nature tijdelijk en omkeerbaar zijn en dat zij dus de „wezenlijke inhoud” van het eigendomsrecht niet aantasten en verder dat daarvan mag worden afgeweken teneinde de basisbehoeften, de kosten in verband met de verlening van juridische diensten of de buitengewone lasten van de betrokken personen te dekken (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 209).

135    Wat ten slotte meer in het bijzonder de argumenten met betrekking tot de schending van het recht op bescherming van de goede naam betreft, moet eraan worden toegevoegd dat de vaststelling door de Raad van de beperkende maatregelen tegen verzoeker geen enkele beoordeling van diens schuld met zich meebrengt met betrekking tot de feiten die hem ten laste zijn gelegd. In ieder geval moet, voor zover het vaststellen van deze maatregelen gepaard gaat met stigma en wantrouwen jegens hem, en bijgevolg met een aantasting van zijn goede naam, worden geconstateerd dat dergelijke gevolgen niet onevenredig lijken te zijn aan de nagestreefde doeleinden, zoals blijkt uit punt 118 hierboven.

136    Het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen en als gevolg daarvan het beroep in zijn geheel, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de handhaving van verzoekers naam op de lijst bij de handelingen van maart 2015.

 Handhaving van de gevolgen van besluit 2014/119

137    Subsidiair verzoekt de Raad, ingeval de handelingen van maart 2014 gedeeltelijk nietig worden verklaard, dat om redenen van rechtszekerheid het Gerecht verklaart dat de gevolgen van besluit 2014/119 worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014. Hij verzoekt ook dat, ingeval van gedeeltelijke nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, de gevolgen van besluit 2014/119, zoals gewijzigd, worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2015/357.

138    Verzoeker betwist het verzoek van de Raad.

139    Er zij aan herinnerd dat het Gerecht besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, in hun oorspronkelijke versie, nietig heeft verklaard voor zover zij verzoeker betreffen en voorts het beroep heeft verworpen voor zover het is gericht tegen de handelingen van maart 2015, voor zover zij verzoeker betreffen.

140    In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals in punt 108 hierboven in herinnering is gebracht, besluit 2015/364 niet een louter bevestigende handeling is, maar een autonoom besluit vormt dat door de Raad is vastgesteld tijdens een periodieke herziening, zoals voorzien in artikel 5, derde alinea, van besluit 2014/119. In die omstandigheden leidt de nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, voor zover zij verzoeker betreffen, weliswaar tot de nietigverklaring van de plaatsing van verzoekers naam op de lijst wat betreft het tijdvak dat voorafgaat aan de inwerkingtreding van de handelingen van maart 2015, doch doet zij niet af aan de rechtmatigheid van diezelfde plaatsing wat het tijdvak na die inwerkingtreding betreft.

141    Bijgevolg behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek van de Raad om de gevolgen van besluit 2014/119 te handhaven.

 Kosten

142    Volgens artikel 134, lid 2, van het Reglement voor procesvoering bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten.

143    Aangezien in de onderhavige zaak de Raad in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoeker worden verwezen in de kosten betreffende dat verzoek. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het in de memorie tot aanpassing van de conclusies geformuleerde verzoek tot nietigverklaring, moet hij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten betreffende dat verzoek.

144    Bovendien dragen volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie zal derhalve haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, in hun oorspronkelijke versie, worden nietig verklaard, voor zover de naam van Andriy Klyuyev is opgenomen op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn, tot de inwerkingtreding van besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Klyuyev, wat het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft.

4)      Klyuyev wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van de Raad, wat het in de memorie tot aanpassing van de conclusies geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft.

5)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Berardis

Czúcz

Pelikánová

Popescu

 

       Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 2016.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014 in hun oorspronkelijke formulering, voor zover zij verzoeker betreffen

Conclusies tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2014, zoals gewijzigd bij de handelingen van januari en maart 2015, voor zover zij verzoeker betreffen

Derde middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming

Vierde middel: schending van de motiveringsplicht

Eerste en zevende middel: geen rechtsgrondslag en exceptie van onwettigheid met betrekking tot het plaatsingscriterium

Tweede en zesde middel samen: niet-inachtneming van het criterium voor plaatsing op de lijst respectievelijk kennelijke beoordelingsfout

Vijfde middel: schending van het eigendomsrecht en het recht op bescherming van de goede naam

Handhaving van de gevolgen van besluit 2014/119

Kosten


* Procestaal: Engels.