Language of document : ECLI:EU:C:2016:790

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

20 oktober 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Industriële en commerciële eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Richtlijn 93/98/EEG – Artikel 10, lid 2 – Beschermingstermijn – Geen herleving van de bescherming krachtens de Conventie van Bern”

In zaak C‑169/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Benelux-Gerechtshof bij beslissing van 27 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 13 april 2015, in de procedure

Montis Design BV

tegen

Goossens Meubelen BV,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 maart 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Montis Design BV, vertegenwoordigd door F. Berndsen en C. Van Vlockhoven, advocaten,

–        Goossens Meubelen BV, vertegenwoordigd door M. Scheltema, S. Kingma en P. Lodestijn, advocaten,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en T. Rendas als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Loewenthal en J. Samnadda als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 mei 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10, lid 2, en artikel 13, lid 1, van richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB 1993, L 290, blz. 9).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Montis Design BV (hierna: „Montis”) en Goossens Meubelen BV (hierna: „Goossens”) over een mogelijke inbreuk door Goossens op het auteursrecht van Montis op de modellen van de fauteuil „Charly” en de stoel „Chaplin”.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Conventie van Bern

3        Artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 juli 1979 (hierna: „Conventie van Bern”), luidt:

„Het genot en de uitoefening van die rechten zijn aan geen enkele formaliteit onderworpen; dat genot en die uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan van de bescherming in het land van oorsprong van het werk. Bijgevolg worden, buiten de bepalingen van deze Conventie, de omvang van de bescherming, zowel als de rechtsmiddelen die de auteur worden gewaarborgd ter handhaving van zijn rechten uitsluitend bepaald door de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen.”

 WTO-Overeenkomst en TRIPs

4        De Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs”) werd op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekend. Deze Overeenkomst, die is opgenomen in bijlage I C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO-Overeenkomst”), is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1).

5        De WTO-Overeenkomst en de TRIPs zijn in werking getreden op 1 januari 1995. Volgens artikel 65, lid 1, TRIPs waren de leden van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) evenwel niet verplicht de bepalingen van deze Overeenkomst toe te passen vóór het verstrijken van een algemene termijn van een jaar na de datum van inwerkingtreding van de WTO-Overeenkomst, te weten vóór 1 januari 1996.

6        Artikel 9, lid 1, TRIPs bepaalt:

„De Leden [van de WTO] leven de artikelen 1 tot en met 21 van en het aanhangsel bij de Berner Conventie (1971) na. [...]”

 Unierecht

 Richtlijn 93/98

7        Overweging 27 van richtlijn 93/98 luidde als volgt:

„Overwegende dat de eerbiediging van verworven rechten en legitieme verwachtingen deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde; dat de lidstaten met name moeten kunnen bepalen dat de uit hoofde van deze richtlijn vernieuwde auteursrechten en naburige rechten onder bepaalde omstandigheden geen aanleiding hoeven te geven tot betalingen door personen die de werken te goeder trouw zijn gaan exploiteren op het tijdstip dat die werken gemeengoed waren”.

8        Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalde:

„Het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst in de zin van artikel 2 van de Berner Conventie geldt gedurende het leven van de auteur en tot 70 jaar na zijn dood, ongeacht op welk tijdstip het werk op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt.”

9        Artikel 10, leden 2 en 3, van deze richtlijn bepaalde:

„2.      De beschermingstermijnen waarin deze richtlijn voorziet, gelden voor alle werken en voorwerpen die op de in artikel 13, lid 1, genoemde datum in ten minste één lidstaat beschermd worden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht of de naburige rechten, of die op die datum aan de beschermingscriteria van richtlijn 92/100/EEG voldoen.

3.      Deze richtlijn laat alle vóór de in artikel 13, lid 1, genoemde datum verrichte exploitatiehandelingen onverlet. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om met name de verworven rechten van derden te beschermen.”

10      Artikel 13, lid 1, van deze richtlijn bepaalde:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 juli 1995 aan de artikelen 1 tot en met 11 van deze richtlijn te voldoen.”

 Richtlijn 92/100/EEG

11      Artikel 2, lid 3, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 1992, L 346, blz. 61) bepaalde:

„Verhuur‑ en uitleenrechten met betrekking tot bouwwerken en werken van toegepaste kunst vallen niet onder deze richtlijn.”

 Benelux-recht

12      De Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen, waarvan de bewoordingen zijn vastgesteld bij het Verdrag van 25 oktober 1966 (Tractatenblad 1966, nr. 292, blz. 3; hierna: „BTMW”), is in werking getreden op 1 januari 1975. Overeenkomstig artikel 12 van deze wet heeft de inschrijving van een Beneluxdepot voor een tekening of model een geldigheidsduur van vijf jaar te rekenen vanaf de datum van het depot.

13      Artikel 21 BTMW bepaalde:

„1.      Tekeningen of modellen, die een duidelijk kunstzinnig karakter vertonen, kunnen tegelijkertijd door deze wet en door de auteurswet worden beschermd, indien aan de in deze beide wetten gestelde voorwaarden is voldaan.

[...]

3.      De nietigverklaring van het depot van een tekening of model met een duidelijk kunstzinnig karakter of het verval van het uitsluitend recht voortvloeiend uit het depot van een dergelijke tekening of model houdt in, dat het auteursrecht voor die tekening of dat model gelijktijdig vervalt, voor zover beide rechten in handen van dezelfde houder zijn; dit recht vervalt echter niet, indien de houder van de tekening of het model overeenkomstig artikel 24 een bijzondere verklaring aflegt met het oog op de instandhouding van zijn auteursrecht.”

14      Artikel 24, leden 1 en 2, van deze wet bepaalde:

„1.      De in artikel 21, [lid 3], bedoelde verklaring moet in de loop van het jaar, dat voorafgaat aan het verval van het uitsluitend recht op de tekening of het model, worden afgelegd op de wijze en tegen betaling van bij uitvoeringsreglement bepaalde rechten [...]

2.      De verklaring wordt ingeschreven en de inschrijving gepubliceerd.”

15      De memorie van toelichting bij het Verdrag en de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen luidde als volgt:

Artikel 21

[...] De strekking van [lid 3] is de eisen inzake de rechtszekerheid van het publiek en de mogelijkheid tot dubbele bescherming met elkaar in overeenstemming te brengen. Het is immers gewenst dat het register een zo volledig mogelijk overzicht geeft van de beschermde modellen.

Met het oog hierop voorziet dit lid de verplichting, voor de auteur die het nuttig geoordeeld zou hebben zich eveneens door middel van een modellen-depot te beschermen, tot het afleggen van een speciale verklaring, in principe voordat het modelrecht vervalt. Met het oog op de rechtszekerheid van het publiek leek het noodzakelijk vrij strenge gevolgen te verbinden aan het niet-afleggen van deze verklaring; een niet aangemeld auteursrecht vervalt gelijktijdig met het modelrecht waarmede het werd gecumuleerd [...]

Artikel 24

In beginsel dient de verklaring te worden afgelegd voordat het modelrecht vervalt.

[...]”

16      Punt U van het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen, ondertekend te Brussel op 20 juni 2002 en in werking getreden op 1 december 2003, bepaalt:

„Hoofdstuk II, getiteld ‚Tekeningen of modellen met een duidelijk kunstzinnig karakter’, wordt gewijzigd als volgt:

[...]

2.      De artikelen 21 en 24 komen te vervallen.

[...]”

17      Het Gemeenschappelijk Commentaar van de Regeringen van de Beneluxlanden bij het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen luidt als volgt:

„Op artikel 21, [lid 3], en op het daarmee samenhangende artikel 24 is altijd al veel kritiek geuit. Volgens deze artikelen moet degene die zowel een modelrecht als een auteursrecht op een voortbrengsel bezit, wanneer hij wil dat het auteursrecht wordt gehandhaafd na verval of nietigverklaring van het modelrecht, daartoe een instandhoudingsverklaring afleggen, welke ingeschreven wordt in het Benelux-register. Het artikel is destijds in de BTMW opgenomen omdat de publicatie van de rechten waarop bescherming geclaimd werd, een van de belangrijkste beginselen van de BTMW is. Inmiddels is door de [...] Hoge Raad [der Nederlanden] bevestigd dat deze bepaling niet in overeenstemming is met artikel 5, tweede lid, van de Berner Conventie, dat voorschrijft dat auteurs ten aanzien van de werken waarvoor zij krachtens de Conventie zijn beschermd, aan geen enkele formaliteit onderworpen zijn ten aanzien van het genot en de uitoefening van hun auteursrecht (HR 26 mei 2000, NJ 2000, 671). In artikel 9 van het TRIPs-verdrag wordt de verdragsstaten eveneens opgelegd dit artikel uit de Berner Conventie na te leven. De hierboven vermelde elementen rechtvaardigen een schrapping van artikel 21, [lid 3], en van artikel 24.”

 Nederlands recht

18      Richtlijn 93/98 werd in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 21 december 1995 tot wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten (Stb. 1995, nr. 652). Deze wet is op 29 december 1995 in werking getreden.

19      Na de door die wet ingevoerde wijzigingen luidt artikel 51, lid 1, van de Auteurswet van 23 september 1912 als volgt:

„De in deze wet voorziene beschermingstermijnen zijn met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel van toepassing op werken die op 1 juli 1995 in ten minste één lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 beschermd worden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20      Montis ontwerpt en produceert meubelen.

21      In 1983 heeft Gerard van den Berg, voormalig directeur en meerderheidsaandeelhouder van Montis, de fauteuil „Charly” en de stoel „Chaplin” ontworpen. Deze hebben een verschillende grootte, maar ze lijken sterk op elkaar wat de vorm betreft. Op 19 april 1988 werd een internationaal modeldepot verricht voor de fauteuil „Charly” en de stoel „Chaplin”, met vermelding van Montis als modelrechthebbende en Van den Berg als ontwerper. Dit depot werd op 12 juli 1988 ingeschreven.

22      In 1990 heeft Van den Berg zijn auteursrechten op de fauteuil en de stoel aan Montis overgedragen.

23      Na afloop van de termijn van inschrijving van die modellen had Montis geen instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21, lid 3, BTMW afgelegd. Bijgevolg zijn zowel de modelrechten als de auteursrechten waarvan deze onderneming houdster was, vervallen op 18 april 1993.

24      In 2008 heeft Montis bij de rechtbank ’s‑Hertogenbosch een vordering ten gronde tegen Goossens ingesteld, op grond dat deze onderneming in de door haar geëxploiteerde meubelwinkels het model van de stoel „Beat” aanbood dat inbreuk maakte op haar auteursrechten op de fauteuil „Charly” en de stoel „Chaplin”. Goossens wierp tegen dat, gelet op het ontbreken van een instandhoudingsverklaring, deze auteursrechten waren vervallen. In antwoord op dit betoog stelde Montis primair dat haar auteursrechten moesten worden geacht te zijn herleefd door de schrapping, per 1 december 2003, van artikel 21, lid 3, BTMW. Volgens haar had deze schrapping terugwerkende kracht. Subsidiair voerde Montis aan dat haar rechten ook moesten worden geacht te zijn herleefd als gevolg van de vaststelling van richtlijn 93/98.

25      Na gedeeltelijk in het ongelijk te zijn gesteld in eerste aanleg en in hoger beroep, heeft Montis cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

26      Tijdens deze procedure heeft de Hoge Raad het argument van Montis dat een van de betrokken modellen op 1 juli 1995 nog in een andere lidstaat dan Nederland bescherming genoot, afgewezen op grond dat dit argument te laat was aangevoerd.

27      Omdat deze rechterlijke instantie twijfels had over de gevolgen die aan de schrapping van artikel 21, lid 3, en artikel 24 BTMW moesten worden verbonden voor auteursrechten die voordien bij gebreke van een instandhoudingsverklaring waren vervallen, heeft zij bij beslissing van 13 december 2013 twee prejudiciële vragen gesteld aan het Benelux-Gerechtshof.

28      Het Benelux-Gerechtshof is van oordeel dat de door de Hoge Raad geuite twijfel slechts kan bestaan indien in elk geval richtlijn 93/98 niet in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke een auteursrecht dat vóór de schrapping van artikel 21, lid 3, BTMW is vervallen, als blijvend vervallen moet worden beschouwd.

29      In deze context heeft het Benelux-Gerechtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13, lid 1, van [richtlijn 93/98] van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21, lid 3, BTMW (oud)?

2)      Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:

Dient [richtlijn 93/98] zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?

3)      Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:

Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

30      Met zijn eerste twee vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, ten eerste, of artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk door de nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen. Ten tweede vraagt hij in wezen of richtlijn 93/98 zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, zoals in het hoofdgeding, maar die vervolgens deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste.

31      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98 bepaalt dat de beschermingstermijnen waarin deze richtlijn voorziet, gelden voor alle werken en voorwerpen die op de in artikel 13, lid 1, van deze richtlijn genoemde datum, te weten 1 juli 1995, ofwel in ten minste één lidstaat beschermd worden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht of de naburige rechten, ofwel aan de beschermingscriteria van richtlijn 92/100 voldoen.

32      Wat de eerste van deze voorwaarden betreft, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt – en zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt – dat, enerzijds, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werken aanvankelijk werden beschermd in de lidstaat waarin aanspraak op bescherming wordt gemaakt, maar deze bescherming vervolgens vóór 1 juli 1995 is komen te vervallen en, anderzijds, moet worden geoordeeld dat deze werken op die datum in geen enkele andere lidstaat werden beschermd.

33      Evenwel wordt in de eerste vraag van de verwijzende rechter gesuggereerd dat de toepassing van deze eerste voorwaarde in bepaalde gevallen kan leiden tot het herstel van rechten die overeenkomstig de betrokken nationale wetgeving vervallen zijn vóór de in artikel 13, lid 1, van richtlijn 93/98 bedoelde datum en die niet worden beschermd op het grondgebied van een andere lidstaat, waarbij die hypothese inhoudt dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen van toepassing zijn op werken waarvan de auteursrechtelijke bescherming aldus is hersteld zoals deze vóór dat verval bestond.

34      In dit verband dient evenwel erop te worden gewezen dat uit het gebruik, in artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98, van de tegenwoordige tijd van de aantonende wijs voor de twee alternatieve voorwaarden voor toepassing van de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen de wil van de wetgever blijkt om rechtsgevolgen te verbinden aan de situatie die precies op 1 juli 1995 bestond, en niet op een vroegere of latere datum.

35      Indien auteursrechten, wegens het verval ervan overeenkomstig een bepaalde nationale wetgeving vóór de in artikel 13, lid 1, van richtlijn 93/98 gestelde datum, niet langer beschermd werden op die datum, zijn krachtens artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98 de in deze bepaling bedoelde beschermingstermijnen derhalve niet van toepassing op het betrokken werk.

36      Deze oplossing in de wetgeving houdt in dat het beginsel van verworven rechten, waarnaar overweging 27 van richtlijn 93/98 verwijst, wordt geëerbiedigd. Dit beginsel vindt immers toepassing juist op exploitatiehandelingen die te goeder trouw zijn verricht vanaf het tijdstip waarop de betrokken werken geen enkele bescherming genoten.

37      Derhalve dient te worden geoordeeld dat de eerste voorwaarde van artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk werden beschermd door de nationale wetgeving, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen, en die niet worden beschermd op het grondgebied van een andere lidstaat.

38      Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat het verval van die auteursrechten vóór 1 juli 1995 blijkbaar onverenigbaar was met artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern, krachtens hetwelk het genot en de uitoefening van auteursrechten aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen.

39      In dit verband dient de nadruk te worden gelegd op de keuze van de Uniewetgever om zich met de eerste voorwaarde van artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98 te richten op werken en voorwerpen die beschermd worden „door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht of de naburige rechten”. Hieruit volgt dat deze bepaling noch als voorwerp noch als doel heeft, de voorwaarden vast te stellen waaronder die bescherming kon vervallen vóór 1 juli 1995; deze kwestie blijft geregeld door de toepasselijke nationale wetgevingen.

40      In de tweede plaats blijkt weliswaar uit artikel 9, lid 1, TRIPs, die namens de Unie werd goedgekeurd, dat de Unie met name artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern moet naleven, maar uit artikel 65, lid 1, TRIPs blijkt dat deze Overeenkomst in werking is getreden op 1 januari 1995, dit wil zeggen zowel na de datum waarop richtlijn 93/98 werd vastgesteld, te weten 29 oktober 1993, als na de datum waarop deze richtlijn in werking is getreden, te weten 19 november 1993. Bovendien dient erop te worden gewezen dat overeenkomstig artikel 65, lid 1, TRIPs de Unie niet verplicht was de bepalingen van deze Overeenkomst toe te passen vóór 1 januari 1996.

41      De verplichting om richtlijn 93/98 uit te leggen in overeenstemming met TRIPs, kan dus in geen geval betekenen dat in een situatie als in het hoofdgeding artikel 10, lid 2, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor auteursrechten die vóór 1 juli 1995 vervallen zijn overeenkomstig een nationale regel die blijkbaar niet in overeenstemming was met de Conventie van Bern, op grond van dat verval aanspraak moet kunnen worden gemaakt op de bij die richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen.

42      Wat de tweede voorwaarde van deze bepaling betreft, dient te worden vastgesteld dat, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, de fauteuil en de stoel waarop Montis tot 18 april 1993 auteursrechten had, werken van toegepaste kunst zijn, waarop richtlijn 92/100 geen betrekking heeft. Overeenkomstig artikel 2, lid 3, van deze richtlijn vallen verhuur‑ en uitleenrechten met betrekking tot werken van toegepaste kunst immers niet onder deze richtlijn. Hieruit vloeit in elk geval voort dat deze richtlijn geen beschermingscriteria voor dergelijke werken heeft kunnen vaststellen.

43      Bijgevolg blijkt dat aan geen enkele van de twee alternatieve voorwaarden van artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98 is voldaan.

44      Uit een en ander volgt dat richtlijn 93/98 moet worden geacht zich niet te verzetten tegen een nationale wettelijke intrekkingsregeling, zoals die in het hoofdgeding, die geen herstellende werking heeft en die dus rechten als blijvend vervallen beschouwt, niettegenstaande het feit dat het verval van die rechten, vóór 1 juli 1995, onverenigbaar was met artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern.

45      In dit verband dient niettemin te worden opgemerkt dat deze vaststelling niet eraan in de weg staat dat de betrokken lidstaat in een zaak als het hoofdgeding voldoet aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern en de gevolgen draagt van zijn aansprakelijkheid wegens een eventuele schending van die Conventie.

46      Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag als volgt worden geantwoord:

–        Artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen.

–        Richtlijn 93/98 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, zoals in het hoofdgeding, maar die vervolgens vóór 1 juli 1995 deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste.

 Derde vraag

47      Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen.

Richtlijn 93/98 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk, zoals in het hoofdgeding, auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, maar die vervolgens vóór 1 juli 1995 deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.