Language of document : ECLI:EU:T:2019:526

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

12 juli 2019 (*)

„Staatssteun – Steunregeling die tussen 1994 en 2008 onrechtmatig ten uitvoer is gelegd door Frankrijk – Investeringssteun van STIF-IDF – Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt – Voordeel – Compensatie van de kosten die inherent verbonden zijn aan de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen – Artikel 107, lid 1, VWEU – Motiveringsplicht”

In zaak T‑738/17,

Syndicat Transport Île de France (STIF-IDF), gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door B. Le Bret en C. Rydzynski, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, C. Georgieva-Kecsmar en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24),

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, kamerpresident, V. Valančius en U. Öberg (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Syndicat Transport Île de France (STIF-IDF) (overheidsinstelling voor het vervoer in Île-de-France, Frankrijk), is een administratieve overheidsinstelling die is opgericht bij ordonnance no 59‑151, du 7 janvier 1959, relative à l’organisation des transports de voyageurs dans la région parisienne (ordonnantie nr. 59‑151 van 7 januari 1959 betreffende de organisatie van het personenvervoer in de Parijse regio) (JORF van 10 januari 1959, blz. 696), zoals gewijzigd.

2        Als bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de organisatie van diensten van geregeld openbaar personenvervoer op het grondgebied van de regio Île-de-France coördineert en financiert verzoekster de openbare vervoersdiensten die worden verricht door de Régie autonome des transports parisiens (RATP) (het onafhankelijke openbaarvervoerbedrijf in Parijs, Frankrijk), de Société nationale des chemins de fer français (SNCF) (nationale spoorwegmaatschappij, Frankrijk) en de privéondernemingen die deel uitmaken van het netwerk van de organisation professionnelle des transports d’Île-de-France (Optile) (professionele organisatie voor het vervoer in Île-de-France).

3        Bij besluit nr. 2006/1161 van 13 december 2006 heeft verzoekster voorzien in twee soorten opeenvolgende overeenkomsten, met als doel een nieuwe contractuele organisatie vast te stellen voor alle lijnen van geregeld collectief vervoer op het grondgebied van de regio Île-de-France. De overeenkomsten van type 1 waren gesloten voor een maximale duur van vier jaar – van 2007 tot 2010 of 2011 – en de overeenkomsten van type 2 (hierna: „CT 2”) waren gesloten voor de resterende periode tot en met 31 december 2016.

4        De CT 2’s waren het voorwerp van een bilaterale onderhandeling tussen verzoekster en de privéondernemingen die activiteiten van geregeld openbaar vervoer verrichtten op het grondgebied van de regio Île-de-France (hierna: „eindbegunstigden”). Tussen verzoekster en eenzelfde onderneming konden meerdere CT 2’s worden gesloten. Artikel 53‑3 van elke CT 2 voorzag in de betaling van een financiële bijdrage door verzoekster aan de ondertekenende onderneming ter compensatie van de nakoming van de openbaredienstverplichtingen die op deze onderneming rustten op grond van artikel 5‑2 van het CT 2.

5        Het C2-gedeelte van de financiële bijdragen die verzoekster aan de eindbegunstigden had betaald in het kader van de CT 2’s, strekte ertoe alle investeringskosten te dekken die laatstgenoemden hadden gemaakt ter uitvoering van een investeringsplan dat verzoekster vooraf had gevalideerd.

6        Op 17 oktober 2008 is bij de Europese Commissie een klacht ingediend betreffende illegale staatssteunregelingen die bestaan uit steunmaatregelen ten gunste van bepaalde busbedrijven, die de regio Île-de-France tussen 1994 en 2008 ten uitvoer heeft gelegd op zijn grondgebied en die verzoekster vervolgens vanaf 2008 ten uitvoer heeft gelegd op ditzelfde grondgebied, met name in de vorm van de in het kader van de CT 2’s toegekende C2-bijdragen.

7        Bij brief van 11 maart 2014 heeft de Commissie de Franse Republiek in kennis gesteld van haar besluit om de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden. Bij de bekendmaking van dat besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2014, C 141, blz. 38) heeft de Commissie de belanghebbenden verzocht om opmerkingen te maken over de maatregelen in kwestie.

8        Op 30 april 2014 heeft de Franse Republiek haar opmerkingen toegezonden aan de Commissie. Alle opmerkingen van de belanghebbende partijen, waaronder die van verzoekster, zijn meegedeeld aan de Franse Republiek, die daarover geen opmerkingen heeft gemaakt.

9        Op 21 juni 2016 heeft de Commissie een gezamenlijke nota ontvangen van vier van de zeven belanghebbende partijen, die ertoe strekte hun standpunt te verduidelijken na de uitspraak van het arrest van 6 oktober 2015, Commissie/Andersen (C‑303/13 P, EU:C:2015:647). Op 9 november 2016 heeft de regio Île-de-France haar opmerkingen aangevuld.

10      Op 2 februari 2017 heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU afgesloten en besluit (EU) 2017/1470 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

11      In het bestreden besluit heeft de Commissie zich onder meer op het standpunt gesteld dat de steunregeling in de vorm van de C2-bijdragen die verzoekster had toegekend om de investeringskosten te dekken die de eindbegunstigden hadden gemaakt ter uitvoering van de CT 2’s (hierna: „litigieuze steunregeling”), verenigbaar was met de interne markt. Zij is evenwel tot de slotsom gekomen dat, aangezien de uit hoofde van de litigieuze steunregeling toegekende steun niet was aangemeld en als „nieuwe steun” moest worden aangemerkt, deze regeling in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU onrechtmatig ten uitvoer was gelegd.

12      De artikelen 3 en 4 van het dispositief van het bestreden besluit luiden als volgt:

Artikel 3

De door [de Franse Republiek] onrechtmatig ten uitvoer gelegde steunregeling in de vorm van C2-bijdragen die door het STIF in het kader van [de] CT2[’s] zijn toegekend, is verenigbaar met de interne markt.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.”

 Procedure en conclusies van partijen

13      Bij op 3 november 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster krachtens artikel 263 VWEU het onderhavige beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld.

14      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit enkel nietig te verklaren voor zover de Commissie de in het kader van de CT 2 toegekende C2-bijdragen heeft aangemerkt als een „onrechtmatig ten uitvoer gelegde steunregeling”;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

15      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep af te wijzen, en

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

16      Zonder bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen overeenkomstig artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, stelt de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoekster geen procesbevoegdheid en procesbelang heeft.

17      Verzoekster bestrijdt de argumenten van de Commissie. Verzoekster voert aan dat zij het onderhavige beroep kan instellen, hoewel het bestreden besluit niet tot haar is gericht.

18      In dat verband zij eraan herinnerd dat het aan de rechter van de Europese Unie staat om na te gaan of het in de omstandigheden van het geval in het belang van een goede rechtsbedeling is om een beroep ongegrond te verklaren zonder eerst te beslissen over de ontvankelijkheid ervan (arresten van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punten 51 en 52, en 14 september 2015, Brouillard/Hof van Justitie, T‑420/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:633, punt 18).

19      In de onderhavige omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de gegrondheid van het beroep om redenen van proceseconomie meteen dient te worden onderzocht, zonder dat eerst uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

 Ten gronde 

20      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen twee middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 107, lid 1, VWEU, doordat de Commissie in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat de litigieuze steunregeling niet voldeed aan het vierde criterium van de in de punten 88 tot en met 93 van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), genoemde criteria (hierna: „Altmark-criteria”) en dus onder die bepaling viel. Het tweede middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht en berust op de stelling dat de Commissie niet voldoende gedetailleerd heeft uiteengezet waarom zij zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de litigieuze steunregeling niet voldeed aan het vierde Altmark-criterium.

21      In dit verband zij eraan herinnerd dat een ontbrekende of ontoereikende motivering schending oplevert van wezenlijke vormvoorschriften, en bijgevolg als zodanig afzonderlijk moet worden onderzocht, los van de beoordeling van de vraag of het bestreden besluit onjuist is gemotiveerd, wat dient te worden getoetst bij het onderzoek naar de gegrondheid van dit besluit (zie in die zin arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67, en 15 december 2005, Italië/Commissie, C‑66/02, EU:C:2005:768, punt 26).

22      Hieruit volgt dat het tweede middel, voor zover het strekt te doen vaststellen dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen, moet worden onderzocht vóór het eerste middel, dat betrekking heeft op de inhoudelijke rechtmatigheid van het bestreden besluit.

 Niet-nakoming van de motiveringsplicht

23      Met haar tweede middel voert verzoekster in wezen aan dat de Commissie in het bestreden besluit niet voldoende gedetailleerd heeft uiteengezet waarom zij van mening is dat de litigieuze steunregeling niet voldeed aan het vierde Altmark-criterium.

24      In het bijzonder voert verzoekster aan dat de beoordeling van het vierde Altmark-criterium door de Commissie niet strookt met de vaststelling van deze instelling in het kader van haar onderzoek van het derde Altmark-criterium dat geen sprake is van overcompensatie. Volgens verzoekster impliceert het niet-bestaan van overcompensatie noodzakelijkerwijs dat de C2-bijdragen de gemeenschap het minste kosten en dat aan het vierde Altmark-criterium is voldaan.

25      Voorts is verzoekster van mening dat de Commissie niet heeft uitgelegd in welk opzicht de steekproef van ondernemingen die werd gekozen voor de vergelijkende analyse van de kosten niet representatief was voor goed beheerde ondernemingen in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415). In punt 220 van het bestreden besluit heeft de Commissie, niettegenstaande de haar ter kennis gebrachte gegevens, verklaard dat „niets erop [wijst] dat de door het STIF in aanmerking genomen steekproef representatief is voor goed beheerde ondernemingen”.

26      De Commissie betwist verzoeksters argumenten. Zij herinnert eraan dat de vier Altmark-criteria losstaan van elkaar. Voorts is zij van mening dat het bestreden besluit en met name het onderzoek betreffende het vierde Altmark-criterium toereikend zijn gemotiveerd.

27      In herinnering zij gebracht dat krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU rechtshandelingen met redenen moeten worden omkleed. Voorts bepaalt artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat het recht op behoorlijk bestuur de plicht van de betrokken diensten omvat om hun beslissingen met redenen te omkleden.

28      Verder is voor de kwalificatie als „staatssteun” vereist dat is voldaan aan alle in artikel 107, lid 1, VWEU gestelde voorwaarden. Zo moet volgens deze bepaling met name sprake zijn van een aan een onderneming toegekend voordeel om te kunnen spreken van staatssteun (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, EasyPay en Finance Engineering, C‑185/14, EU:C:2015:716, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat een overheidsmaatregel die wordt beschouwd als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangen en deze maatregel dus niet tot gevolg heeft dat deze ondernemingen in een gunstiger mededingingspositie worden geplaatst dan hun concurrenten, niet onder artikel 107, lid 1, VWEU valt (zie arrest van 22 oktober 2015, EasyPay en Finance Engineering, C‑185/14, EU:C:2015:716, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Om in een concreet geval niet als staatssteun te worden aangemerkt, moet een dergelijke compensatie evenwel aan de Altmark-criteria voldoen.

31      Zo moet, ten eerste, de begunstigde onderneming daadwerkelijk zijn belast met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk zijn omschreven. Ten tweede moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en transparante wijze zijn vastgesteld. Ten derde mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de nakoming van de openbaredienstverplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken. Ten vierde moet de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van een analyse van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen na te komen.

32      Daaruit volgt dat een overheidsmaatregel die niet aan één of meer van de criteria van punt 31 hierboven voldoet, kan worden beschouwd als een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (zie in die zin arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, EU:C:2003:415, punt 94).

33      In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie, anders dan verzoekster stelt, in het bestreden besluit voldoende gedetailleerd heeft aangegeven waarom zij van mening is dat de litigieuze steunregeling niet aan het vierde Altmark-criterium voldeed. Meer in het bijzonder heeft de Commissie in punt 220 van het bestreden besluit aangegeven dat de vóór de sluiting van de CT 2’s door verzoekster uitgevoerde vergelijkende analyse van de kosten weliswaar berustte op precieze cijfergegevens en op een uitvoerige kennis van de markt van het personenvervoer, maar dat deze analyse erop gericht was de variabelen die nuttig waren voor de onderhandelingen over de exploitatiekosten te preciseren, en niet om zich ervan te vergewissen dat de door de C2-bijdrage gedekte kosten overeenstemden met die van een gemiddelde, goed beheerde en voldoende uitgeruste onderneming in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415).

34      Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit die redenering van de Commissie duidelijk op welke gronden zij tot de slotsom is gekomen dat de litigieuze steunregeling niet voldeed aan het vierde Altmark-criterium.

35      Voorts moet verzoeksters argument dat de Commissie niet heeft uiteengezet waarom de in het kader van de vergelijkende analyse van de kosten gekozen steekproef van ondernemingen niet representatief was voor „goed beheerde ondernemingen” in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), worden afgewezen, aangezien de Commissie in punt 220 van het bestreden besluit in wezen heeft vastgesteld dat geen enkel gegeven van het dossier de conclusie kon wettigen dat die steekproef aan dat criterium voldeed, en verzoekster geen enkele toelichting heeft verstrekt bij de gegevens die zij tijdens de administratieve procedure zou hebben verschaft.

36      Verzoekster heeft in haar opmerkingen over het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van de litigieuze steunregeling immers enkel gesteld dat bij de vergelijkende analyse van de kosten was uitgegaan van „buiten de hoofdstad gelegen bedrijven waaraan de overeenkomst na een biedprocedure was gegund”, en vervolgens dat die ondernemingen „middelgrote, goed beheerde en voldoende uitgeruste ondernemingen” waren, zonder dat zij de elementen die tot een dergelijke slotsom konden leiden, heeft gepreciseerd.

37      In die omstandigheden kan de Commissie niet worden verweten dat zij slechts een beknopte analyse heeft verricht om vast te stellen of de steekproef van ondernemingen die verzoekster had gekozen met het oog op de vergelijkende analyse van de kosten al dan niet representatief was voor „goed beheerde ondernemingen” in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415).

38      Met betrekking tot het betoog van verzoekster dat de redenering van de Commissie in het bestreden besluit niet coherent is, zij eraan herinnerd dat het derde en het vierde Altmark-criterium nauw verbonden zijn, aangezien beide verlangen dat de kosten alsmede de opbrengsten en de winsten in verband met de uitvoering van een openbaredienstverplichting worden bepaald (zie in die zin arrest van 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, EU:T:2008:29, punt 246).

39      Het bestaan van een dergelijk nauw verband sluit evenwel niet uit dat de vier Altmark-criteria losstaan van elkaar en dat de compensatie aan al deze criteria moet voldoen om niet als staatssteun te worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 15 december 2016, Abertis Telecom Terrestre en Telecom Castilla-La Mancha/Commissie, T‑37/15 en T‑38/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:743, punt 76).

40      In casu moet hoe dan ook worden vastgesteld dat de Commissie in het bestreden besluit de litigieuze steunregeling niet heeft getoetst aan het derde Altmark-criterium. In punt 218 van het bestreden besluit heeft de Commissie enkel opgemerkt dat, aangezien de C2-bijdragen in overeenstemming waren met het eerste Altmark-criterium, zij nog diende na te gaan of zij voldeden aan het tweede, het derde en het vierde Altmark-criterium, en dat aangezien de criteria cumulatief waren, zij zich ertoe beperkte aan te tonen dat niet was voldaan aan het vierde criterium om te concluderen dat die bijdragen een economisch voordeel verstrekten. Vervolgens kwam zij in punt 221 van het bestreden besluit de facto tot deze conclusie.

41      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat verzoeksters betoog dat de Commissie het derde en het vierde Altmark-criterium tegenstrijdig heeft beoordeeld, berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit, zodat het niet kan slagen.

42      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU niet heeft geschonden.

43      Het tweede middel moet worden afgewezen.

 Toetsing van de litigieuze steunregeling aan het vierde Altmark-criterium

44      Met zijn eerste middel betoogt verzoekster dat de Commissie in het bestreden besluit bij de toetsing van de litigieuze steunregeling aan het vierde Altmark-criterium op meerdere punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en verschillende beoordelingsfouten heeft gemaakt.

45      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

46      Er zij aan herinnerd dat wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, de noodzakelijke compensatie overeenkomstig het vierde Altmark-criterium moet worden vastgesteld op basis van een vergelijkende analyse van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen na te komen, rekening houdend met de opbrengsten en een redelijke winst uit de nakoming van deze verplichtingen (arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, EU:C:2003:415, punt 93).

47      In casu heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat aan het vierde Altmark-criterium niet was voldaan. Meer in het bijzonder was zij in het bestreden besluit van mening dat het bedrag van de op grond van de litigieuze steunregeling betaalde C2-bijdragen niet was berekend op basis van een vergelijkende analyse van de kosten die een goed beheerde onderneming in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), zou hebben gemaakt om dezelfde diensten te verrichten.

48      Verzoekster voert in de eerste plaats aan dat, anders dan de Commissie in het bestreden besluit heeft vastgesteld, de steekproef van ondernemingen die zij had gebruikt voor haar vergelijkende analyse van de kosten representatief was voor „goed beheerde ondernemingen” in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415). Volgens verzoekster omvatte deze steekproef, naast de vervoersondernemingen waarmee zij de overeenkomsten van type 1 had gesloten, ook de ondernemingen voor openbaar vervoer die buiten het grondgebied van de regio Île-de-France waren belast met vergelijkbare taken van openbare dienstverlening die waren gegund in het kader van een open, transparante en niet-discriminatoire biedprocedure.

49      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Commissie had moeten oordelen dat haar vergelijkende analyse van de kosten kon garanderen dat de investeringskosten van de eindbegunstigden overeenstemden met die van een gemiddelde, goed beheerde en voldoende uitgeruste onderneming in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415).

50      In de derde plaats is verzoekster van mening dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de instrumenten en methoden die zij vóór de vaststelling van het bedrag van de C2-bijdragen had aangewend om na te gaan of dit bedrag niet hoger was dan het bedrag van de kosten van een gemiddelde, goed beheerde en voldoende uitgeruste onderneming in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415).

51      In de vierde plaats stelt verzoekster dat de Commissie onvoldoende belang heeft gehecht aan de controles die verzoekster achteraf bij de eindbegunstigden heeft verricht. In dit verband preciseert zij dat de CT 2’s voorzagen in een systeem van voortdurend toezicht op de kosten van de eindbegunstigden, aan de hand waarvan controle kon worden uitgeoefend op het bestaan, het gamma en de conformiteit van de voertuigen waarvan de aankoop werd gefinancierd met de overeenkomstig de CT 2’s betaalde C2-bijdragen.

52      In de vijfde plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met een tijdens de administratieve procedure overgelegde marktstudie (bijlage A.7 bij het verzoekschrift) waaruit blijkt dat de gemiddelde kosten per kilometer voor de eindbegunstigden vergelijkbaar waren met die van ondernemingen die buiten het grondgebied van de regio Île-de-France actief waren.

53      De Commissie voert aan dat zij genoegzaam rekening heeft gehouden met de vergelijkende kostenanalyse die verzoekster vóór de sluiting van de CT 2’s had uitgevoerd. Zij is evenwel van mening dat geen enkel gegeven van het dossier de conclusie kon wettigen dat de steekproef die verzoekster in aanmerking had genomen representatief was voor gemiddelde, goed beheerde en voldoende uitgeruste ondernemingen in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415). De Commissie is voorts van mening dat op basis van de in het kader van deze analyse gebruikte gemiddelde prestatiewaarden geen onderscheid kon worden gemaakt tussen de kosten van de exploitatie van het materiaal en de investeringskosten betreffende hetzelfde materiaal.

54      In dit verband dient ten eerste erop te worden gewezen dat de methodologische instrumenten die verzoekster vóór de vaststelling van het bedrag van de C2-bijdragen heeft gebruikt om de onderhandelingen over de CT 2’s tot een goed einde te brengen, en de verschillende controles die zij achteraf heeft verricht om de investeringen van de eindbegunstigden te verifiëren, niet relevant zijn of althans niet volstaan om overeenkomstig het vierde Altmark-criterium te bepalen of het bedrag van de compensatie is vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt.

55      De door verzoekster gebruikte methodologische instrumenten beoogden immers uitsluitend het goede verloop van de onderhandelingen over de CT 2’s te verzekeren en de daadwerkelijke kosten van de eindbegunstigden te controleren. Meer bepaald preciseert verzoekster in haar schrifturen dat de methodologische instrumenten die vóór de vaststelling van het bedrag van het C2-gedeelte van de betaalde bijdragen waren gebruikt, het mogelijk maakten om tijdens de onderhandelingen in het kader van de CT 2’s voor elk van de gesubsidieerde netwerken een kostenanalyse te maken. Zij toont evenwel niet aan dat zij zich er op basis van diezelfde instrumenten van had kunnen vergewissen dat het bedrag van de aan voornoemde begunstigden betaalde compensatie voldeed aan de vereisten van het vierde Altmark-criterium. Wat betreft het systeem van toezicht achteraf dat verzoekster heeft ingevoerd om zich te vergewissen van de productiviteit van de eindbegunstigden en de kwaliteit van de door hen verleende dienst, moet worden vastgesteld dat dit systeem niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of het bedrag van het C2-gedeelte van de vóór dat toezicht betaalde bijdragen was vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om te voldoen aan de vereisten van de openbare dienst.

56      Ten tweede moet worden vastgesteld dat verzoekster geen andere voldoende nauwkeurige bewijzen overlegt om aan te tonen dat zij de nodige verificaties heeft verricht om zich ervan te vergewissen dat de in het kader van haar vergelijkende analyse van de kosten gebruikte referentieondernemingen goed beheerd en voldoende uitgerust konden worden geacht in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415).

57      Zoals de Commissie terecht opmerkt, is verzoekster in wezen van mening dat, voor zover de buiten het grondgebied van de regio Île-de-France gevestigde ondernemingen die zij voor haar vergelijkende analyse van de kosten heeft geselecteerd, waren onderworpen aan een biedprocedure die voldeed aan de vereisten van loi no 93‑122, du 29 janvier 1993, relative à la prévention de la corruption et à la transparence de la vie économique et des procédures publiques (wet nr. 93‑122 van 29 januari 1993 betreffende de voorkoming van corruptie en de transparantie van het economische leven en de openbare procedures) (JORF van 30 januari 1993, blz. 1588; hierna: „wet Sapin”), deze ondernemingen automatisch moeten worden beschouwd als goed beheerde ondernemingen in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415).

58      Uit de rechtspraak blijkt dat behalve in het geval waarin de begunstigde onderneming is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, het vierde Altmark-criterium vereist dat de parameters die in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het bedrag van de compensatie gebaseerd zijn op het voorbeeld van een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen (zie in die zin arrest van 24 september 2015, Viasat Broadcasting UK/Commissie, T‑125/12, EU:T:2015:687, punt 82).

59      In dit verband zij eraan herinnerd dat het zoeken naar een dergelijke onderneming erop gericht is het bedrag van de compensatie die noodzakelijk wordt geacht voor de uitvoering van de haar toevertrouwde openbaredienstopdracht te optimaliseren en te voorkomen dat bij de berekening van het bedrag van deze compensatie wordt uitgegaan van de hoge kosten van een inefficiënt werkende onderneming.

60      Verzoekster preciseert in casu weliswaar dat zij haar vergelijkende analyse van de kosten heeft gebaseerd op de gemiddelde waarden of ratio’s van ondernemingen die niet alleen hebben deelgenomen aan de biedprocedure van de wet Sapin, maar die aan het einde van deze procedure ook overeenkomsten hebben binnengehaald, maar zij verstrekt geen precieze informatie over de modaliteiten van die procedure en geeft enkel aan dat deze vanuit het oogpunt van de gevolgen en het doel ervan vergelijkbaar is met een openbare aanbestedingsprocedure.

61      Meer in het bijzonder stelt verzoekster dat de in de wet Sapin neergelegde biedprocedure „bewezen positieve gevolgen [heeft gehad] voor de prijs (prijsdaling) en de beheersing van de kosten van de [delegatie van de openbare diensten] in de sectoren in kwestie”. Zij toont echter niet precies aan in hoeverre deze procedure, en in het bijzonder de in deze context gebruikte selectiecriteria, een vergelijkbare mate van concurrentie mogelijk maken als die welke kenmerkend is voor de aanbestedingsprocedures voor de gunning van overheidsopdrachten. Bovendien verstrekt zij geen enkele precisering over de gestelde prijsdaling en zet zij niet uiteen in welk opzicht deze daling haar in staat zou hebben gesteld zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten die aan het einde van de procedure van de wet Sapin waren gegund, tegen de laagste kosten voor de gemeenschap werden uitgevoerd door de ondernemingen waaraan deze overeenkomsten waren gegund.

62      Daarbij komt dat op basis van de door verzoekster in aanmerking genomen gegevens, te weten met name die betreffende de gemiddelde kosten per kilometer (bijlage A.7 bij het verzoekschrift), geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de investeringskosten – die als enige relevant zijn in het kader van een vergelijking met het bedrag dat uit hoofde van de C2-bijdrage is toegewezen – en de andere kosten van de ondernemingen die zijn gekozen met het oog op de vergelijkende analyse van de kosten. Verzoekster preciseert in dit verband overigens dat de door haar geanalyseerde overeenkomsten van de ondernemingen die actief zijn buiten het grondgebied van de regio Île-de-France „wellicht” niet alle investeringskosten omvatten en, meer in het bijzonder, niet alle kosten die verband houden met de aanschaf van rollend materieel.

63      In die omstandigheden heeft de Commissie zich in punt 220 van het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de vergelijkende analyse van verzoeksters kosten voornamelijk gericht was op exploitatievariabelen, zoals de commerciële snelheid van de autobussen of het aantal rijuren per voertuig, die weliswaar nuttig waren voor de onderhandelingen over de exploitatiekosten en het bepalen van de C1-bijdrage (die eveneens werd toegekend in het kader van de CT 2’s en specifiek bedoeld was ter compensatie van de exploitatiekosten), maar het niet mogelijk maakten zich ervan te vergewissen dat de door de C2-bijdrage gedekte investeringskosten overeenstemden met die van een gemiddelde, goed beheerde en voldoende uitgeruste onderneming in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415).

64      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat uit de door verzoekster overgelegde bewijzen niet kan worden afgeleid dat de Commissie in het bestreden besluit bij de toetsing van de litigieuze steunregeling aan het vierde Altmark-criterium blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of een beoordelingsfout heeft gemaakt.

65      Aangezien de criteria van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), cumulatief zijn, volstond het dat de Commissie aantoonde dat niet was voldaan aan een van die criteria, om te kunnen concluderen dat de litigieuze steunregeling de eindbegunstigden een economisch voordeel verstrekte en bijgevolg een staatssteunregeling in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde.

66      Het eerste middel moet dan ook, net zoals het beroep in zijn geheel, worden verworpen.

 Kosten

67      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

68      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Syndicat Transport Île de France (STIF-IDF) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

Pelikánová

Valančius

Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2019.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

Ten gronde

Niet-nakoming van de motiveringsplicht

Toetsing van de litigieuze steunregeling aan het vierde Altmark-criterium

Kosten


*      Procestaal: Frans.