Language of document : ECLI:EU:T:2018:788

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

15 november 2018 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen de PKK in het kader van de strijd tegen het terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Bevoegdheid van de Raad – Mogelijkheid voor een instantie van een derde land om te worden aangemerkt als ‚bevoegde instantie’ in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB – Feitelijke grondslag voor besluiten tot bevriezing van tegoeden – Verwijzing naar terroristische daden – Rechterlijke toetsing – Motiveringsplicht – Exceptie van onwettigheid”

In zaak T‑316/14,

Kurdistan Workers’ Party (PKK), vertegenwoordigd door A. van Eik, T. Buruma en M. Wijngaarden, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Naert en G. Étienne, vervolgens door Naert en H. Marcos Fraile, als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Brodie en V. Kaye, vervolgens door Brodie en S. Brandon, vervolgens door Brodie, C. Crane en R. Fadoju, vervolgens door Brodie, Fadoju en P. Nevill, en ten slotte door Fadoju als gemachtigden,

en door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en D. Gauci, vervolgens door Gauci, J. Norris-Usher en T. Ramopoulos, en ten slotte door Norris-Usher, Ramopoulos en R. Tricot als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot, aanvankelijk, nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 125/2014 van de Raad van 10 februari 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 714/2013 (PB 2014, L 40, blz. 9), voor zover die handeling verzoekster betreft, en, later, nietigverklaring van andere daaropvolgende handelingen, voor zover zij verzoekster betreffen,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, V. Kreuschitz, I. S. Forrester (rapporteur), N. Półtorak en E. Perillo, rechters,

griffier: K. Guzdek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 april 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1373 (2001) aangenomen, waarbij strategieën zijn vastgesteld om het terrorisme, en met name de financiering ervan, met alle mogelijke middelen te bestrijden.

2        Op 27 december 2001 heeft de Raad van de Europese Unie, van oordeel dat een optreden van de Europese Unie noodzakelijk was om resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ten uitvoer te leggen, gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 93) aangenomen. In het bijzonder voorziet artikel 2 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 in de bevriezing van de tegoeden, financiële activa of andere economische middelen van de op de lijst in de bijlage bij dat gemeenschappelijk standpunt vermelde personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.

3        Met het oog op de tenuitvoerlegging op het niveau van de Unie van de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bedoelde maatregelen, heeft de Raad op 27 december 2001 verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 70) en besluit 2001/927/EG tot vaststelling van de lijst, als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 (PB 2001, L 344, blz. 83) vastgesteld. Verzoeksters naam kwam niet voor op die aanvankelijke lijst.

4        Op 2 mei 2002 heeft de Raad gemeenschappelijk standpunt 2002/340/GBVB inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB 2002, L 116, blz. 75) vastgesteld. De bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2002/340 actualiseert de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde beperkende maatregelen van toepassing zijn en voegt met name de naam van Kurdistan Workers’ Party (PKK), verzoekster, aan de lijst toe, in de volgende bewoordingen: „Kurdistan Workers’ Party”.

5        Op 2 mei 2002 heeft de Raad ook besluit 2002/334/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2001/927 (PB 2002, L 116, blz. 33) vastgesteld. Dit besluit heeft de naam van de PKK geplaatst op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, in dezelfde bewoordingen als die welke in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2002/340 worden gebruikt.

6        Deze instrumenten zijn sindsdien regelmatig geactualiseerd overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001. De naam van de PKK is steeds gehandhaafd op de lijsten van groepen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn die zijn bedoeld in voornoemde instrumenten en die als bijlage bij die instrumenten zijn gevoegd (hierna: „litigieuze lijsten”). Sinds 2 april 2004 is de entiteit op de litigieuze lijsten opgenomen onder de naam „Koerdische Arbeiderspartij (PKK), (alias KADEK; alias KONGRA‑GEL)”.

7        Zo heeft de Raad op 10 februari 2014 met name uitvoeringsverordening (EU) nr. 125/2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 714/2013 (PB 2014, L 40, blz. 9) vastgesteld, waarbij de op verzoekster toegepaste beperkende maatregelen zijn gehandhaafd. De motivering bij verordening nr. 125/2004 baseerde zich namelijk op: een beslissing van de Home Secretary (minister van Binnenlandse Zaken, Verenigd Koninkrijk) van 29 maart 2001 om de PKK te verbieden krachtens de UK Terrorism Act 2000 (wet van het Verenigd Koninkrijk van 2000 tegen het terrorisme) (hierna: „beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk”), zoals aangevuld bij beslissing van 14 juli 2006, die op 14 augustus 2006 in werking is getreden en waarin werd gesteld dat „KADEK” en „Kongra Gel Kurdistan” andere benamingen van de PKK waren (hierna: „beslissing van 14 juli 2006”); een beslissing van de regering van de Verenigde Staten van Amerika waarbij de PKK als „buitenlandse terroristische organisatie” (foreign terrorist organisation) werd aangewezen krachtens section 219 van de US Immigration and Nationality Act (Amerikaanse immigratie‑ en nationaliteitswet), zoals gewijzigd (hierna: „aanwijzing als FTO”), en een beslissing van de regering van de Verenigde Staten van Amerika waarbij de PKK werd aangewezen als „specifiek als mondiale terroristische entiteit aangewezen organisatie” (specially designated global terrorist) krachtens Executive Order nr. 13224 (presidentieel decreet nr. 13224) (hierna: „aanwijzing als SDGT”). Die motivering bevatte tevens een lijst van talrijke incidenten die tussen november 2003 en oktober 2011 hadden plaatsgevonden, als terroristische daden waren aangemerkt en die door de PKK zouden zijn begaan, alsook een aantal rechterlijke uitspraken van veiligheidsrechtbanken van de Republiek Turkije. Het onderhavige beroep was aanvankelijk gericht tegen verordening nr. 125/2014.

 Procedure en ontwikkelingen in de loop van het geding

8        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 mei 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld waarbij zij nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 125/2014 vorderde, voor zover deze haar betrof, en een verklaring van het Gerecht dat verordening nr. 2580/2001 niet op haar van toepassing is.

9        In het kader van de schriftelijke behandeling heeft de Raad, bij akte van 15 september 2014, een verweerschrift ingediend, waaraan hij met name de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, de beslissing van 14 juli 2006, de aanwijzing als FTO, de aanwijzing als SDGT, een aantal jaarverslagen van het Office of the US Coordinator for counterterrorism of the US Department of State (bureau van de coördinator voor terrorismebestrijding van het ministerie voor Buitenlandse Zaken, Verenigde Staten van Amerika) en een aantal persartikels heeft toegevoegd. Bij akte van 31 maart 2015 heeft de Raad vervolgens een dupliek ingediend, met als bijlagen onder meer uittreksels uit een arrest van 23 april 2013 van de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) en een arrest van 21 mei 2014 van de Franse cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken).

10      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2014, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beslissing van 7 januari 2015, die is vastgesteld overeenkomstig artikel 116, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Bij op 19 maart 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie haar memorie tot interventie ingediend. Verzoekster en de Raad hebben hun opmerkingen hierover binnen de gestelde termijn ingediend.

11      Bij op 29 juni 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij een krachtens artikel 144, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vastgestelde beslissing van 12 augustus 2015 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan, met dien verstande dat de rechten van het Verenigd Koninkrijk waren beperkt tot die van artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

12      Bij een krachtens artikel 70, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde beslissing van 16 mei 2016, heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de behandeling van de zaak geschorst tot de uitspraak van de arresten in de zaken A e.a. (C‑158/14), Raad/LTTE (C‑599/14 P) en Raad/Hamas (C‑79/15 P). Na de uitspraak van de arresten van 14 maart 2017, A e.a. (C‑158/14, EU:C:2017:202), 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584), is de procedure van rechtswege hervat.

13      Bij beslissing van 5 september 2017, vastgesteld als maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 89, lid 3, onder c), van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht (Derde kamer) partijen verzocht om hun opmerkingen in te dienen over de arresten van 14 maart 2017, A e.a. (C‑158/14, EU:C:2017:202), 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584).

14      Bij op 29 september 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend over de arresten van 14 maart 2017, A e.a. (C‑158/14, EU:C:2017:202), 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584). Zij voert ten eerste aan dat het arrest van 14 maart 2017, A e.a. (C‑158/14, EU:C:2017:202), de in het kader van haar eerste en haar tweede middel aangevoerde rechtsvragen niet definitief beslecht. Ten tweede volgt volgens verzoekster uit de arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584), dat een lijst van als terroristische daden aangemerkte gebeurtenissen, zoals de in casu gehanteerde lijst, niet kan worden beschouwd als een beslissing van een bevoegde nationale instantie; dat de Raad in de motivering met betrekking tot beslissingen van instanties van derde landen aanwijzingen moet opnemen waaruit kan worden opgemaakt dat hij is nagegaan of de rechten van verdediging en het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming van de verzoekende partij zijn geëerbiedigd, wat hij in casu niet heeft gedaan, en dat, wanneer geruime tijd is verstreken sinds de vaststelling van de nationale beslissingen op grond waarvan verzoeksters naam aanvankelijk op de litigieuze lijsten is geplaatst, de Raad verplicht kan zijn aanvullende argumenten te verstrekken om de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te rechtvaardigen. Verzoekster legt ook een arrest van het hof van beroep te Brussel (België) van 14 september 2017 (hierna: „arrest van het hof van beroep te Brussel”) voor, waaruit blijkt dat verzoekster niet als terroristische organisatie kan worden aangemerkt en dat de aan de Koerdische Vrijheidsvalken (TAK) toegeschreven daden niet aan de PKK kunnen worden toegeschreven.

15      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 oktober 2017, hebben de Raad en de Commissie hun opmerkingen ingediend over de arresten van 14 maart 2017, A e.a. (C‑158/14, EU:C:2017:202), 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584). Volgens hen moeten het eerste en het tweede door verzoekster aangevoerde middel worden afgewezen in het licht van het arrest van 14 maart 2017, A e.a. (C‑158/14, EU:C:2017:202). Daarenboven zijn zij van mening dat in het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), wordt bevestigd dat de Raad, om verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te handhaven, zich mag baseren op beslissingen van instanties van derde landen en op elementen die geen beslissingen van bevoegde nationale instanties zijn.

16      Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 van 22 juli 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 125/2014 (PB 2014, L 217, blz. 1), zijn de op verzoekster van toepassing zijnde beperkende maatregelen gehandhaafd, zonder dat de redenen ter rechtvaardiging van de handhaving van haar naam zijn gewijzigd.

17      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 augustus 2014, heeft verzoekster verzocht om haar conclusies aldus te mogen aanpassen dat haar middelen en haar conclusies mutatis mutandis ook gelden voor verordening nr. 790/2014 en de motivering daarbij. Bij op 15 september 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Raad geen bezwaar geuit tegen dat verzoek en mutatis mutandis verwezen naar zijn verweerschrift.

18      Bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/513 van de Raad van 26 maart 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 790/2014 (PB 2015, L 82, blz. 1), en bij besluit (GBVB) 2015/521 van de Raad van 26 maart 2015 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2014/483/GBVB (PB 2015, L 82, blz. 107) zijn de op verzoekster van toepassing zijnde beperkende maatregelen gehandhaafd.

19      Bij brief van 27 maart 2015, ter kennis van verzoekster gebracht op 1 april 2015, heeft de Raad verzoekster de motivering meegedeeld van de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten. In zijn brief van 27 maart 2015 verklaarde de Raad, in antwoord op de argumenten van verzoekster, dat het feit dat er zich onder degenen die strijd voerden tegen de groep „Islamitische staat”, Koerdische groepen bevonden, geen invloed had op zijn oordeel dat de PKK voldeed aan de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde criteria voor plaatsing op een lijst. In de bij die brief gevoegde motivering baseerde de Raad zich op 3 reeksen nationale beslissingen, te weten, ten eerste, de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, zoals aangevuld bij de beslissing van 14 juli 2006, ten tweede, de aanwijzing als FTO en de aanwijzing als SDGT, en, ten derde, een vonnis van 2 november 2011 van de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) waarbij het Centre culturel kurde Ahmet Kaya werd veroordeeld wegens bendevorming met het oog op de voorbereiding van een terroristische daad en de financiering van een terroristische onderneming. Dit vonnis is in hoger beroep bevestigd bij arrest van 23 april 2013 van de cour d’appel de Paris en, in cassatie, bij arrest van 21 mei 2014 van de Franse cour de cassation (hierna, samen beschouwd: „Franse rechterlijke beslissingen”). De Raad stelde vast dat elk van die nationale beslissingen een beslissing van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 was en dat zij nog steeds van kracht waren. De Raad gaf vervolgens aan dat hij was nagegaan of hij over gegevens beschikte die pleitten voor de schrapping van de naam van de PKK van de litigieuze lijsten en dat hij er geen had gevonden. Voorts was de Raad van mening dat de redenen die de plaatsing van de naam van de PKK op de litigieuze lijsten hadden gerechtvaardigd, geldig bleven en de naam van de PKK bijgevolg op de litigieuze lijsten moest worden gehandhaafd.

20      Voorts werd in de bijlage bij de motivering een beschrijving gegeven van elke nationale beslissing met daarin een overzicht van de definitie van het begrip „terrorisme” in nationaal recht, een beschrijving van de toepasselijke nationale administratieve en rechterlijke procedures, een samenvatting van het procesverloop, de gevolgen die aan de betrokken nationale beslissing zijn gegeven, een samenvatting van hetgeen de bevoegde instanties ten aanzien van verzoekster hadden besloten, een beschrijving van de feiten waarop die bevoegde autoriteiten zich hadden gebaseerd en de vaststelling dat die feiten terroristische daden waren in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. In die motivering werd daarentegen niet meer verwezen naar de rechterlijke beslissingen van de veiligheidsrechtbanken van de Republiek Turkije of naar de lijst van als terroristische daden aangemerkte incidenten die aan verzoekster werden toegeschreven, zoals de lijsten die in de vorige motiveringen waren vermeld.

21      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 mei 2015, heeft verzoekster verzocht om haar conclusies aldus te mogen aanpassen dat haar middelen en haar conclusies mutatis mutandis ook gelden voor uitvoeringsverordening 2015/513, besluit 2015/521 en de daarbij horende motivering. In haar memorie tot aanpassing voert verzoekster met name aan dat de Raad geen rekening heeft gehouden met de ontwikkelingen op het vlak van de betrokkenheid van de PKK in de strijd tegen de groep „Islamitische staat”. Wat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk betreft, betwist zij dat het niet relevant is dat deze beslissing in december 2014 na een herziening is bevestigd, omdat het verzoek tot herziening niet van haar uitging. Voorts voert verzoekster aan dat de beschrijving in de motivering van incidenten die in 2014 plaatsvonden en waarop de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk zich heeft gebaseerd, te vaag was om tot de slotsom te komen dat die incidenten terroristische daden waren die aan de PKK konden worden toegeschreven. Verzoekster ontkent voorts dat zij verantwoordelijk is voor die incidenten, die volgens haar door een andere groep dan de PKK zijn gepleegd, en zij betwist dat die incidenten als terroristische daden kunnen worden aangemerkt. Ook aangaande de aanwijzing als FTO en de aanwijzing als SDGT betoogt verzoekster dat de beschrijving van de incidenten die haar worden verweten, te vaag is om tot de slotsom te leiden dat het terroristische daden betreft die aan de PKK kunnen worden toegeschreven. Met betrekking tot de Franse rechterlijke beslissingen voert verzoekster aan dat zij buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat zij betrekking hebben op een andere entiteit dan de PKK en zijn gebaseerd op niet-geverifieerde informatie.

22      Bij op 12 juni 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Raad zijn opmerkingen ingediend over verzoeksters verzoek tot aanpassing van de conclusies. De Raad heeft met name in twijfel getrokken dat verzoekster artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 is nagekomen en heeft mutatis mutandis naar zijn verweerschrift verwezen. De Raad heeft echter geen bezwaar geuit tegen de inhoudelijke uitbreiding waar verzoekster om heeft gevraagd.

23      Vervolgens is verzoeksters naam bij elke halfjaarlijkse herziening op de litigieuze lijsten gehandhaafd. Verzoekster heeft derhalve verzocht om haar conclusies aldus te mogen aanpassen dat haar middelen en conclusies mutatis mutandis gelden voor de nieuwe door de Raad vastgestelde handelingen.

24      Bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/1325 van de Raad van 31 juli 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2015/513 (PB 2015, L 206, blz. 12), en bij besluit (GBVB) 2015/1334 van de Raad van 31 juli 2015 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2015/521 (PB 2015, L 206, blz. 61), zijn de op verzoekster van toepassing zijnde beperkende maatregelen gehandhaafd, zonder dat de reden ter rechtvaardiging van de handhaving van haar naam is gewijzigd.

25      Bij memorie tot aanpassing, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 september 2015 overeenkomstig artikel 86, leden 2 tot en met 4, van het Reglement voor de procesvoering heeft verzoekster het verzoekschrift aldus aangepast dat dit ook strekt tot nietigverklaring van verordening 2015/1325 en besluit 2015/1334, voor zover die handelingen haar betreffen. In zijn ter griffie van het Gerecht op 8 oktober 2015 ingediende opmerkingen heeft de Raad aangegeven kennis te hebben genomen van die aanpassing.

26      Bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/2425 van de Raad van 21 december 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2015/1325 (PB 2015, L 334, blz. 1), zijn de op verzoekster van toepassing zijnde beperkende maatregelen gehandhaafd, zonder dat de reden ter rechtvaardiging van de handhaving van haar naam is gewijzigd.

27      Bij memorie tot aanpassing, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 februari 2016, heeft verzoekster het verzoekschrift aldus aangepast dat dit ook strekt tot nietigverklaring van verordening 2015/2425, voor zover deze haar betreft. In zijn op 15 maart 2016 ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen heeft de Raad aangegeven kennis te hebben genomen van die aanpassing.

28      Bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 van de Raad van 12 juli 2016 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2015/2425 (PB 2016, L 188, blz. 1), zijn de op verzoekster van toepassing zijnde beperkende maatregelen gehandhaafd, zonder dat de reden ter rechtvaardiging van de handhaving van haar naam is gewijzigd.

29      Bij op 9 september 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie tot aanpassing heeft verzoekster het verzoekschrift aldus aangepast dat het ook strekt tot nietigverklaring van verordening 2016/1127, voor zover deze haar betreft.

30      Bij uitvoeringsverordening (EU) 2017/150 van de Raad van 27 januari 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2016/1127 (PB 2017, L 23, blz. 3), zijn de op verzoekster van toepassing zijnde beperkende maatregelen gehandhaafd, zonder dat de reden ter rechtvaardiging van de handhaving van haar naam is gewijzigd.

31      Bij op 23 maart 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie tot aanpassing heeft verzoekster het verzoekschrift aldus aangepast dat het ook strekt tot nietigverklaring van verordening 2017/150, voor zover deze haar betreft. In zijn op 17 augustus 2017 ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen heeft de Raad aangegeven kennis te hebben genomen van die aanpassing. Voorts heeft hij zich beroepen op de arresten van 14 maart 2017, A e.a. (C‑158/14, EU:C:2017:202), 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584), op grond waarvan het verzoekschrift volgens hem moet worden afgewezen.

32      Bij uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420 van de Raad van 4 augustus 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2017/150 (PB 2017, L 204, blz. 3), en bij besluit (GBVB) 2017/1426 van de Raad van 4 augustus 2017 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/154 (PB 2017, L 204, blz. 95), zijn de op verzoekster van toepassing zijnde beperkende maatregelen gehandhaafd, zonder dat de reden ter rechtvaardiging van de handhaving van haar naam is gewijzigd.

33      Bij op 29 september 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie tot aanpassing heeft verzoekster het verzoekschrift aldus aangepast dat het ook strekt tot nietigverklaring van verordening 2017/1420 en besluit 2017/1426, voor zover die handelingen haar betreffen. In zijn op 27 oktober 2017 ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen heeft de Raad aangegeven kennis te hebben genomen van die aanpassing. Wat voorts het door verzoekster overgelegde arrest van het hof van beroep te Brussel betreft, voert de Raad aan dat hij de aanwijzing van verzoekster als terroristische organisatie niet ter discussie stelt. Ten eerste wordt in het betrokken arrest erkend dat het feit dat de PKK niet als terroristische organisatie is aangemerkt, verband houdt met de bijzonderheden van het Belgische strafrecht. Ten tweede wordt in het arrest van het hof van beroep te Brussel benadrukt dat sinds het staakt‑het‑vuren in 2015 in het kader van het conflict tussen verzoekster en de Turkse autoriteiten gewelddaden zijn gepleegd. Ten derde heeft het hof van beroep te Brussel in zijn arrest geoordeeld dat niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat de acties van de TAK aan de PKK konden worden toegeschreven op basis van het dossier, maar het arrest vermeldde een Duitse rechterlijke beslissing die tot de omgekeerde conclusie kwam.

34      Op voorstel van de Derde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

35      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

36      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 16 april 2018. Tijdens die terechtzitting heeft verzoekster haar standpunt in herinnering gebracht dat het begrip „terroristische daad” moet worden uitgelegd in het licht van het internationale humanitaire recht en tegelijkertijd heeft zij het Gerecht meegedeeld dat zij afstand doet van haar eerste middel, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Na afloop van de terechtzitting is de mondelinge behandeling gesloten en de zaak in beraad genomen.

 Conclusies van partijen

37      Na de aanpassing van haar conclusies verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 en uitvoeringsverordeningen 2015/513, 2015/1325, 2015/2425, 2016/1127, 2017/150 en 2017/1420, besluiten 2015/521, 2015/1334 en 2017/1426, en de erbij horende motiveringen (hierna: „bestreden handelingen”) nietig te verklaren, voor zover zij haar betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

38      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie en het Verenigd Koninkrijk, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 Ten gronde

39      Tot staving van haar conclusies tot nietigverklaring van de bestreden handelingen voert verzoekster in wezen acht middelen aan. Het eerste middel, waarvan verzoekster ter terechtzitting afstand heeft gedaan, is ontleend aan schending van het internationaal recht inzake gewapende conflicten. In het bijzonder voert verzoekster aan dat gemeenschappelijk standpunt 2001/931 in strijd is met het internationaal humanitair recht doordat het betrekking heeft op handelingen die in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict, geen oorlogsmisdaden zijn en overeenkomstig het recht inzake gewapende conflicten legitiem zijn. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, aangezien de PKK als terroristische groep wordt aangemerkt. Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, aangezien de bestreden handelingen niet zijn gebaseerd op een beslissing van een bevoegde nationale autoriteit. De bestreden handelingen moeten met name worden nietig verklaard omdat zij deels zijn gebaseerd op beslissingen van derde landen. Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien de bestreden handelingen deels zijn gebaseerd op informatie die door middel van foltering of mishandeling is verkregen. Het vijfde middel is ontleend aan schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, aangezien de Raad geen gepaste evaluatie heeft verricht van de plaatsing van de naam van de PKK op de litigieuze lijsten. Het zesde middel is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Het zevende middel is ontleend aan schending van de in artikel 296 VWEU verankerde motiveringsplicht. Het achtste middel is ontleend aan schending van de rechten van verdediging en van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming.

40      Het Gerecht acht het zinvol te beginnen met het onderzoek van het zevende middel.

 Zevende middel: schending van de motiveringsplicht

41      Met haar zevende middel voert verzoekster in wezen aan dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat hij niet de daadwerkelijke en precieze redenen heeft opgegeven op grond waarvan hij, na herziening, heeft besloten om de naam van de PKK te handhaven op de litigieuze lijsten. Meer in het bijzonder heeft de Raad volgens verzoekster niet uitgelegd waarom de nationale beslissingen waarop hij zich heeft gebaseerd om de naam van de PKK op de litigieuze lijsten te handhaven, beslissingen van een bevoegde instantie waren in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; dat hij de redenen voor die beslissingen niet heeft opgegeven; dat hij niet is nagegaan of de incidenten waarop de nationale instanties zich baseerden konden worden aangemerkt als terroristische daden in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en dat hij niet heeft uitgelegd waarom die beslissingen volstonden om de beperkende maatregelen ten aanzien van de PKK te handhaven. Wat de aanwijzing als FTO en de aanwijzing als SDGT betreft, heeft de Raad daarenboven niet onderzocht of de Verenigde Staten daadwerkelijke procedurele waarborgen boden.

42      De Raad betwist die argumenten en is van mening dat de motivering van de bestreden handelingen, gelezen in samenhang daarmee, voldoet aan zijn motiveringsplicht. In het bijzonder blijven de redenen die hebben geleid tot de aanvankelijke plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten geldig. Wat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk betreft, baseert de Raad zich op het arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad (T‑256/07, EU:T:2008:461), waarin diezelfde beslissing aan de orde was en waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Raad zijn motiveringsplicht was nagekomen door te verwijzen naar die beslissing alsook naar een lijst van als terroristische daden gekwalificeerde incidenten. Wat de aanwijzingen als FTO en SDGT betreft, voert de Raad met name aan dat de elementen in de motivering voldoende nauwkeurig waren om verzoekster in staat te stellen de rechtsmiddelen voor de bevoegde nationale instanties aan te wenden en dat de verstrekte inlichtingen voldoen aan de op de Raad rustende motiveringsplichten zoals vastgelegd in de arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584).

43      In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, als bedoeld in artikel 296, tweede alinea, VWEU en verankerd in artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten, een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, en er enerzijds toe strekt, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds de Unierechter in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 mei 2013, Trabelsi e.a./Raad, T‑187/11, EU:T:2013:273, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In de motivering van een dergelijke handeling moeten dan ook in ieder geval de feiten en overwegingen rechtens worden uiteengezet die in het bestek van die handeling van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Volgens vaste rechtspraak moet zowel de motivering van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden als de motivering van de latere besluiten niet alleen betrekking hebben op de wettelijke toepassingsvoorwaarden van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en verordening nr. 2580/2001, maar eveneens op de specifieke en concrete redenen waarom de Raad, bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid, tot de conclusie is gekomen dat de tegoeden van de betrokkene moeten worden bevroren (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 52; 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 162, en 25 maart 2015, Central Bank of Iran/Raad, T‑563/12, EU:T:2015:187, punt 55).

46      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve gehouden om een persoon of entiteit jegens wie beperkende maatregelen worden vastgesteld, de specifieke en concrete redenen uiteen te zetten op grond waarvan hij meent dat deze moeten worden genomen. Aldus moet hij de gegevens feitelijk en rechtens waarvan de rechtmatigheid van de betrokken maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (arrest van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad, T‑246/08 en T‑332/08, EU:T:2009:266, punt 144).

47      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben (arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 141; zie ook arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 159 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet enkel moet worden beoordeeld naar de bewoordingen ervan, maar ook naar de context en het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen (arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 82).

48      De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene derhalve tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van de handeling (arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad, T‑562/10, EU:T:2011:716, punt 32).

49      Wat besluiten tot handhaving van beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit betreft, is de Unierechter bijgevolg in het bijzonder verplicht om na te gaan of de motiveringsplicht als voorzien in artikel 296 VWEU is nagekomen en derhalve of de aangevoerde redenen voldoende nauwkeurig en concreet zijn, en of die redenen zijn gestaafd (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In die context moet worden verduidelijkt dat de betrokken persoon of entiteit in het kader van een beroep tegen de handhaving van zijn naam op de litigieuze lijst alle elementen kan bestrijden waarop de Raad heeft gesteund om aan te tonen dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, los van de vraag of die elementen uit een nationale beslissing van een bevoegde instantie of uit andere bronnen komen. In geval van betwisting staat het aan de Raad om aan te tonen dat de aangevoerde feiten gegrond zijn en aan de Unierechter om na te gaan of die feiten materieel juist zijn (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 wordt een onderscheid gemaakt tussen de aanvankelijke plaatsing van de naam van een persoon of entiteit op de litigieuze lijst, bedoeld in lid 4, en de handhaving van een reeds op die lijst geplaatste naam van een persoon of entiteit op de lijst, bedoeld in lid 6 (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 58).

52      Voorts volgt uit de rechtspraak dat het bij het onderzoek van de handhaving van de naam van een persoon of entiteit op de litigieuze lijst van belang is te weten of de feitelijke toestand sinds het tijdstip waarop de naam van die persoon of entiteit op deze lijst is geplaatst of sinds de vorige evaluatie in die mate is veranderd dat op basis daarvan niet meer dezelfde conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de betrokkenheid van deze persoon of entiteit bij terroristische activiteiten (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 46). Uit die rechtspraak volgt dat de Raad de betrokken persoon of entiteit in het kader van een evaluatie op grond van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 op de litigieuze lijst mag handhaven indien hij tot de conclusie komt dat het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten dat de reden was voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst nog steeds bestaat. De handhaving van de naam van een persoon of entiteit op de litigieuze lijst is daarmee in essentie een verlenging van de aanvankelijke plaatsing op die lijst (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 51).

53      Indien in het licht van de tijd die is verstreken en de wijze waarop de omstandigheden van de zaak zich hebben ontwikkeld, niet langer op basis van alleen het nog steeds van kracht zijn van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing heeft gediend, tot de conclusie kan worden gekomen dat nog steeds het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten bestaat, is de Raad bovendien verplicht om de handhaving van de naam van die persoon of die entiteit op bedoelde lijst te gronden op een geactualiseerde beoordeling van de situatie, rekening houdend met recentere feitelijke elementen die aantonen dat dit gevaar nog steeds bestaat (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 54).

54      Het is in het licht van die beginselen dat dient te worden onderzocht of de bestreden handelingen toereikend zijn gemotiveerd.

55      In casu moet worden vastgesteld dat de motivering van uitvoeringsverordeningen nr. 125/2014 en nr. 790/2014, op het vlak van opbouw en inhoud, verschilt van die van verordeningen 2015/513, 2015/1325, 2015/2425, 2016/1127, 2017/150 en 2017/1420 en besluiten 2015/521, 2015/1334 en 2017/1426. Gelet op die verschillen moeten die twee groepen bestreden handelingen afzonderlijk worden onderzocht.

 Uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014

56      Om te beginnen zij vastgesteld dat uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 vergezeld gaan van een identieke motivering, waarvan de opbouw als volgt is.

57      In de eerste plaats geeft de Raad een overzicht van de activiteiten van de PKK sinds de oprichting ervan in 1978. In het bijzonder heeft de PKK volgens de Raad sinds 1984 talrijke terroristische daden gepleegd en is zij aanslagen blijven plegen, niettegenstaande het eenzijdig door de PKK sinds 2009 uitgeroepen staakt‑het‑vuren. Vervolgens stelt de Raad een lijst op van 69 incidenten – gepleegd tussen 14 november 2003 en 19 oktober 2011 – die volgens de Raad aan de PKK kunnen worden toegeschreven en terroristische daden zijn in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

58      In de tweede plaats merkt de Raad op dat ten aanzien van de PKK op 29 maart 2001 een beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk is vastgesteld, waarbij de PKK op grond van de anti-terrorismewet van het Verenigd Koninkrijk van 2000 wordt verboden, en die volgens de Raad een beslissing van een bevoegde instantie is in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. De Raad wijst er ook op dat die beslissing regelmatig is herzien door een administratief comité en van kracht blijft.

59      In de derde plaats stelt de Raad vast dat de PKK door de Amerikaanse autoriteiten is aangewezen als FTO, op grond van section 219 van de Amerikaanse immigratie‑ en nationaliteitswet, en als SDGT, op grond van presidentieel decreet nr. 13224, aanwijzingen die volgens de Raad beslissingen van bevoegde instanties zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Voorts wijst de Raad erop dat in de Verenigde Staten tegen die aanwijzingen beroep bij een rechter kan worden ingesteld en dat zij nog steeds van kracht zijn.

60      Ten slotte merkt de Raad op dat de veiligheidsrechtbanken van de Republiek Turkije ten aanzien van de PKK een aantal rechterlijke beslissingen hebben uitgesproken.

61      Uit het voorgaande volgt dat de Raad de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten heeft gebaseerd op, ten eerste, het van kracht blijven van beslissingen die worden aangemerkt als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en, ten tweede, zijn eigen beoordelingen met betrekking tot een reeks incidenten die aan de PKK worden toegeschreven en als terroristische daden worden aangemerkt in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

62      Eerst moet worden onderzocht of de Raad zijn beoordeling van de aard van de beslissingen waarop hij zich heeft gebaseerd, toereikend heeft gemotiveerd. Vervolgens moet worden nagegaan of de Raad de specifieke en concrete redenen op grond waarvan hij heeft geoordeeld dat verzoeksters naam op de litigieuze lijsten moest worden gehandhaafd, in voldoende mate heeft vermeld.

–       Vraag of er sprake is van beslissingen van bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

63      In dat verband moet ten eerste worden vastgesteld dat de Raad in zijn verweerschrift uitdrukkelijk erkent dat noch de lijst van als terroristische daden aangemerkte incidenten noch de rechterlijke beslissingen van de veiligheidsrechtbanken van de Republiek Turkije beslissingen van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zijn (verweerschrift punten 56 en 119).

64      Wat ten tweede de aanwijzing als FTO en de aanwijzing als SDGT betreft, volgt, anders dan verzoekster betoogt, uit de rechtspraak dat het begrip „bevoegde instantie” in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, niet beperkt is tot de instanties van de lidstaten, maar in beginsel ook de instanties van derde landen kan omvatten (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 22).

65      Evenwel volgt ook uit de rechtspraak dat het aan de Raad staat om na te gaan of een beslissing van een instantie van een derde land met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is genomen, alvorens zich op die beslissing te baseren (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 24). De Raad is derhalve verplicht om in de motiveringen van de besluiten tot bevriezing van tegoeden aanwijzingen op te nemen waaruit kan worden opgemaakt dat hij de eerbiediging van die rechten is nagegaan (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 31). Daartoe volstaat het dat de Raad in de motivering van een besluit tot bevriezing van tegoeden beknopt de redenen vermeldt waarom hij van mening is dat de beslissing van het derde land waarop hij zich wil baseren, met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is genomen (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 33).

66      De motivering van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 bevat niet de minste gegevens waaruit blijkt dat de Raad daadwerkelijk is nagegaan of de aanwijzingen als FTO en SDGT met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte waren hadden plaatsgevonden. De Raad kan er dus, zoals hij in casu heeft gedaan, niet mee volstaan louter op theoretische wijze – zonder nadere informatie te verstrekken betreffende het verloop van de betrokken procedures – vast te stellen dat tegen de aanwijzing als FTO naar Amerikaans recht rechtsmiddelen kunnen worden aangewend en ten aanzien van de aanwijzing als SDGT naar Amerikaans recht administratieve en rechterlijke toetsing mogelijk is. Op basis van de motivering van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 kan dus niet worden vastgesteld of de Raad heeft voldaan aan de motiveringsplicht die in dat verband op hem rustte.

67      Bovendien bevat de motivering van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 evenmin aanwijzingen aangaande de redenen op grond waarvan de Raad heeft geoordeeld dat de aanwijzingen als FTO en SDGT beslissingen van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 waren. Zo wordt in de motivering niet nader toegelicht waarom de aanwijzingen als FTO en SDGT kunnen worden beschouwd als „de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten” in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. De motivering bevat ook niet de minste aanwijzing dat de Raad daadwerkelijk is nagegaan of de concrete feiten waarop de Amerikaanse autoriteiten zich hebben gebaseerd, vielen onder het begrip „terroristische daad” in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Op basis van de motivering van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 kan dus niet worden uitgemaakt of de Raad de verplichting tot het verrichten van een onderzoek die in dat verband op hem rust, is nagekomen.

68      Wat ten derde de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk betreft, moet worden vastgesteld dat de Raad niet motiveert waarom hij van mening was dat die beslissing een beslissing van een bevoegde instantie was in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. In het bijzonder bevat de motivering van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 geen opgave van de redenen die ten grondslag lagen aan de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, of aanwijzingen dat de Raad daadwerkelijk is nagegaan of de concrete feiten waarop de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk zich heeft gebaseerd, vallen onder het begrip „terroristische daad” in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. In dat verband is het arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad (T‑256/07, EU:T:2008:461), waarnaar de Raad in zijn verweerschrift verwijst, niet relevant voor de onderhavige zaak, aangezien in die zaak de verzoekende partij niet had betwist dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk een beslissing van een bevoegde nationale instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 was.

–       Specifieke en concrete redenen voor de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten

69      Hoe dan ook, gesteld al dat wordt aangenomen dat de Raad zijn motiveringsplicht was nagekomen wat betreft het bestaan van ten minste één beslissing van een bevoegde nationale instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, moet in herinnering worden gebracht dat, indien in het licht van de tijd die is verstreken en de wijze waarop de omstandigheden van de zaak zich hebben ontwikkeld, niet langer op basis van alleen het nog steeds van kracht zijn van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing heeft gediend, tot de conclusie kan worden gekomen dat nog steeds het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten bestaat, de Raad verplicht is om de handhaving van die persoon of die entiteit op bedoelde lijst te gronden op een geactualiseerde beoordeling van de situatie, rekening houdend met recentere feitelijke elementen die aantonen dat bedoeld gevaar nog steeds bestaat (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      In casu is er geruime tijd verstreken tussen de vaststelling van de beslissingen die ten grondslag lagen aan de aanvankelijke plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten en de vaststelling van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014, alsook tussen de aanvankelijke plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten en de vaststelling van die handelingen. De beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk dateert namelijk van 2001, de aanwijzing van de PKK als FTO van 1997, de aanwijzing van de PKK als SDGT van 2001, de aanvankelijke plaatsing van de naam van de PKK op de litigieuze lijsten van 2002, terwijl uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 in 2014 zijn vastgesteld. Louter op grond van het feit dat een dergelijke tijdspanne, van meer dan 10 jaar, is verstreken, kan worden aangenomen dat de beoordelingen in de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk en de aanwijzingen als FTO en SDGT niet langer volstonden om te beoordelen of op de dag van de vaststelling van die handelingen nog steeds het gevaar bestond dat verzoekster bij terroristische activiteiten was betrokken.

71      Bovendien heeft verzoekster, zoals de Raad in de motivering van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 heeft aangegeven, sinds 2009 eenzijdig een aantal staakt‑het‑vuren afgekondigd. Voorts merkt verzoekster terecht op dat er in 2012 en 2013 vredesonderhandelingen hebben plaatsgevonden tussen de PKK en de Turkse regering, ook al wordt daarvan in de motivering van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 geen gewag gemaakt. In het bijzonder op 21 maart 2013 heeft Abdullah Öcalan opgeroepen tot vrede. In een persmededeling van 21 maart 2013 hebben de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, en de commissaris voor Uitbreiding en Nabuurschapsbeleid, Štefan Füle, in een gemeenschappelijke verklaring de oproep van Öcalan verwelkomd en de PKK opgeroepen om de wapens neer te leggen en zich tot buiten de Turkse grenzen terug te trekken. Zij hebben daarbij alle partijen aangemoedigd om te blijven streven naar vrede en welvaart voor alle Turkse burgers en hun volledige steun te verlenen aan het vredesproces.

72      De Raad had dus de handhaving van de naam van de PKK op de litigieuze lijsten moeten baseren op meer recente gegevens waaruit bleek dat er nog steeds het gevaar bestond dat verzoekster bij terroristische activiteiten was betrokken. De slotsom dient dus te luiden dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk en de aanwijzingen als FTO en SDGT, hoewel zij nog steeds van kracht waren, op zich geen toereikende grondslag vormden voor uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014, voor zover zij verzoekster betreffen.

73      Het is juist dat de Raad zich in de motivering van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 ook baseert op het feit dat groepen die een band hebben met de PKK terroristische aanslagen hebben gepleegd ondanks het feit dat meermaals eenzijdig een staakt‑het‑vuren werd afgekondigd zoals vermeld in punt 71 hierboven, en voorts op een lijst van 69 incidenten – die als terroristische daden worden aangemerkt en aan de PKK worden toegeschreven – die dateren van na de vaststelling van de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk en de aanwijzingen als FTO en SDGT. Uit het dossier blijkt niet dat die incidenten zijn gehaald uit beslissingen van bevoegde instanties van de lidstaten.

74      In dat verband volgt uit de rechtspraak dat, hoewel artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 voorschrijft dat de Raad ten minste om de zes maanden de plaatsing op de lijst „beziet”, om er zeker van te zijn dat de plaatsing de naam van een reeds op basis van een nationale beslissing van een bevoegde instantie op die lijst geplaatste persoon of entiteit op die lijst „nog steeds” gerechtvaardigd is, het dus niet vereist is dat elk nieuw element waarop de Raad steunt ter rechtvaardiging van de handhaving van de naam van de betrokken persoon of entiteit op de litigieuze lijst, voorwerp is geweest van een nationale beslissing die door een bevoegde instantie is vastgesteld na de beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst heeft gediend (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 62).

75      Voorts volgt ook uit de rechtspraak dat de betrokken persoon of entiteit in het kader van een beroep tegen de handhaving van zijn naam op de litigieuze lijst alle elementen kan bestrijden waarop de Raad steunt om aan te tonen dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, los van de vraag of die elementen uit een nationale beslissing van een bevoegde instantie of uit andere bron komen. In geval van betwisting staat het aan de Raad om aan te tonen dat de aangevoerde feiten gegrond zijn en aan de Unierechter om na te gaan of die feiten materieel juist zijn (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Anders dan verzoekster aanvoert, belette niets de Raad in casu om zich te baseren op informatie die niet kwam uit beslissingen van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, om incidenten aan verzoekster toe te schrijven en deze aan te merken als terroristische daden als rechtvaardiging voor het feit dat naam op de litigieuze lijsten werd gehandhaafd.

77      Aangezien verzoekster in het kader van het onderhavige beroep met betrekking tot een aantal incidenten betwist dat zij zich hebben voorgedaan, zij stelt dat een aantal andere niet aan de PKK kunnen worden toegeschreven en zij het niet eens is met de omstandigheden waarin die incidenten zouden zijn gepleegd, moet de Raad evenwel aantonen dat de aangevoerde feiten gegrond zijn en moet het Gerecht nagaan of zij materieel juist zijn, overeenkomstig de in punt 75 hierboven aangehaalde rechtspraak.

78      De summiere weergave van de informatie in de motiveringen stelt het Gerecht niet in staat zijn rechterlijke toetsing te verrichten ten aanzien van de door verzoekster betwiste incidenten. Met verzoekster moet namelijk vastgesteld dat de motiveringen van uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 niet aangeven op welke elementen de Raad zich heeft gebaseerd om tot de slotsom te komen dat de betrokken incidenten zijn bewezen, aan verzoekster kunnen worden toegeschreven en voldoen aan alle criteria van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

79      De incidenten waarvan verzoekster niet betwist dat zij hebben plaatsgevonden en aan haar kunnen worden toegeschreven, dateren van vóór de in punt 71 genoemde vredesonderhandelingen en kunnen dus het in punt 72 vermelde motiveringsgebrek niet herstellen.

–       Conclusie

80      Gelet op een en ander dient de slotsom te luiden dat de Raad in de motivering bij uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 zijn beoordeling dat er een of meerdere beslissingen van bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bestonden, niet toereikend heeft gemotiveerd en hij ook onvoldoende specifieke en concrete redenen heeft opgegeven voor de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten. Uitvoeringsverordeningen nrs. 125/2014 en 790/2014 zijn dus ontoereikend gemotiveerd.

 Uitvoeringsverordeningen 2015/513, 2015/1325, 2015/2425, 2016/1127, 2017/150 en 2017/1420, en besluiten 2015/521, 2015/1334 en 2017/1426

81      Vooraf dient te worden vastgesteld dat uitvoeringsverordeningen 2015/513, 2015/1325, 2015/2425, 2016/1127, 2017/150 en 2017/1420 en besluiten 2015/521, 2015/1334 en 2017/1426 vergezeld gaan van een identieke motivering die als volgt is opgebouwd.

82      In de motivering geeft de Raad om te beginnen aan dat hij zich heeft gebaseerd op beslissingen die volgens hem beslissingen van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zijn, te weten de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, zoals aangevuld bij de beslissing van 14 juli 2006; de aanwijzing als FTO en de aanwijzing als SDGT, en de Franse rechterlijke beslissingen. In dat verband stelt de Raad dat hij de feitelijke gegevens heeft onderzocht waarop die beslissingen waren gebaseerd en hij van oordeel was dat deze beslissingen vielen onder de begrippen „terroristische daden” en „groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden” in de zin van artikel 1, leden 2 en 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (motivering, punten 1‑7).

83      Vervolgens stelt de Raad vast dat voornoemde beslissingen van bevoegde instanties van kracht blijven. Bovendien geeft de Raad aan dat hij heeft beoordeeld of hij over elementen beschikte die zouden pleiten voor de schrapping van de naam van de PKK van de litigieuze lijsten en verklaart hij er geen te hebben aangetroffen. De Raad is voorts van mening dat de redenen die hebben gerechtvaardigd dat de naam van de PKK op de litigieuze lijsten werd opgenomen, geldig blijven (motivering, punten 8‑10).

84      Op basis van het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de naam van de PKK op de litigieuze lijsten moet worden gehandhaafd (motivering, punt 11).

85      Voorts werd in de bijlage bij de motivering een gedetailleerde beschrijving gegeven van elk van de in punt 82 hierboven genoemde beslissingen van bevoegde instanties met daarin een overzicht van de definitie van het begrip „terrorisme” in nationaal recht, een beschrijving van de toepasselijke nationale administratieve en rechterlijke procedures, een samenvatting van het procesverloop en van de gevolgen die aan de betrokken nationale beslissing zijn gegeven, een samenvatting van hetgeen de bevoegde instanties ten aanzien van verzoekster hadden besloten, een beschrijving van de feiten waarop die bevoegde instanties zich hadden gebaseerd en de vaststelling dat die feiten terroristische daden waren in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

86      In de eerste plaats geeft de Raad, in bijlage A bij de motivering met betrekking tot de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, met name aan dat die beslissing in 2001 is vastgesteld omdat de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk redenen had om aan te nemen dat de PKK terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 had gepleegd en eraan had deelgenomen (punten 3, 4 en 16). In dat verband stelt de Raad dat de betrokken terroristische daden mede terroristische aanslagen van na 1984 en waarvan de PKK verdacht werd omvatten en dat de PKK begin jaren 1990 een terreurcampagne tegen westerse belangen en investeringen had gevoerd om de Turkse regering sterker onder druk te zetten. De Raad vervolgt dat de PKK tussen 1995 en 1999 die campagne weliswaar leek te hebben opgegeven, doch dat zij Turkse toeristencentra was blijven bedreigen. Volgens de Raad stroken die feiten met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder i) en ii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde doelen en met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder iii), a), c), d), f), g) en i), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde gewelddaden (punt 16).

87      De Raad stelt voorts dat de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk op 3 december 2014 een verzoek tot intrekking van het verbod op de PKK heeft afgewezen en dat verbod heeft gehandhaafd. In dat verband stelt de Raad dat de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk op basis van het beschikbare bewijsmateriaal gegronde redenen had om aan te nemen dat de PKK nog steeds betrokken was bij terrorisme, aangezien zij terroristische daden had gepleegd of eraan had deelgenomen, in de zin van artikel 1, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Volgens de Raad heeft de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk zich met name gebaseerd op het feit dat de PKK in mei 2014 drie afzonderlijke aanvallen heeft uitgevoerd, waarvan één op 13 mei 2014 in Tunceli (Turkije), op het terrein waar een nieuwe militaire voorpost wordt aangelegd, en waarbij twee soldaten werden gewond, en op het feit dat de PKK in augustus 2014 een aanval heeft uitgevoerd op een warmte-krachtcentrale waarbij drie Chinese ingenieurs werden ontvoerd (punt 17). De Raad geeft nog aan dat de PKK in oktober 2014 ervoor heeft gewaarschuwd dat als de Republiek Turkije niet tegen de groep „Islamitische staat” zou optreden, de kwetsbare vredesonderhandelingen waaraan zij deelnam, zouden mislukken (punt 18).

88      Ten slotte stelt de Raad vast dat de in de punten 86 en 87 hierboven beschreven feiten stroken met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder i) en ii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde doelen en met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder iii), a), c), d), f) tot en met i), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bedoelde terroristische daden (punt 19).

89      In de tweede plaats geeft de Raad in bijlage B bij de motivering betreffende de Franse rechterlijke beslissingen met name aan dat de tribunal de grande instance de Paris bij vonnis van 2 november 2011 de vereniging CCK Ahmet Kaya schuldig heeft bevonden aan bendevorming met het oog op de voorbereiding van een terroristische daad en de financiering van een terroristische onderneming. De Raad stelt ten eerste vast dat die veroordeling in hoger beroep is bevestigd door de cour d’appel te Parijs bij arrest van 23 april 2013 en in cassatie door de cour de cassation bij arrest van 21 mei 2014, en, ten tweede, dat die drie rechterlijke instanties in hun respectieve uitspraken hebben geoordeeld dat de vereniging CCK Ahmet Kaya de „legale mantelorganisatie” van de PKK in Frankrijk was (punten 11‑14, 20 en 21). Voorts merkt de Raad op dat de tribunal de grande instance de Paris en de cour d’appel de Paris hebben geoordeeld dat de PKK als een „terroristische organisatie” kon worden bestempeld. In dat verband stelt de Raad dat de cour d’appel de Paris zich met name heeft gebaseerd op een reeks aanslagen in Turkije in 2005 en 2006 die rechtstreeks konden worden toegeschreven aan de PKK of aan de TAK, die moest worden beschouwd als de gewapende vleugel van de PKK, alsook op een reeks brandstichtingen en aanvallen met molotovcocktails in Frankrijk en Duitsland in 2007 (punten 15‑19). De Raad trekt daaruit de conclusie dat de door de Franse rechterlijke instanties aan de PKK toegeschreven terroristische daden vallen binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder i), artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder ii), en artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder iii), a) en b), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (punt 22).

90      In de derde plaats geeft de Raad in bijlage C bij de motivering betreffende de aanwijzingen als FTO en SDGT met name aan dat de aanwijzing als FTO is gebeurd op 8 oktober 1997 en de aanwijzing als SDGT op 31 oktober 2001 (punten 3 en 4).

91      Vervolgens stelt hij dat de aanwijzingen als FTO om de vijf jaar ambtshalve opnieuw worden bezien door de United States Secretary of State (minister van Buitenlandse Zaken, Verenigde Staten van Amerika) indien intussen niet om de intrekking van de aanwijzing is verzocht. De betrokken entiteit kan ook zelf om de twee jaar verzoeken om de intrekking van zijn aanwijzing op basis van bewijzen waaruit blijkt dat de omstandigheden die aan de basis van de aanwijzing als FTO lagen, wezenlijk veranderd zijn. De minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten en het United States Congress (Congres van de Verenigde Staten van Amerika) kunnen ook ambtshalve een aanwijzing als FTO intrekken. Bovendien kan de betrokken entiteit haar aanwijzing als FTO aanvechten bij de Circuit Court of Appeals for the District of Columbia (federaal hof van beroep van het district Columbia, Verenigde Staten). De Raad merkt op dat er voor de aanwijzingen als SDGT geen periodieke evaluatie plaatsvindt, maar dat zij kunnen worden aangevochten voor de federale hoven en rechtbanken (punten 8‑11). Voorts stelt de Raad vast dat de aanwijzingen van verzoekster als FTO en SDGT niet zijn aangevochten voor de Amerikaanse hoven en rechtbanken en er daaromtrent geen rechterlijke procedure loopt (punten 11 en 12). Ten aanzien van de toetsingsprocedures en de beschrijving van de beschikbare rechtsmiddelen is de Raad van mening dat de toepasselijke Amerikaanse wetgeving de rechten van verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte beschermt (punt 13).

92      De Raad stelt voorts dat de Amerikaanse autoriteiten de aanwijzingen als FTO en SDGT met name hebben gesteund op het feit dat de PKK aanslagen heeft gepleegd. In dat verband stelt de Raad dat het door de minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten opgestelde jaarverslag van 2013 inzake terrorisme de concrete redenen bevat waarom de aanwijzing van de PKK als FTO is gebeurd en is gehandhaafd, te weten aan aanval op 22 augustus 2012 op een Turks militair konvooi, waarbij vijf soldaten omkwamen en zeven soldaten gewond raakten; de ontvoering van drie Turkse politici in de zomer van 2012; een bomaanslag op 4 november 2012, die plaatsvond in de nabijheid van een trouwfeest en waarbij twee kinderen werden gedood, 26 mensen gewond raakten en verscheidene winkelpanden werden beschadigd, en gewapende gevechten, waarbij vijf soldaten omkwamen en één gewond raakte. Volgens de Raad stroken die incidenten met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder i), ii), of iii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde doelen en met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder iii), a) tot en met c), en f), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde terroristische daden (punten 14‑17).

93      Uit het voorgaande volgt dat de Raad de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten heeft gebaseerd op, ten eerste, het van kracht blijven van beslissingen van bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en, ten tweede, op eigen beoordelingen van de Raad, te weten dat niets pleit voor de schrapping van de naam van de PKK van de litigieuze lijsten en dat de redenen die de plaatsing van de naam van de PKK op de litigieuze lijsten heeft gerechtvaardigd, nog steeds pertinent zijn.

94      Volgens het Gerecht dient eerst te worden nagegaan of de motivering inzake de specifieke en concrete redenen waarom de Raad van mening was dat verzoeksters naam op de litigieuze lijsten moest worden gehandhaafd, toereikend is.

95      In dat verband dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat, indien gelet op de tijd die is verstreken en de wijze waarop de omstandigheden van de zaak zich hebben ontwikkeld, niet langer uitsluitend op basis van het nog steeds van kracht zijn van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing heeft gediend, tot de conclusie kan worden gekomen dat nog steeds het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten bestaat, de Raad in dat verband verplicht is om de handhaving van de naam van die persoon of die entiteit op bedoelde lijst te gronden op een geactualiseerde beoordeling van de situatie, rekening houdend met recentere feitelijke elementen die aantonen dat dit gevaar nog steeds bestaat (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      In casu is er geruime tijd verstreken tussen de vaststelling van de beslissingen die ten grondslag lagen aan de aanvankelijke plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten en de vaststelling van de in punt 81 hierboven genoemde bestreden handelingen, alsook tussen de aanvankelijke plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten en de vaststelling van de bestreden handelingen. De beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk dateert namelijk van 2001. De aanwijzing van de PKK als FTO dateert van 1997 en de aanwijzing van de PKK als SDGT van 2001. De aanvankelijke plaatsing van de naam van de PKK op de litigieuze lijsten ten slotte dateert van 2002. De in punt 81 hierboven genoemde bestreden handelingen zijn op hun beurt vastgesteld tussen 26 maart 2015 en 4 augustus 2017.

97      Louter op grond van het feit een dergelijke tijdspanne, van meer dan 10 jaar is verstreken, kan dus worden aangenomen dat de beoordelingen in de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk en de aanwijzingen als FTO en SDGT niet langer volstonden om te beoordelen of op de dag van de vaststelling van de bestreden handelingen nog steeds het gevaar bestond dat verzoekster bij terroristische activiteiten was betrokken. De Raad had dus de handhaving van de naam van de PKK op de litigieuze lijsten moeten baseren op meer recente gegevens waaruit bleek dat er nog steeds het gevaar bestond dat verzoekster bij terroristische activiteiten was betrokken. De slotsom dient dus te luiden dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk en de aanwijzingen als FTO en SDGT, hoewel zij nog steeds van kracht waren, op zich geen toereikende grondslag vormden voor de in punt 81 genoemde bestreden handelingen, voor zover zij verzoekster betreffen.

98      In de motivering van de in punt 81 genoemde bestreden handelingen vermeldt de Raad wel andere, meer recente, gegevens. Zo vermeldt hij de vaststelling van de Franse rechterlijke beslissingen. Hij verwijst ook naar een aantal aan de PKK toegeschreven incidenten waarop de bevoegde instanties zich hebben gebaseerd om de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, de beslissingen tot aanwijzing als FTO en SDGT en de Franse rechterlijke beslissingen vast te stellen en te handhaven. Volgens de Raad zijn die incidenten terroristische daden. De Raad verklaart bovendien over geen enkel gegeven te beschikken dat pleit voor de schrapping van verzoeksters naam van de litigieuze lijsten.

99      De Raad heeft echter niet gemotiveerd waarom hij van mening was dat op grond van die elementen rechtens genoegzaam kon worden vastgesteld dat het gevaar dat verzoekster bij terroristische activiteiten was betrokken, nog steeds actueel was.

100    Wat in de eerste plaats de Franse rechterlijke beslissingen betreft, moet worden vastgesteld dat zij weliswaar zijn vastgesteld tussen 2 november 2011 en 21 mei 2014, doch zij gebaseerd zijn op veel oudere feiten, waarvan de meest recente zo’n 8 tot 10 jaar voor de vaststelling van de in punt 81 genoemde bestreden handelingen plaatsvonden. Een dergelijke tijdspanne volstaat op zich om aan te nemen dat de beoordelingen in de Franse rechterlijke beslissingen niet langer volstonden om te beoordelen of op de dag van de vaststelling van genoemde bestreden handelingen nog steeds het gevaar bestond dat verzoekster bij terroristische activiteiten was betrokken.

101    Bovendien was verzoekster geen partij bij de gerechtelijke procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de tribunal de grande instance de Paris, de cour d’appel de Paris en de Franse Cour de cassation. De Raad stelt in de punten 13, 14 en 21 van bijlage B bij de motivering wel dat de vereniging CCK Ahmet Kaya volgens die rechterlijke beslissingen de „legale mantelorganisatie” van de PKK in Frankrijk was. Een dergelijke formulering is echter dubbelzinnig, met name gelet op de veroordeling van de vereniging CCK Ahmet Kaya wegens financiering van een terroristische onderneming voor haar steun aan de PKK. Door te oordelen dat de vereniging CCK Ahmet Kaya „met kennis van zaken, via haar lichamen of vertegenwoordigers, in casu via de hierboven geïdentificeerde feitelijke leiders, in eigen naam, daadwerkelijke logistieke en financiële steun heeft verleend aan een organisatie, die als terroristische organisatie wordt aangemerkt”, bevestigt de Franse Cour de cassation indirect dat de vereniging CCK Ahmet Kaya en de PKK als twee afzonderlijke entiteiten moeten worden beschouwd. De Raad motiveert dus niet rechtens genoegzaam waarom hij van mening was dat de Franse rechterlijke beslissingen van een bevoegde instantie „ten aanzien van de bedoelde personen, groepen of entiteiten” waren in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

102    De slotsom dient dus te luiden dat de Franse rechterlijke beslissingen, ook al blijven zij van kracht, op zich geen toereikende grondslag vormen voor de in punt 81 hierboven genoemde bestreden handelingen, voor zover zij verzoekster betreffen, en die handelingen evenmin het in punt 97 uiteengezette motiveringsgebrek kunnen herstellen.

103    Wat in de tweede plaats de incidenten betreft waarop de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk zich heeft gebaseerd in zijn beslissing van 3 december 2014 voor afwijzing van het verzoek tot intrekking van het verbod op de PKK, dient te worden vastgesteld dat verzoekster in haar memorie tot aanpassing van 26 mei 2015 uitdrukkelijk betwist dat die incidenten aan de PKK kunnen worden toegeschreven en dat de informatie die is verstrekt om tot de slotsom te komen dat die incidenten stroken met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder i) tot en met iii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde doelen en met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder iii), a) tot en met k), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde gewelddaden, toereikend is.

104    In dat verband volgt uit de rechtspraak dat de betrokken persoon of entiteit in het kader van een beroep tegen de handhaving van zijn naam op de litigieuze lijst alle elementen kan bestrijden waarop de Raad heeft gesteund om aan te tonen dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, los van de vraag of die elementen uit een nationale beslissing van een bevoegde instantie of uit een andere bron komen. In geval van betwisting staat het aan de Raad om aan te tonen dat de aangevoerde feiten gegrond zijn en aan de Unierechter om na te gaan of die feiten materieel juist zijn (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    In casu moet worden vastgesteld dat de motivering van de in punt 81 genoemde bestreden handelingen niet het minste element bevat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de Raad daadwerkelijk de aangevoerde feiten heeft onderzocht en heeft getracht aan te tonen dat deze gegrond zijn. Evenmin heeft de Raad in de loop van het geding gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat die feiten gegrond zijn. In het licht van de in punt 104 aangehaalde rechtspraak kan de Raad er niet mee volstaan, zoals hij in casu heeft gedaan, de redenen van een beslissing van een bevoegde instantie over te nemen, zonder zelf na te gaan of deze gegrond zijn. Op basis van de motivering van de in punt 81 hierboven genoemde bestreden handelingen kan dus niet worden vastgesteld of de Raad de in dat verband op hem rustende toetsingsplicht is nagekomen. Evenmin stelt die motivering het Gerecht in staat te toetsen of de aangevoerde feiten materieel juist zijn.

106    Het feit dat de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk in december 2014 is bevestigd op basis van incidenten die de PKK in mei en augustus 2014 zou hebben gepleegd, kan derhalve niet het in punt 97 hierboven uiteengezette motiveringsgebrek herstellen.

107    Wat in de derde plaats de incidenten betreft waarop de Amerikaanse autoriteiten zich hebben gebaseerd voor de vaststelling of handhaving van de beslissingen tot aanwijzing als FTO en SDGT, moet worden geconstateerd dat verzoekster in haar memorie tot aanpassing van 26 mei 2015 uitdrukkelijk betwist dat die incidenten aan de PKK kunnen worden toegeschreven en dat de informatie die is verstrekt om tot de slotsom te komen dat die incidenten stroken met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder i) tot en met iii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde doelen en met de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, onder iii), a) tot en met k), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 genoemde gewelddaden, toereikend is.

108    Voorts bevat de motivering van de in punt 81 hierboven genoemde bestreden handelingen niet het minste element op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de Raad daadwerkelijk de aangevoerde feiten heeft onderzocht en heeft getracht aan te tonen dat deze gegrond zijn. Evenmin heeft de Raad in de loop van het geding elementen aangevoerd waaruit blijkt dat die feiten gegrond zijn. Integendeel, de Raad is niet bij machte met zekerheid aan te geven op welke specifieke en concrete redenen de aanwijzingen als FTO en SDGT zijn gebaseerd. Wat in het bijzonder de door het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten opgestelde jaarverslagen inzake terrorisme betreft, erkent de Raad in zijn dupliek uitdrukkelijk dat „in die verslagen inderdaad kan blijken van informatie waarop de Verenigde Staten hun beslissingen tot aanwijzing als FTO vaststellen of handhaven”, „dit echter niet noodzakelijkerwijze het geval is” (dupliek, punt 115).

109    In het licht van de in punt 104 aangehaalde rechtspraak kan de Raad er niet mee volstaan, zoals hij in casu heeft gedaan, de redenen van een beslissing van een bevoegde instantie te herhalen, zonder zelf na te gaan of deze gegrond zijn. Dit geldt temeer daar de betrokken beslissing niet door een bevoegde instantie van een lidstaat is genomen. Op basis van de motivering van de in punt 81 hierboven genoemde bestreden handelingen kan dus niet worden vastgesteld of de Raad de in dat verband op hem rustende toetsingsplicht is nagekomen. Evenmin stelt die motivering het Gerecht in staat te toetsen of de aangevoerde feiten materieel juist zijn.

110    Wat in de vierde plaats het ontbreken van elementen betreft die pleiten voor de schrapping van verzoeksters naam van de litigieuze lijsten, dient te worden vastgesteld dat verzoekster de Raad een aantal elementen heeft voorgelegd die volgens haar konden pleiten voor de schrapping van de naam van de PKK van de litigieuze lijsten, met name in haar brief van 6 maart 2015 in antwoord op de brief van de Raad waarbij deze verzoekster meedeelde dat hij voornemens was haar naam op litigieuze lijsten te handhaven.

111    Volgens de rechtspraak moet de bevoegde autoriteit van de Unie, wanneer de betrokken persoon opmerkingen over de uiteenzetting van redenen maakt, zorgvuldig en onpartijdig onderzoeken of de aangevoerde redenen gegrond zijn in het licht van die opmerkingen en eventueel daarbij gevoegd bewijs à décharge (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 114).

112    Zonder zo ver te gaan dat gedetailleerd moet worden geantwoord op de opmerkingen van de betrokken persoon, houdt de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht in dat de betrokken instelling in alle omstandigheden de individuele, specifieke en concrete redenen aangeeft waarom is geoordeeld dat tegen de betrokken persoon beperkende maatregelen moeten worden vastgesteld (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 116).

113    De motivering van de in punt 81 hierboven genoemde bestreden handelingen bevat niet het minste element op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de Raad daadwerkelijk de door verzoekster aangevoerde feiten heeft onderzocht. In de motivering van de bestreden handelingen heeft de Raad wel verklaard dat hij is nagegaan of hij over elementen beschikte die pleitten voor de schrapping van de naam van de PKK van de litigieuze lijsten en hij er geen heeft aangetroffen (punt 9). Hoewel een dergelijke algemene formulering eventueel kan volstaan in het geval dat de personen, groepen of entiteiten op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, geen opmerkingen hebben ingediend, is dat niet het geval wanneer, zoals in casu, verzoekster elementen aanbrengt die volgens haar kunnen rechtvaardigen dat haar naam van de litigieuze lijsten wordt geschrapt, los van de vraag of die elementen gegrond zijn. In dat geval moet de Raad, desnoods bondig, daarop antwoorden in de motivering.

114    Dat motiveringsgebrek kan niet worden hersteld door de vermelding in de brief van de Raad van 27 maart 2015, genoemd in punt 19 hierboven, dat het feit dat er zich onder degenen die strijd voeren tegen de groep „Islamitische staat”, Koerdische groepen bevinden, geen invloed had op de beoordeling van de Raad dat de PKK voldeed aan de criteria voor plaatsing op een lijst die waren vermeld in gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Ten eerste dateert die brief van na de vaststelling van verordening 2015/513 en besluit 2015/521 en, ten tweede, geeft de Raad niet aan welke concrete elementen hem tot de slotsom hebben gebracht dat het gevaar dat verzoekster bij terroristische activiteiten was betrokken, nog steeds actueel was.

115    Gelet op een en ander dient de slotsom te luiden dat de Raad in de motivering bij de in punt 81 hierboven genoemde bestreden handelingen niet toereikend heeft gemotiveerd welke de specifieke en concrete redenen waren voor de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten. Derhalve zijn uitvoeringsverordeningen 2015/513, 2015/1325, 2015/2425, 2016/1127, 2017/150 en 2017/1420 en besluiten 2015/521, 2015/1334 en 2017/1426 ontoereikend gemotiveerd.

 Conclusie

116    De Raad is dus de motiveringsplicht als voorzien in artikel 296 VWEU niet nagekomen. Het zevende middel dient dus te worden aanvaard en die vaststelling volstaat op zich om de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij verzoekster betreffen (zie in die zin arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad, T‑562/10, EU:T:2011:716, punt 40).

117    Gelet op een en ander moeten de bestreden handelingen worden nietig verklaard, zonder dat de andere ter staving van het onderhavige beroep aangevoerde argumenten en middelen hoeven te worden onderzocht. Verzoeksters verzoek het Gerecht te horen verklaren dat verordening nr. 2580/2001 niet op haar van toepassing is, moet worden afgewezen nu afstand is gedaan van het eerste middel, waarop dat verzoek was gebaseerd.

 Werking in de tijd van de nietigverklaring van de bestreden handelingen

118    De bestreden handelingen zijn gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2017/1420 (PB 2018, L 79, blz. 7) en besluit (GBVB) 2018/475 van de Raad van 21 maart 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit 2017/1426 (PB 2018, L 79, blz. 26), waarbij de litigieuze lijsten met ingang van 23 maart 2018 zijn vervangen en de toepassing van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster is verlengd.

119    Thans is dus een nieuwe beperkende maatregel op verzoekster van toepassing. De nietigverklaring van de bestreden handelingen, voor zover zij verzoekster betreffen, houdt derhalve niet in dat verzoeksters naam niet langer op de litigieuze lijsten voorkomt.

120    Het is dus niet nodig de gevolgen van de bestreden handelingen, voor zover zij verzoekster betreffen, in stand te houden.

 Kosten

121    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen.

122    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Commissie en het Verenigd Koninkrijk dragen elk hun eigen kosten.

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 125/2014 van de Raad van 10 februari 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 714/2013, wordt nietig verklaard voor zover zij Kurdistan Workers’ Party (PKK) betreft.

2)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 van de Raad van 22 juli 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 125/2014, wordt nietig verklaard voor zover zij de PKK betreft.

3)      Uitvoeringsverordening (EU) 2015/513 van de Raad van 26 maart 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 790/2014, wordt nietig verklaard voor zover zij de PKK betreft.

4)      Besluit (GBVB) 2015/521 van de Raad van 26 maart 2015 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2014/483/GBVB, wordt nietig verklaard voor zover het de PKK betreft.

5)      Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1325 van de Raad van 31 juli 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2015/513, wordt nietig verklaard voor zover zij de PKK betreft.

6)      Besluit (GBVB) 2015/1334 van de Raad van 31 juli 2015 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2015/521, wordt nietig verklaard voor zover het de PKK betreft.

7)      Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2425 van de Raad van 21 december 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2015/1325, wordt nietig verklaard voor zover zij de PKK betreft.

8)      Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 van de Raad van 12 juli 2016 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2015/2425, wordt nietig verklaard voor zover zij de PKK betreft.

9)      Uitvoeringsverordening (EU) 2017/150 van de Raad van 27 januari 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2016/1127, wordt nietig verklaard voor zover zij de PKK betreft.

10)    Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420 van de Raad van 4 augustus 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2017/150, wordt nietig verklaard voor zover zij de PKK betreft.

11)    Besluit (GBVB) 2017/1426 van de Raad van 4 augustus 2017 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/154, wordt nietig verklaard voor zover het de PKK betreft.

12)    Voor het overige wordt het verzoek om het Gerecht te horen verklaren dat verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, niet op de PKK van toepassing is, afgewezen.

13)    De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van de PKK.

14)    De Europese Commissie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen elk hun eigen kosten dragen.

Frimodt Nielsen

Kreuschitz

Forrester

Półtorak

 

      Perillo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 november 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.