Language of document : ECLI:EU:C:2020:537

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

9 juli 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Kredietovereenkomst inzake een persoonlijke lening – Volledig nagekomen overeenkomst – Vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen – Vordering tot restitutie van onverschuldigd betaalde bedragen op grond van een oneerlijke beding – Juridische procedures – Niet voor verjaring vatbare gewone juridische vordering – Persoonlijke, vermogensrechtelijke en voor verjaring vatbare gewone juridische vordering – Aanvang van de verjaringstermijn – Objectief moment van kennisneming door de consument van het bestaan van een oneerlijk beding”

In de gevoegde zaken C‑698/18 en C‑699/18,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Specializat Mureș (bijzonder rechter Mureș, Roemenië) bij beslissingen van 12 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 7 november 2018, in de procedures

SC Raiffeisen Bank SA

tegen

JB (C‑698/18),

en

BRD Groupe Société Générale SA

tegen

KC (C‑699/18),

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur), D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2019,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

–        SC Raiffeisen Bank SA, vertegenwoordigd door V. Stoica, M.‑B. Popescu en D. S Bogdan, avocaţi,

–        BRD Groupe Société Générale SA, vertegenwoordigd door M. Silişte, consilier juridic, en S. Olaru, M. Ceauşescu en O. Partenie, avocate,

–        KC, vertegenwoordigd door L. B. Luntraru, avocată,

–        de Roemeense regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door C.‑R. Canţăr, E. Gane, A. Wellman en L. Liţu, vervolgens door E. Gane, A. Wellman en L. Liţu als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, T. Paixão, P. Barros da Costa en C. Farto als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en C. Gheorghiu als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 maart 2020,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), en van de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van geschillen tussen SC Raiffeisen Bank SA (hierna: „Raiffeisen Bank”) en JB enerzijds en BRD Groupe Société Générale SA (hierna: „Société Générale”) en KC anderzijds ter zake van het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen in kredietovereenkomsten.

 Rechtskader

 Unierecht

3        De tiende, twaalfde, eenentwintigste, drieëntwintigste en vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden:

„Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen;

[...]

Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;

[...]

Overwegende dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument oneerlijke bedingen worden opgenomen; dat, als toch dergelijke bedingen zijn opgenomen, deze de consument niet binden en de overeenkomst de partijen blijft binden indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan;

[...]

Overwegende dat personen of organisaties die volgens de wetgeving van een lidstaat worden geacht een legitiem belang bij de bescherming van de consument te hebben, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tegen met het oog op algemeen gebruik geredigeerde bedingen in overeenkomsten met consumenten, en in het bijzonder oneerlijke bedingen, op te komen, hetzij voor een gerechtelijke, hetzij voor een administratieve instantie, die bevoegd is om over de klacht uitspraak te doen of om de passende gerechtelijke procedures in te stellen; dat zulks evenwel geen voorafgaande toetsing inhoudt van de algemene voorwaarden die in een bepaalde economische sector worden toegepast;

Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4        Artikel 2, onder b), van deze richtlijn luidt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

[...]”

5        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6        Artikel 7, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.      De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.”

7        Artikel 8 van richtlijn 93/13 luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

8        Artikel 10, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn luidt:

Deze bepalingen zijn van toepassing op alle overeenkomsten die na 31 december 1994 worden gesloten.”

 Roemeens recht

9        Artikel 1, lid 3, van Lege nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între profesioniști și consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten) van 6 november 2000, in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (hierna: „wet nr. 193/2000”), bepaalt:

„Het is verkopers verboden oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten op te nemen.”

10      Artikel 2, lid 1, van deze wet bepaalt:

„Onder ‚consument’ wordt verstaan iedere natuurlijke persoon of vereniging van natuurlijke personen die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt voor doeleinden buiten zijn industriële activiteit, handels‑ of productieactiviteit, artisanale activiteit of activiteit in het kader van een vrij beroep.”

11      Artikel 6 van die wet bepaalt het volgende:

„Bedingen in een overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter persoonlijk of via de wettelijk daartoe bevoegde instanties wordt vastgesteld, hebben geen gevolgen voor de consument. De overeenkomst blijft met instemming van de consument voortbestaan, indien dit na schrapping van die bedingen mogelijk is.”

12      Artikel 12, lid 4, van dezelfde wet luidt als volgt:

„Het in de leden 1 tot en met 3 bepaalde raakt niet aan het recht van de consument aan wie een toetredingsovereenkomst met een oneerlijk beding is tegengeworpen om in het kader van een geding of door het opwerpen van een exceptie en met inachtneming van de wettelijke voorwaarden de nietigheid van het beding in te roepen.”

13      Artikel 14 van wet nr. 193/2000 bepaalt het volgende:

„Consumenten die worden benadeeld door een overeenkomst die in strijd met de bepalingen van deze wet is gesloten, hebben het recht zich tot de gerechtelijke instanties te wenden overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk wetboek en het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.”

14      Artikel 993 van de Cod civil de 1864 (burgerlijk wetboek van 1864), in de versie die van toepassing was op de feiten in de hoofdgedingen, bepaalt:

„Degene die bij vergissing, omdat hij denkt dat hij schuldplichtig is, een schuld betaalt, heeft recht op terugvordering tegen de schuldeiser.

Dit recht komt te vervallen wanneer de schuldeiser zijn schuldbewijs te goeder trouw teniet heeft gedaan. Degene die de schuld betaald heeft, kan de daadwerkelijke schuldenaar aanklagen.”

15      Artikel 994 van dit wetboek bepaalt:

„Wanneer de schuldeiser te kwader trouw was, is hij vanaf de dag van betaling gehouden zowel het bedrag als de renten of de vruchten terug te betalen.”

16      Artikel 1092 van dat wetboek bepaalt:

„Iedere betaling veronderstelt een schuld; hetgeen onverschuldigd betaald is, kan worden teruggevorderd.”

17      Artikel 1 van Decret nr. 167 privitor la prescripția extinctivă (decreet nr. 167 betreffende extinctieve verjaring) van 10 april 1958, in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen, luidt:

„Het recht op een vermogensrechtelijke vordering vervalt door verjaring indien het niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is uitgeoefend.

Indien het vorderingsrecht met betrekking tot een hoofdrecht vervalt, vervalt ook het vorderingsrecht met betrekking tot de accessoire rechten.”

18      Artikel 2 van dit decreet bepaalt:

„De nietigheid van een rechtshandeling kan op elk moment worden ingeroepen, in het kader van een geding of door het opwerpen van een exceptie.”

19      Artikel 7 van dit decreet bepaalt:

„De verjaringstermijn begint te lopen op de dag waarop het vorderingsrecht of het recht om gedwongen tenuitvoerlegging te vorderen, ontstaat.

Voor de verplichtingen die op verzoek van de schuldeiser moeten worden nagekomen en voor de verplichtingen zonder vastgestelde nakomingstermijn, begint de verjaringstermijn te lopen op de dag waarop de rechtsbetrekking ontstaat.”

20      Artikel 8 van datzelfde decreet bepaalt:

„De verjaringstermijn van het recht om vergoeding te eisen van schade als gevolg van een onrechtmatige daad begint te lopen op de dag waarop de benadeelde persoon kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van zowel de schade als de daarvoor verantwoordelijke persoon.

Het in de voorgaande alinea bepaalde is evenzo van toepassing in geval van ongerechtvaardigde verrijking.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C698/18

21      Op 26 juni 2008 heeft JB met Raiffeisen Bank een kredietovereenkomst gesloten tot verstrekking van een persoonlijke lening van 4 168,41 EUR met een looptijd van 84 maanden, eindigend in 2015. In dat jaar heeft de betrokkene het krediet volledig afgelost.

22      Aangezien JB van mening was dat bepaalde bedingen in deze overeenkomst oneerlijk waren, heeft hij in december 2016 bij de Judecătorie Târgu Mureș (rechter in eerste aanleg Mureș, Roemenië) een verklaring van recht gevorderd dat deze bedingen oneerlijk waren en gevorderd dat de op grond van deze bedingen betaalde bedragen werden terugbetaald en dat hem de wettelijke rente werd betaald.

23      Raiffeisen Bank heeft ter verweer de exceptie van het ontbreken van actieve procesbevoegdheid van JB opgeworpen, want de betrokkene had op de datum van het indienen van de vordering krachtens de nationale regeling niet langer de hoedanigheid van consument, aangezien de betrekkingen tussen de partijen bij de betrokken kredietovereenkomst op die datum waren geëindigd en deze overeenkomst in het voorgaande jaar vanwege de volledige nakoming ervan was beëindigd.

24      De Judecătorie Târgu Mureş heeft de vordering van JB toegewezen. Deze rechter heeft vastgesteld dat JB bij het sluiten van de betrokken kredietovereenkomst de hoedanigheid van consument had, en dat het feit dat de gevolgen van deze overeenkomst volledig hebben plaatsgevonden niet belet dat het naar verluidt oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst onderzocht moet worden. Deze rechter heeft geoordeeld dat aan de vereisten van de nationale regeling was voldaan, namelijk dat over de betrokken bedingen niet direct met de consument was onderhandeld en dat deze bedingen, ten nadele van de consument en in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk hadden verstoord. Na te hebben geoordeeld dat een als oneerlijk aangemerkt beding geen verplichtingen kan opleggen aan de consument, heeft voormelde rechter deze niet‑tegenwerpbaarheid gelijkgesteld met een absolute nietigheidsgrond en heeft hij, op basis van het beginsel van restitutio in integrum, Raiffeisen Bank gelast tot teruggave van de bedragen die JB op grond van de als oneerlijk aangemerkte bedingen had betaald, vermeerderd met wettelijke rente gerekend vanaf de datum van inning door Raiffeisen Bank tot en met de daadwerkelijke teruggave ervan.

25      Raiffeisen Bank heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld, waarbij zij opnieuw heeft aangevoerd dat JB vóór het instellen van de rechtsvordering de hoedanigheid van consument had verloren als gevolg van de beëindiging van de kredietovereenkomst vanwege de volledige nakoming ervan.

26      De verwijzende rechter merkt op dat, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Roemeense rechters, de niet-tegenwerpbaarheid van oneerlijke bedingen wordt gelijkgesteld met het regime van de absolute nietigheid. Deze verwijzende rechter merkt ook op dat uit de bepalingen van artikel 12, lid 4, van wet nr. 193/2000 blijkt dat de consument die zich wil beroepen op het oneerlijke karakter van een contractueel beding de weg bewandelt van nietigheid volgens het gemene recht. De Roemeense rechters hanteren echter een verschillende benadering ten aanzien van de vraag of in een volledig nagekomen overeenkomst een persoon de hoedanigheid van consument behoudt en, dientengevolge, zijn vorderingsrecht tot teruggave van prestaties die zijn verricht op grond van als oneerlijk aangemerkte bedingen behoudt.

27      Aangezien de vordering tot vaststelling van absolute nietigheid in Roemeens recht niet kan verjaren, behoudt de consument als bedoeld in richtlijn 93/13, na de volledige nakoming van de overeenkomst, volgens de benadering van de lagere rechterlijke instanties zijn hoedanigheid en kan hij op elk moment de absolute nietigheid inroepen in het kader van een geding of door het opwerpen van een exceptie. Volgens diezelfde benadering heeft de consument het recht om binnen drie jaar een vordering tot restitutie in te stellen, waarvan de termijn begint te lopen op het moment dat wordt vastgesteld dat de oneerlijke bedingen nietig zijn, zoals bepaald in het gemene recht inzake nietigheid.

28      De verwijzende rechter merkt op dat de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) een ander standpunt heeft ingenomen, namelijk dat de sanctie die wordt toegepast in geval van vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, een specifieke sanctie vormt die de gevolgen van die bedingen voor de toekomst schrapt, zonder de reeds gedane prestaties ter discussie te stellen.

29      De verwijzende rechter is van oordeel dat een uitlegging mogelijk is waarmee het beginsel van een hoog niveau van consumentenbescherming en het beginsel van rechtszekerheid met elkaar in evenwicht kunnen worden gebracht. Volgens hem is de datum waarop de betrokken overeenkomst eindigt, namelijk wanneer de consument van alle verplichtingen jegens de verkoper wordt ontslagen en dus niet meer mag worden beschouwd als in een zwakkere positie dan laatstgenoemde, een datum, die op een objectieve manier is vastgesteld, waarop de consument het oneerlijke karakter van een beding of van bedingen van deze overeenkomst moet of moest kennen en vanaf wanneer de verjaringstermijn van drie jaar begint te lopen om een vermogensrechtelijke vordering in te dienen, met inbegrip van een vordering tot restitutie.

30      Een dergelijke benadering zou voorkomen dat het ingaan van de verjaringstermijn van drie jaar uitsluitend afhankelijk is van de wil van de consument, maar zou geen afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de consument om op elk moment te verzoeken om vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen van een overeenkomst met een verkoper, waardoor het onrechtmatige karakter van deze bedingen onder de aandacht van de verkopers wordt gebracht.

31      In casu heeft JB bijna een jaar na afloop van de overeenkomst, dat wil zeggen binnen drie jaar vanaf de dag waarop een vermogensrechtelijke vordering kan worden ingesteld volgens het gemene recht, een verklaring voor recht gevorderd met het oog op vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen van de met de Raiffeisen Bank gesloten kredietovereenkomst, absolute nietigheid van deze bedingen en terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen.

 Zaak C699/18

32      Op 28 mei 2003 hebben KC en een andere partij, in de hoedanigheid van medekredietnemer, een kredietovereenkomst gesloten met Société Générale tot verstrekking van een persoonlijke lening van 17 000 EUR met een looptijd van 120 maanden. Deze overeenkomst is beëindigd als gevolg van vervroegde terugbetaling.

33      Aangezien KC van mening was dat bepaalde bedingen in deze overeenkomst, gezien de nationale bepalingen op dat gebied, oneerlijk waren, heeft hij in juli 2016 bij de Judecătorie Târgu Mureș een verklaring van recht gevorderd dat deze bedingen oneerlijk waren. KC heeft nietigverklaring van die bedingen gevorderd en terugbetaling van de op grond van die bedingen betaalde bedragen, alsmede dat hem de wettelijke rente werd betaald, berekend vanaf de datum van inning van deze bedragen door de Société Générale tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling.

34      Société Générale heeft de exceptie van het ontbreken van actieve procesbevoegdheid van KC opgeworpen, op grond van de nationale regeling inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Société Générale heeft aangevoerd dat KC geen consument meer was, gelet op het feit dat de betrekkingen tussen partijen op de datum van indiening van de vordering niet meer bestonden en dat de betrokken overeenkomst als gevolg van vervroegde aflossing al elf jaar was beëindigd.

35      De Judecătorie Târgu Mureş heeft de vordering van KC gedeeltelijk toegewezen. Deze rechter heeft vastgesteld dat KC bij het sluiten van de kredietovereenkomst met Société Générale consument was, en dat het feit dat de gevolgen van deze overeenkomst volledig hebben plaatsgevonden niet belet dat het naar verluidt oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst onderzocht moet worden, zoals opgelegd bij richtlijn 93/13, zodat niet aan KC kan worden tegengeworpen dat hij de bedingen van de betrokken kredietovereenkomst volledig heeft aanvaard en deze is nagekomen. Geoordeeld werd dat aan de vereisten van de geldende nationale regeling was voldaan, namelijk dat over de bedingen van deze overeenkomst niet direct met de consument was onderhandeld en dat deze bedingen, ten nadele van de consument en in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk hadden verstoord. Deze rechter heeft beslist dat deze bedingen niet bindend waren voor de consument, dat zij geen gevolgen hadden voor de consument en dat absolute nietigheid van die bedingen de toepasselijke sanctie was. Ingevolge de terugwerkende kracht van de absolute nietigheid heeft hij het verzoek om teruggave van de bedragen die op grond van de als oneerlijk aangemerkte bedingen waren betaald, vermeerderd met wettelijke rente, berekend vanaf het tijdstip waarop het stuk werd ingediend waarmee het geding werd ingeleid, toegewezen.

36      Société Générale heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld, waarbij zij opnieuw heeft aangevoerd dat KC al elf jaar vóór het instellen van de rechtsvordering de hoedanigheid van consument had verloren als gevolg van de beëindiging van de betrokken kredietovereenkomst door vervroegde aflossing. Société Générale voert ook argumenten aan met betrekking tot de in de nationale regeling gestelde vereisten voor de vaststelling van het vermeende oneerlijke karakter van een contractueel beding.

37      Om dezelfde redenen als in het kader van zaak C‑698/18 zijn aangevoerd, heeft de verwijzende rechter besloten zich in zaak C‑699/18 tot het Hof te wenden.

38      De verwijzende rechter benadrukt evenwel dat KC het beroep tot vaststelling van het oneerlijke karakter van de bedingen in de betrokken kredietovereenkomst heeft ingesteld elf jaar na de beëindiging van de overeenkomst, dat wil zeggen na het verstrijken van de door de nationale wetgever vastgestelde gewone verjaringstermijn van drie jaar voor de uitoefening van vermogensrechten.

39      In die omstandigheden heeft de Tribunal Specializat Mureş (bijzonder rechter Mureș, Roemenië) de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die in de zaken C‑698/18 en C‑699/18 identiek zijn geformuleerd:

„1)      Staan de bepalingen van [richtlijn 93/13], met name de twaalfde, eenentwintigste en drieëntwintigste overweging alsook artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 2, en artikel 8 van deze richtlijn, een samenstel van gerechtelijke instrumenten toe, bij toepassing van het beginsel van procedurele autonomie in combinatie met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, bestaande uit een niet voor verjaring vatbare gewone juridische vordering met als oogmerk het vaststellen van het oneerlijke karakter van sommige bedingen in consumentenovereenkomsten en een persoonlijke, vermogensrechtelijke en voor verjaring vatbare gewone juridische vordering waarmee het doel van die richtlijn wordt nagestreefd, namelijk het wegnemen van de gevolgen van alle verbintenissen die voortvloeien uit en ten uitvoer worden gelegd uit hoofde van een beding waarvan is vastgesteld dat het oneerlijk is ten opzichte van de consument?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: staan dezelfde bepalingen in de weg aan een uitlegging die voortvloeit uit de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel in civielrechtelijke rechtsverhoudingen volgens welke het moment van beëindiging van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan hij de hoedanigheid van consument had, het objectieve moment is waarop de consument het bestaan van een oneerlijk beding moest kennen of had moeten kennen?”

40      Bij beslissing van de president van het Hof van 12 december 2018 zijn de zaken C‑698/18 en C‑699/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Prejudiciële vragen

 Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

41      In de eerste plaats moet in herinnerd worden gebracht dat het Hof volgens vaste rechtspraak uitsluitend bevoegd is om het Unierecht, wat de toepassing van dat recht in een lidstaat betreft, uit te leggen vanaf de datum van toetreding van die staat tot de Europese Unie (beschikking van 3 juli 2014, C‑92/14, EU:C:2014:2051, punt 27).

42      Daar uit artikel 10, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 93/13 volgt dat deze uitsluitend van toepassing is op overeenkomsten die zijn gesloten na 31 december 1994, de datum waarop de termijn voor omzetting van de richtlijn verstreken is, moet rekening worden gehouden met de datum van de sluiting van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten om te bepalen of deze richtlijn van toepassing is op deze overeenkomsten; het tijdvak waarin die overeenkomsten gevolgen teweegbrengen, doet niet ter zake (beschikking van 3 juli 2014, C‑92/14, EU:C:2014:2051, punt 28).

43      In casu is Roemenië op 1 januari 2007 toegetreden tot de Unie, terwijl de in het hoofdgeding in zaak C‑698/18 aan de orde zijnde kredietovereenkomst is gesloten op 26 juni 2008 en de in het hoofdgeding in zaak C‑699/18 aan de orde zijnde kredietovereenkomst is gesloten op 28 mei 2003.

44      Bijgevolg is richtlijn 93/13 ratione temporis van toepassing op het hoofdgeding in zaak C‑698/18. Deze richtlijn is daarentegen ratione temporis niet van toepassing op het hoofdgeding in zaak C‑699/18.

45      Wat in de tweede plaats zaak C‑698/18 betreft, moet het argument van de Roemeense regering dat het antwoord op de tweede vraag uitsluitend afhangt van de uitlegging en de toepassing van de bepalingen van de nationale regeling worden onderzocht.

46      In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof bijgevolg in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C‑165/09–C‑167/09, EU:C:2011:348, punt 47).

47      In casu is in de vragen in zaak C‑698/18 in wezen aan de orde of het Roemeense recht betreffende verjaringstermijnen voor rechtsvorderingen inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten verenigbaar is met verschillende bepalingen van richtlijn 93/13 en algemene beginselen van Unierecht, en zien die vragen niet op de inhoud van het hoofdgeding, noch op de uitlegging en de toepassing van bepalingen van nationale wetgeving.

48      In die omstandigheden is het Hof enerzijds bevoegd om de in de zaak C‑698/18 gestelde vragen te beantwoorden en zijn deze vragen ontvankelijk, en is het Hof anderzijds niet bevoegd om de in zaak C‑699/18 gestelde vragen te beantwoorden.

 Eerste vraag in zaak C698/18

49      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst niet verjaart, maar die een verjaringstermijn stelt voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden.

50      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de lidstaten ingevolge artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden.

51      Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verzekerde bescherming berust, moet artikel 6 van deze richtlijn derhalve worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 89).

52      Wederom gezien de aard en het gewicht van het openbare belang van de bescherming van consumenten verplicht richtlijn 93/13, volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, de lidstaten om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 78, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 56).

53      Hiertoe dienen de nationale rechters oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet (zie in die zin arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930, punt 47).

54      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een als oneerlijk aangemerkt contractueel beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld. Hieruit volgt dat de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken buiten toepassing te laten, in beginsel tot een terugbetalingsplicht leidt die ziet op die bedragen (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punten 61 en 62).

55      Volgens rechtspraak van het Hof verzet de door richtlijn 93/13 aan de consument verstrekte bescherming zich tegen een nationale regelgeving die de nationale rechter verbiedt om na het verstrijken van een vervaltermijn vast te stellen dat een in een consumentenovereenkomst opgenomen beding oneerlijk is (arrest van 21 november 2002, Cofidis, C‑473/00, EU:C:2002:705, punt 38).

56      Het Hof heeft evenwel erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 68) en dat in het belang van de rechtszekerheid vastgestelde redelijke beroepstermijnen, die gelden op straffe van verval van recht, verenigbaar zijn met het Unierecht (arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 41, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 69).

57      Wanneer een desbetreffende regeling van het Unierecht ontbreekt, is het volgens vaste rechtspraak van het Hof een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedurevoorschriften te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, voor zover die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Derhalve moet op de eerste vraag in zaak C‑698/18 worden geantwoord dat artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst niet verjaart, maar die een verjaringstermijn stelt voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, voor zover die termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover de uitoefening van de door het Unierecht en in het bijzonder door richtlijn 93/13 verleende rechten daardoor in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).

 Tweede vraag in zaak C698/18

59      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke voor het instellen van een rechtsvordering tot teruggave van bedragen die op grond van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst onverschuldigd zijn betaald, een verjaringstermijn van drie jaar geldt die begint te lopen vanaf de datum van de volledige nakoming van die overeenkomst, aangezien de consument vanaf die datum wordt geacht op de hoogte te zijn van het oneerlijke karakter van dat beding.

60      Wat om te beginnen het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het vaste rechtspraak dat de vraag of een nationale bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Met die aspecten moet rekening worden gehouden bij het onderzoek van de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verjaringstermijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft uiteengezet, moet dit onderzoek onder meer betrekking hebben op de duur van deze termijn en de wijze waarop deze termijn moet worden toegepast, waaronder ook begrepen de wijze waarop voormelde termijn ingaat (zie ook, naar analogie, arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C‑8/14, EU:C:2015:731, punt 27).

62      Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat redelijke beroepstermijnen die op straffe van verval van recht in het belang van de rechtszekerheid zijn vastgesteld, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken, indien dergelijke termijnen materieel toereikend zijn, zodat de consument zich kan voorbereiden en een doeltreffend rechtsmiddel kan instellen (arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C‑8/14, EU:C:2015:731, punten 28 en 29).

63      In casu wijst de verwijzende rechter erop dat het gaat om de toepassing van de gewone verjaringstermijn van drie jaar op de vordering die ertoe strekt om de terugbetalingsplicht geldend te maken die voortvloeit uit de nietigverklaring van een oneerlijk beding, welke termijn volgens de door de verwijzende rechter voorgestane uitlegging begint te lopen vanaf de volledige nakoming van de overeenkomst met een verkoper. Volgens de verwijzende rechter komt de aanvang van de termijn overeen met het tijdstip waarop de consument kennis had of had moeten hebben van het oneerlijke karakter van een of meerdere bedingen van deze overeenkomst.

64      Een verjaringstermijn van drie jaar is in beginsel materieel toereikend voor de voorbereiding en de instelling van een doeltreffend rechtsmiddel, voor zover deze van tevoren vaststaat en bekend is.

65      Aangezien de verjaringstermijn volgens de door de verwijzende rechter voorgestane uitlegging van het nationale recht begint te lopen op de datum van volledige nakoming van de overeenkomst, moet er echter rekening mee worden gehouden dat de consument mogelijkerwijs niet weet dat een beding in de overeenkomst met de verkoper oneerlijk is of de omvang van zijn uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten niet ten volle beseft (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 69), wat zelfs het geval kan zijn op het tijdstip van of na de volledige nakoming van de overeenkomst.

66      Voorts zij eraan herinnerd dat het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich ten opzichte van de verkoper in een ondergeschikte positie bevindt, zowel wat zijn mogelijkheid tot onderhandelen betreft als met betrekking tot de informatie waarover hij beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 19 december 2019, Bondora, C‑453/18 en C‑494/18, EU:C:2019:1118, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Gelet op die omstandigheid en op de zwakke positie van de consument moet worden geoordeeld dat een verjaringstermijn van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum van volledige nakoming van de overeenkomst, de consument geen doeltreffende bescherming kan waarborgen, aangezien deze termijn kan zijn verstreken nog voordat de consument kennis kan nemen van het oneerlijke karakter van een beding in die overeenkomst. Een dergelijke termijn maakt de uitoefening van de door richtlijn 93/13 aan deze consument verleende rechten dus uiterst moeilijk.

68      De door de verwijzende rechter genoemde grond dat de consument de hoedanigheid van consument verliest op het moment van volledige nakoming van de overeenkomst, kan niet tot een andere conclusie leiden.

69      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, zoals in de tiende overweging van richtlijn 93/13 is gepreciseerd, de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, zoals bepaald bij deze richtlijn, van toepassing moeten zijn op „alle overeenkomsten” tussen „verkopers” en „consumenten” als gedefinieerd in artikel 2, onder b) en onder c), van die richtlijn (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 19).

70      Overeenkomstig artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 is een „consument” iedere natuurlijke persoon die bij de onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 22).

71      Vastgesteld moet worden dat de definitie van het begrip „consument” in artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 niets bevat op grond waarvan kan worden bepaald vanaf wanneer een contractant geen consument meer is in de zin van deze richtlijn en zich derhalve niet meer kan beroepen op de door de richtlijn aan hem geboden bescherming.

72      Deze bepaling moet evenwel worden uitgelegd in de context van het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13, gelet op de in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte gedachte dat de consument zich ten opzichte van de verkoper in een zwakke positie bevindt.

73      Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt de omstandigheid dat de consument zich op het moment van sluiting van de overeenkomst in een zwakkere positie bevindt niet met terugwerkende kracht veranderd door de nakoming van die overeenkomst. In die omstandigheden is het beperken van de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende bescherming tot uitsluitend de duur van de nakoming van de overeenkomst, in die zin dat de volledige nakoming van deze overeenkomst elke mogelijkheid voor de consument uitsluit om zich op die bescherming te beroepen, niet verenigbaar met het door deze richtlijn ingevoerde beschermingsstelsel. Een dergelijke beperking is in het bijzonder ontoelaatbaar, zoals de Poolse regering aanvoert, in het kader van overeenkomsten die, zoals een verkoopovereenkomst, onmiddellijk na of op het moment van sluiting ervan worden nakomen, aangezien deze beperking de consument geen redelijke termijn laat om eventueel in dergelijke overeenkomsten opgenomen oneerlijke bedingen te betwisten.

74      Hieruit volgt dat het begrip „consument” in artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een overeenkomst volledig wordt nagekomen niet uitsluit dat een partij bij die overeenkomst als „consument” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt.

75      Uit het voorgaande volgt dat het doeltreffendheidsbeginsel zich ertegen verzet dat een vordering tot restitutie afhankelijk wordt gemaakt van een verjaringstermijn van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum waarop de betrokken overeenkomst eindigt, los van de vraag of de consument op die datum kennis had of redelijkerwijs kennis kon hebben van het oneerlijke karakter van een beding van deze overeenkomst dat hij ter ondersteuning van zijn vordering tot restitutie heeft aangevoerd. Dergelijke verjaringsregels maken de uitoefening van de door richtlijn 93/13 aan deze consument verleende rechten uiterst moeilijk.

76      Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat voor de naleving van dit beginsel is vereist dat de betrokken nationale bepaling gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht, en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht en eenzelfde doel en grondslag hebben (arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 47).

77      Dienaangaande staat het uitsluitend aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de toepasselijke procedurevoorschriften, om na te gaan of de betrokken vorderingen vergelijkbaar zijn qua doel, grondslag en voornaamste kenmerken (arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      In casu blijkt uit de gronden voor het verzoek om een prejudiciële beslissing dat volgens vaste rechtspraak van de Roemeense rechters de niet-tegenwerpbaarheid van oneerlijke bedingen wordt gelijkgesteld met het stelsel van absolute nietigheid. In dat verband geeft de verwijzende rechter aan dat de absolute nietigheid naar Roemeens recht tot gevolg heeft dat, wat wederkerige overeenkomsten betreft, de vroegere situatie wordt hersteld door middel van een vordering tot teruggave van de onverschuldigde betaling. Naar Roemeens recht begint in het geval van indiening van een dergelijke vordering de verjaringstermijn te lopen vanaf de datum waarop de grondslag voor die vordering door de rechter is vastgesteld.

79      De verwijzende rechter merkt op dat het om redenen van rechtszekerheid daarentegen denkbaar zou zijn dat de termijn voor teruggave van de bedragen die zijn betaald op grond van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst, ingaat op de datum van volledige nakoming van deze overeenkomst, en niet vanaf de datum van de vaststelling in rechte van het oneerlijke karakter – en dus van de nietigheid – van het betrokken beding.

80      Hieruit volgt dat, onder voorbehoud dat de betrokken vorderingen vergelijkbaar zijn, hetgeen alleen de verwijzende rechter kan verifiëren, de door deze rechter voorgestelde en in het vorige punt samengevatte uitlegging erop zou neerkomen dat verschillende procedurevoorschriften worden ingevoerd, waardoor vorderingen die zijn gebaseerd op het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 minder gunstig worden behandeld. Zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een dergelijk verschil in behandeling niet worden gerechtvaardigd om redenen van rechtszekerheid.

81      Verjaringstermijnen beogen weliswaar de rechtszekerheid te waarborgen (zie in die zin arrest van 30 april 2020, Nelson Antunes da Cunha, C‑627/18, EU:C:2020:321, punt 60), maar, voor zover de Roemeense wetgever heeft geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel zich niet verzet tegen de verjaringstermijn voor de in punt 79 van het onderhavige arrest bedoelde vorderingen, kan niet worden geoordeeld dat dit beginsel zich ertegen verzet dat op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel dezelfde termijn wordt toegepast op vorderingen die zijn gebaseerd op het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13.

82      Uit het voorgaande volgt dat, onder voorbehoud dat de verwijzende rechter onderzoekt of bovengenoemde vorderingen vergelijkbaar zijn, het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een uitlegging van de nationale wetgeving in die zin dat de verjaringstermijn voor een vordering in rechte tot terugbetaling van op grond van een oneerlijk beding onverschuldigd betaalde bedragen begint te lopen op de datum waarop de overeenkomst volledig is nagekomen, terwijl diezelfde termijn in geval van een soortgelijke vordering naar nationaal recht begint te lopen nadat de grondslag voor die vordering door de rechter is vastgesteld.

83      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag in zaak C‑698/18 te worden geantwoord dat artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke voor het instellen van een rechtsvordering tot teruggave van bedragen die op grond van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst onverschuldigd zijn betaald, een verjaringstermijn geldt van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum van volledige nakoming van deze overeenkomst, wanneer – zonder dat dit hoeft te worden onderzocht – wordt aangenomen dat de consument op die datum kennis had moeten hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, of wanneer, wat vergelijkbare vorderingen op grond van bepaalde bepalingen van nationaal recht betreft, dezelfde termijn pas begint te lopen nadat de grondslag voor die vorderingen door de rechter is vastgesteld.

 Kosten

84      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst niet verjaart, maar die een verjaringstermijn stelt voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, voor zover die termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover de uitoefening van de door het Unierecht en in het bijzonder door richtlijn 93/13 verleende rechten daardoor in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).

2)      Artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke voor het instellen van een rechtsvordering tot teruggave van bedragen die op grond van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst onverschuldigd zijn betaald, een verjaringstermijn geldt van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum van volledige nakoming van deze overeenkomst, wanneer – zonder dat dit hoeft te worden onderzocht – wordt aangenomen dat de consument op die datum kennis had moeten hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, of wanneer, wat vergelijkbare vorderingen op grond van bepaalde bepalingen van nationaal recht betreft, dezelfde termijn pas begint te lopen nadat de grondslag voor die vorderingen door de rechter is vastgesteld.

3)      Het Hof van Justitie van de Europese Unie is met betrekking tot zaak C699/18 niet bevoegd om de door de Tribunal Specializat Mureş (bijzondere rechter Mureş, Roemenië) in zijn beslissing van 12 juni 2018 gestelde vragen te beantwoorden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Roemeens.