Language of document : ECLI:EU:T:2001:242

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

2 oktober 2001 (1)

„Beroep tot nietigverklaring - Handeling van Europees Parlement met betrekking tot bepaling van zijn reglement van orde - Verklaring van oprichting van een fractie in de zin van artikel 29 van het reglement van het Europees Parlement - Ontvankelijkheid - Exceptie van onwettigheid - Gelijkheid van behandeling - Eerbiediging van fundamentele rechten - Beginselen van democratie en evenredigheid - Vrijheid van vereniging - Bescherming van gewettigd vertrouwen - Parlementaire tradities van de lidstaten - Schending van wezenlijke vormvoorschriften - Misbruik van procedure”

In de gevoegde zaken T-222/99, T-327/99 en T-329/99,

T-222/99

Jean-Claude Martinez en Charles de Gaulle, leden van het Europees Parlement, wonende te Montpellier respectievelijk Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Wagner, advocaat,

T-327/99

Front national, vereniging naar Frans recht, gevestigd te Saint-Cloud (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Nivière, advocaat,

T-329/99

Emma Bonino, afgevaardigde van het Europees Parlement, wonende te Rome (Italië),

Marco Pannella, afgevaardigde van het Europees Parlement, wonende te Rome,

Marco Cappato, afgevaardigde van het Europees Parlement, wonende te Vedano al Lambro (Italië),

Gianfranco Dell'Alba, afgevaardigde van het Europees Parlement, wonende te Livorno (Italië),

Benedetto Della Vedova, afgevaardigde van het Europees Parlement, wonende te Tirano (Italië),

Olivier Dupuis, afgevaardigde van het Europees Parlement, wonende te Rome,

Maurizio Turco, afgevaardigde van het Europees Parlement, wonende te Pulsano (Italië),

Lista Emma Bonino, vereniging naar Italiaans recht „Lista Marco Pannella”, gevestigd te Rome,

aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Tizzano en G. M. Roberti, advocaten, vervolgens door G. M. Roberti,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door G. Garzón Clariana, J. Schoo, H. Krück en A. Caiola als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring, in zaak T-222/99, van het besluit van het Europees Parlement van 14 september 1999 inzake de uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement van het Europees Parlement, in zaak T-327/99, van het besluit van het Europees Parlement van 14 september 1999 waarbij de „Technische Fractie van onafhankelijke leden - Gemengde fractie” met terugwerkende kracht ontbonden werd verklaard en, in zaak T-329/99, van het besluit van het Europees Parlement van 14 september 1999 houdende goedkeuring, door het Parlement, van het advies van de commissie constitutionele zaken inzake de verenigbaarheid van de oprichtingsverklaring van de „Technische Fractie van onafhankelijke leden - Gemengde fractie” met artikel 29 van het reglement van het Europees Parlement,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, K. Lenaerts, R. M. Moura Ramos, M. Jaeger en M. Vilaras, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 februari 2001,

het navolgende

Arrest

Wettelijk kader

1.
    Artikel 29 van het reglement van het Europees Parlement in de versie zoals die gold vanaf 1 mei 1999 (PB 1999, L 202, blz. 1, hierna: „reglement”), bepaalt onder het opschrift „Oprichting van fracties”:

„1.    De leden kunnen fracties oprichten naar politieke gezindheid.

2.    Iedere fractie moet uit leden van meer dan één lidstaat bestaan. Het voor de oprichting van een fractie vereiste aantal leden bedraagt ten minste drieëntwintig leden uit twee lidstaten, achttien uit drie en veertien uit vier of meer lidstaten.

3.    Een lid kan slechts tot één fractie behoren.

4.    De oprichting van een fractie moet in een verklaring aan de voorzitter worden meegedeeld. In deze verklaring moet de naam van de fractie, de namen van haar leden en de samenstelling van haar bureau worden vermeld.

5.    De verklaring van de oprichting van de fractie wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.”

2.
    Artikel 30 van het reglement, betreffende niet-ingeschreven leden, bepaalt:

„1.    Leden die niet tot een fractie behoren, staat een secretariaat ter beschikking. Nadere bijzonderheden worden door het Bureau, op voorstel van de secretaris-generaal, geregeld.

2.    Rechtspositie en parlementaire rechten van deze leden worden door het Bureau geregeld.”

3.
    Ingevolge artikel 23 van het reglement bestaat de Conferentie van voorzitters uit de voorzitter van het Parlement en de fractievoorzitters, die stemrecht hebben, en twee vertegenwoordigers van de niet-ingeschreven afgevaardigden, die zonder stemrecht aan de vergaderingen deelnemen. Bovendien is de mogelijkheid om tot besluit van het debat over de verkiezing van de Commissie een ontwerpresolutie in te dienen (artikel 33) en om aan de delegatie van het Parlement in het bemiddelingscomité deel te nemen (artikel 82) aan de fracties voorbehouden. Artikel 137 van het reglement kent voorts aan de fracties het recht toe een stemverklaring af te leggen van maximaal twee minuten.

4.
    Het reglement bepaalt voorts, dat een aantal initiatieven slechts genomen kan worden door „een fractie of ten minste tweeëndertig afgevaardigden”, met name:

-    de voordracht van kandidaten voor de ambten van voorzitter, ondervoorzitter en quaestor (artikel 13);

-    de mogelijkheid mondelinge vragen te stellen aan de Raad en de Commissie, met het verzoek deze op de agenda van het Parlement in te schrijven (artikel 42);

-    het indienen van ontwerpaanbevelingen aan de Raad betreffende de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie of ingeval het Parlement niet is geraadpleegd over een onder artikel 97 of 98 vallende internationale overeenkomst (artikel 49);

-    verzoeken om een debat over actuele, dringende en bijzonder belangrijke kwesties (artikel 50);

-    verzoeken om een hernieuwde voorlegging aan het Parlement (artikel 71, lid 3);

-    het indienen van voorstellen tot verwerping van het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (artikel 79);

-    het indienen van amendementen op het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (artikel 80);

-    het indienen van een voorstel om de Commissie of de Raad vóór het begin van de toetredingsonderhandelingen met een staat uit te nodigen voor een debat (artikel 96);

-    het indienen van een voorstel om de Raad te verzoeken geen toestemming te verlenen voor het aanknopen van onderhandelingen over het sluiten, vernieuwen of wijzigen van een internationale overeenkomst, zolang het Parlement zich niet op basis van een verslag van de bevoegde commissie heeft uitgesproken over het voorgestelde onderhandelingsmandaat (artikel 97);

-    het indienen van een voorstel dat de parlementaire commissie voor gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid aanbevelingen doet aan de Raad (artikel 104);

-    het indienen van voorstellen tot wijziging van de ontwerpagenda van het Parlement (artikel 111);

-    het indienen van voorstellen tot urgentverklaring van beraadslagingen (artikel 112);

-    verzoeken om stemming in onderdelen (artikel 131);

-    verzoeken om hoofdelijke stemming (artikel 134);

-    het indienen van amendementen ter behandeling in plenaire vergadering (artikel 139);

-    verzoeken om terugverwijzing naar een commissie (artikel 144);

-    verzoeken om sluiting van de beraadslaging (artikel 145);

-    verzoeken om uitstel van de beraadslaging (artikel 146);

-    verzoeken om schorsing of sluiting van de vergadering (artikel 147);

-    de mogelijkheid om de door de bevoegde commissie voorgestelde uitlegging van het reglement te betwisten (artikel 180).

5.
    Artikel 180 van het reglement, inzake de toepassing van het reglement, bepaalt:

„1.    Bij twijfel over de toepassing of de interpretatie van het reglement kan de voorzitter, ongeacht reeds hierover genomen besluiten, de zaak voor onderzoek naar de bevoegde commissie verwijzen.

    Naar aanleiding van een beroep op het reglement overeenkomstig artikel 142 kan de voorzitter de zaak eveneens naar de bevoegde commissie verwijzen.

2.    De bevoegde commissie beslist of het noodzakelijk is een wijziging van het reglement voor te stellen. In dat geval wordt de procedure van artikel 181 gevolgd.

3.    Indien de bevoegde commissie beslist dat met een interpretatie van de geldende bepalingen van het reglement kan worden volstaan, doet zij deze interpretatie aan de voorzitter toekomen, die op zijn beurt het Parlement ervan in kennis stelt.

4.    Indien de interpretatie van de bevoegde commissie door een fractie of ten minste tweeëndertig leden wordt betwist, wordt de zaak ter beslissing aan het Parlement voorgelegd. Goedkeuring van de tekst geschiedt bij gewone meerderheid, indien ten minste een derde van de leden van het Parlement aanwezig is. Bij verwerping wordt de zaak terugverwezen naar de commissie.

5.    Niet-betwiste interpretaties, alsmede door het Parlement goedgekeurde interpretaties worden, samen met de besluiten over de toepassing van het reglement terzake, cursief gedrukt als toelichting bij het (de) betrokken artikel(en) van het reglement opgenomen.

6.    Deze toelichting geldt als precedent bij de latere toepassing en interpretatie van de betrokken artikelen.

(...)”

De feitelijke achtergrond van het geschil

6.
    Bij brief van 19 juli 1999 heeft een aantal uit diverse politieke groeperingen afkomstige leden van het Parlement de voorzitter van het Parlement overeenkomstig artikel 29, lid 4, van het reglement in kennis gesteld van de oprichting van de Fractie van onafhankelijke leden - Gemengde fractie (hierna:„TDI-fractie”), die zich uitdrukkelijk tot doel stelde, iedere afgevaardigde de volledige uitoefening van zijn parlementair mandaat te waarborgen.

7.
    In de aan deze brief gehechte oprichtingsakte van de TDI-fractie wordt verklaard:

„De diverse ondertekenende deelnemers bevestigen jegens elkaar hun volstrekte politieke onafhankelijkheid. Hieruit volgt:

-    stemvrijheid, zowel in commissies als in de plenaire vergadering,

-    elke deelnemer onthoudt zich ervan, uit naam van alle leden van de fractie te spreken,

-    de vergaderingen van de fractie hebben uitsluitend tot doel, spreektijden te verdelen en administratieve en financiële kwesties betreffende de fractie te regelen,

-    het bureau van de fractie is samengesteld uit vertegenwoordigers van de diverse deelnemende groepen.”

8.
    Uit het verslag van de plenaire vergadering van 20 juli 1999 (PB C 301, blz. 1) blijkt dat de voorzitter van het Parlement heeft medegedeeld, dat zij van 29 leden een verklaring van oprichting van een nieuwe fractie, genaamd „Fractie van onafhankelijke leden - Gemengde fractie” (TDI), had ontvangen. Bij schrijven van dezelfde dag aan de voorzitter van het Parlement hebben de voorzitters van de andere fracties, van oordeel dat niet was voldaan aan de in artikel 29, lid 1, van het reglement gestelde voorwaarde betreffende de politieke gezindheid, gevraagd dat de commissie constitutionele zaken van het Parlement om een uitlegging van deze bepaling werd verzocht, en voorgesteld de betrokken afgevaardigden als niet-ingeschreven leden te beschouwen totdat bedoelde commissie uitspraak zou hebben gedaan.

9.
    Bij schrijven van 28 juli 1999 deelde de president van de commissie constitutionele zaken de voorzitter van het Parlement het volgende mede:

„Tijdens de vergadering van 27 en 28 juli 1999 heeft de commissie constitutionele zaken het verzoek behandeld om uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement, voorgelegd door de Conferentie van voorzitters in hun vergadering van 21 juli 1999.

Na uitgebreide discussie en met 15 stemmen voor, 2 stemmen tegen en 1 onthouding is de commissie constitutionele zaken gekomen tot de volgende uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement:

.De oprichtingsverklaring van de [TDI]-fractie is niet overeenkomstig artikel 29, lid 1, van het reglement van het Europees Parlement.‘

De verklaring van oprichting van deze fractie, met name bijlage 2 bij de aan de voorzitter van het Europees Parlement gerichte oprichtingsbrief, sluit immers iedere politieke richting uit. Zij geeft aan de verschillende ondertekenende leden een volledige politieke vrijheid.

Ik stel u voor, als interpretatieve toelichting bij artikel 29 van het reglement de volgende tekst in te voegen:

.In de zin van dit artikel kan de oprichting van een fractie niet worden toegestaan als deze ieder politiek karakter en iedere politieke verwantschap tussen de delen waaruit zij is samengesteld, openlijk ontkent.‘

(...)”

10.
    In die plenaire vergadering van 13 september 1999 werd het Parlement door zijn voorzitter overeenkomstig artikel 180, lid 3, van het reglement in kennis gesteld van de hierboven geciteerde brief van 28 juli 1999. De TDI-fractie heeft overeenkomstig artikel 180, lid 4, van het reglement de ontwerpuitlegging door de commissie constitutionele zaken betwist.

11.
    In de plenaire vergadering van 14 september 1999 werd deze uitlegging overeenkomstig laatstgenoemde bepaling van het reglement ter stemming aan het Parlement voorgelegd, die deze met meerderheid van stemmen heeft goedgekeurd.

Procesverloop

12.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 oktober, 19 november respectievelijk 22 november 1999, hebben Martinez en de Gaulle (zaak T-222/99), het Front national (zaak T-327/99) en Bonino, Pannella, Cappato, Dell'Alba, Della Vedova, Dupuis, Turco en de Lista Emma Bonino (hierna: „Bonino en anderen”) (zaak T-329/99) het onderhavig beroep tot nietigverklaring ingesteld.

13.
    Bij afzonderlijke akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 oktober 1999, hebben Martinez en de Gaulle krachtens artikel 242 EG een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de handeling van het Parlement van 14 september 1999 ingediend. Bij beschikking van 25 november 1999, Martinez en de Gaulle/Parlement (T-222/99 R, Jurispr. blz. II-3397), heeft de president van het Gerecht deze vordering toegewezen, waarbij hij de uitspraak omtrent de kosten aanhield.

14.
    De zaken zijn aanvankelijk toegewezen aan een kamer van drie rechters. Na partijen te hebben gehoord heeft het Gerecht bij beschikking van 14 november 2000 de zaken naar een kamer van vijf rechters verwezen overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

15.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het partijen verzocht bepaalde stukken over te leggen en op een aantal vragen te antwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

16.
    Partijen hebben pleidooi gevoerd en vragen van het Gerecht beantwoord ter terechtzittingen van 13 februari 2001.

17.
    Na partijen op dit punt te hebben gehoord, is het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) van oordeel, dat de zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering moeten worden gevoegd voor het arrest.

Conclusies van partijen

18.
    In zaak T-222/99 concluderen Martinez en de Gaulle, dat het het Gerecht behage:

-    het besluit van het Europees Parlement van 14 september 1999 houdende uitlegging van zijn reglement nietig te verklaren;

-    te verklaren, dat de door de commissie constitutionele zaken van het Parlement voorgestelde uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement in strijd is met de communautaire rechtsorde, de rechtsstaat, de grondbeginselen van de Unie en de grondrechten;

-     verweerder te verwijzen in de kosten.

19.
    In zaak T-327/99 concludeert het Front national, dat het het Gerecht behage:

-    het besluit van Europees Parlement van 14 september 1999, waarbij de TDI-fractie ontbonden is verklaard, nietig te verklaren;

-    de parlementaire leden van deze fractie met ingang van 19 juli 1999 - de datum waarop de oprichting van de TDI-fractie aan de voorzitter van het Parlement werd meegedeeld - te herstellen in al hun materiële en immateriële rechten en bevoegdheden;

-    de aan de fractie ter beschikking gestelde personen in hun loopbaan te herstellen, zodat de assistenten, technici en secretaresses weer in de positie kunnen worden geplaatst die hun toekomt, gelet op de rang en salaristrap die zij als personeelsleden van een parlementaire fractie hadden moeten krijgen;

-    de uitbetaling te gelasten van de verschillende financiële middelen die voor de politieke fracties zijn bestemd, overeenkomstig de ter zake geldende regels, vanaf 19 juli 1999;

-    het Europees Parlement te verwijzen in de kosten en advocatenhonoraria, geraamd op 52 500 FRF.

20.
    Ter terechtzitting heeft het Front national evenwel afstand gedaan van het petitum sub 2, 3 en 4, waarvan het Gerecht akte heeft genomen.

21.
    In zaak T-329/99 concluderen Bonina en anderen, dat het het Gerecht behage:

-    het besluit van het Europees Parlement van 14 september 1999 waarbij de oprichting van de TDI-fractie onverenigbaar werd verklaard met artikel 29, lid 1, van het reglement, nietig te verklaren;

-    subsidiair, de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement krachtens artikel 241 EG onwettig en niet-toepasselijk te verklaren;

-    het Europees Parlement te verwijzen in de kosten.

22.
    Het Parlement concludeert in elk van deze zaken, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    verzoeker of verzoekers te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid

23.
    Het Parlement bestrijdt de ontvankelijkheid van de beroepen tot nietigverklaring, zij het niet in het kader van een formele exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering. Daartoe voert het drie middelen aan.

24.
    In zijn eerste middel stelt het Parlement, in de zaken T-327/99 en T-329/99, non-existentie van de door verzoekers aangevochten handeling. In zijn tweede middel betoogt het in de drie zaken, dat zijn handeling van 14 september 1999 niet vatbaar is voor een wettigheidstoetsing door de gemeenschapsrechter. In zijn derde middel bestrijdt het Parlement, eveneens in de drie zaken, dat verzoekers door die handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt als bedoeld in artikel 230, vierde alinea, EG.

Het eerste middel: de non-existentie van de in de zaken T-327/99 en T-329/99 bestreden handeling

25.
    In de zaken T-327/99 en T-329/99 stelt het Parlement de non-existentie van de handeling waarvan verzoekers nietigverklaring vorderen, te weten zijn beweerdelijke besluit van 14 september 1999, waarbij de TDI-fractie met terugwerkende kracht ontbonden werd verklaard, en zijn beweerdelijke besluit van dezelfde dag waarbij het het standpunt van de commissie constitutionele zaken omtrent de verenigbaarheid van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie met artikel 29 van het reglement, tot het zijne heeft gemaakt. Het Parlement stelt, op 14 september 1999 enkel de door bedoelde commissie voorgestelde uitlegging van dat artikel hebben goedgekeurd, die luidde: „In de zin van dit artikel kan de oprichting van een fractie niet worden toegestaan als deze ieder politiek karakter en iedere politieke verwantschap tussen de delen waaruit zij is samengesteld, openlijk ontkent.”

26.
    Het Gerecht benadrukt evenwel, dat om te bepalen of een handeling vatbaar is voor beroep krachtens artikel 230 EG, bij de inhoud ervan moet worden aangeknoopt. De vorm waarin een handeling of besluit is ingekleed is in beginsel onverschillig waar het gaat om de mogelijkheid om die handeling of dat besluit aan te vechten door middel van een beroep tot nietigverklaring (zie arresten Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en 22 juni 2000, Nederland/Commissie, C-147/96, Jurispr. blz. I-4723, punt 27; beschikking Hof van 13 juni 1991, Sunzest/Commissie, C-50/90, Jurispr. blz. I-2917, punt 12).

27.
    Daarom moet worden nagegaan of de handeling van 14 september 1999, hoewel formeel ingekleed als goedkeuring door het Parlement van de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement, niet ook kan worden geacht de door verzoekers in de zaken T-327/99 en T-329/99 aangevochten besluiten te bevatten.

28.
    In zaak T-327/99 is van belang, dat toen de voorzitter van het Parlement in de plenaire vergadering van 20 juli 1999 mededeling deed van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie, de voorzitters van de andere fracties de verenigbaarheid van die fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement hebben betwist en om raadpleging van de commissie constitutionele zaken hebben verzocht, met het voorstel om de betrokken leden in afwachting van het advies van die commissie als niet-ingeschreven leden te beschouwen.

29.
    Blijkens het definitieve verslag van de plenaire vergadering van het Parlement van 22 juli 1999 (PB C 301, blz. 26) is „de kwestie van de toepassing van artikel 29, lid 1, van het reglement, met name voor wat betreft de oprichting van de TDI-fractie” aan de commissie constitutionele zaken voorgelegd. Uit punt 5 van de notulen van de vergadering van deze commissie op 27 en 28 juli 1999 blijkt, dat de voorzitter het aan deze commissie voorgelegde verzoek om uitlegging aankondigde als „de kwestie van de oprichting van de [TDI-fractie], om vast te stellen of deze in overeenstemming is met artikel 29, lid 1, van het reglement”.

30.
    Bij schrijven van 28 juli 1999 (zie hierboven punt 9) deelde de voorzitter van de commissie constitutionele zaken de voorzitter van het Parlement mee, dat deze commissie artikel 29, lid 1, van het reglement aldus uitlegde, dat de oprichting van de TDI-fractie niet kon worden toegestaan, omdat elke politieke verwantschap in de oprichtingsverklaring van die fractie werd uitgesloten en haar deeelnemers volledige politieke vrijheid werd gelaten. Zij stelde voor om met betrekking tot artikel 29, lid 1, van het reglement de onder punt 9 hierboven aangehaalde interpretatieve toelichting in te voegen, welke door het Parlement in de plenaire vergadering van 14 september 1999 is goedgekeurd.

31.
    Uit de in de punten 28 tot en met 30 hierboven vermelde gegevens blijkt, dat de commissie constitutionele zaken om uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement is gevraagd naar aanleiding van de aankondiging van de TDI-fractie en het feit dat die oprichtingsverklaring door de voorzitters van de andere fracties als onverenigbaar met dat artikel is betwist. De door de commissie constitutionele zaken voorgestelde en door het Parlement op 14 september 1999 goedgekeurde uitlegging van die bepaling is naar aanleiding van die oprichtingsverklaring vastgesteld en de inhoud hiervan is toegesneden op dit bijzondere geval.

32.
    In die omstandigheden kan het Parlement de strekking van zijn handeling van 14 september 1999 niet proberen af te zwakken tot de goedkeuring van een algemene en abstracte uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement.

33.
    Door op 14 september 1999 de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde algemene uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement goed te keuren, heeft het Parlement zich tevens uitgesproken over de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie. Op grond van die algemene uitlegging heeft het Parlement vastgesteld, dat die fractie niet in overeenstemming was met artikel 29, lid 1, van het reglement en daarom moest worden geacht nooit te hebben bestaan. De leden die de oprichting van de TDI-fractie hadden aangekondigd en aan wie het Parlement, zoals het ter terechtzitting heeft verklaard, had toegestaan dat zij intussen als leden van de TDI-fractie zitting hebben, zijn bijgevolg, zonder dat daartoe een nadere handeling was vereist, aanstonds als niet-ingeschreven leden aangemerkt, hetgeen het Parlement niet weerspreekt.

34.
    Naar blijkt uit het besluit van het Bureau van het Parlement van 14 september 1999 inzake de verdeling, voor het tweede semester van 1999, van de in begrotingslijn 3707 van de van het Parlement opgenomen kredieten voor secretariaatskosten, lopende administratieve uitgaven en uitgaven in verband met de politieke activiteiten van de fracties en niet-ingeschreven leden, werkte het besluit van het Parlement van die dag, waarin de non-existentie van de TDI-fractie werd vastgesteld, ex tunc. In dat besluit van het Bureau van het Parlement komt de TDI-fractie immers niet voor onder de fracties waarover die kredieten voor dat semester, dat ook de periode van 19 juli tot 14 september 1999 omvat, werden verdeeld.

35.
    Gelet op hetgeen hierboven in de punten 28 tot en met 34 is uiteengezet, moet worden aangenomen dat het Parlement op 14 september 1999 ook heeft besloten, de non-existentie van de TDI-fractie wegens onverenigbaarheid met artikel 29, lid 1, van het reglement ex tunc vast te stellen.

36.
    De vordering tot nietigverklaring die het Front national heeft ingesteld tegen het besluit van het Parlement van 14 september 1999 betreffende de ontbinding van de TDI-fractie met terugwerkende kracht, moet aldus worden verstaan, dat het is gericht tegen het in het voorgaande punt bedoelde besluit.

37.
    Gelet op een en ander, dient het middel betreffende de non-existentie van de bestreden handeling in zaak T-327/99 te worden verworpen.

38.
    Met betrekking tot zaak T-329/99 blijkt uit het volledige verslag van de plenaire vergadering van het Parlement van 13 september 1999, dat de voorzitter van het Parlement tijdens die vergadering de volgende mededeling heeft gedaan:

„U herinnert zich ongetwijfeld dat de commissie constitutionele zaken op 27 en 28 juli jongstleden vergaderd heeft over een verzoek tot interpretatie van artikel 29, lid 1 van het reglement. Dit verzoek is op 21 juli jongstleden door de conferentie van voorzitters ingediend.

De commissie constitutionele zaken heeft de volgende conclusie getrokken: .De oprichtingsverklaring van de Technische Fractie van Onafhankelijke Leden is niet overeenkomstig artikel 29, lid 1 van het reglement van het Europees Parlement‘.

Immers, aldus vervolgt de commissie, .uit de oprichtingsverklaring, en met name uit bijlage 2 van oprichtingsbrief aan de voorzitter van het Europees Parlement, blijkt dat van enige politieke verwantschap geen sprake is en dat de verschillende onderdelen waaruit deze fractie bestaat, volledige politieke vrijheid hebben‘.

De commissie constitutionele zaken wil dat de volgende interpretatie in artikel 29, lid 1 van ons reglement wordt opgenomen: .In de zin van dit artikel kan de oprichting van een fractie niet worden toegestaan als deze ieder politiek karakter en iedere politieke verwantschap tussen de delen waaruit zij is samengesteld, openlijk ontkent.‘”

39.
    Uit het volledig verslag van de plenaire vergadering van het Parlement van 14 september 1999 blijkt dat de voorzitter van het Parlement - naar aanleiding van een opmerking van de heer Napolitano, van de PES-fractie, die erop wees dat de voorlopige versie van het verslag van de voltallige vergadering van 13 september 1999 de verklaring van de voorzitter van het Parlement onvolledig weergaf, doordat daarin het eerste deel van die verklaring, namelijk dat de aankondiging van oprichting van de TDI-fractie niet overeenkwam met artikel 29, lid 1, van hetreglement, daarin niet voorkwam - heeft toegezegd dat het verslag in die zin zou worden gecorrigeerd en aangevuld.

40.
    Toen de heren Gollnisch en Dell'Alba van de TDI-fractie bezwaar maakten tegen die correctie, verklaarde de voorzitter van het Parlement:

„Mijnheer Dell'Alba, één ding is duidelijk: ik weet wat ik gisteren gezegd heb en ik heb bovendien de tekst die ik toen heb voorgelezen, hier voor me liggen. Niemand kan deze tekst dus ter discussie stellen.

Volgens de procedure worden de notulen goedgekeurd, tenzij de collega's van mening zijn dat ze niet overeenkomen met hetgeen gezegd is. In het onderhavige geval zou ik overigens ook zelf kunnen nagaan of mijn woorden onjuist staan weergegeven in de notulen.

Ik kan dus de door de heer Napolitano gevraagde wijziging van de notulen uiteraard niet in aanmerking nemen. Ik ben immers beter dan wie dan ook in staat te beoordelen of mijn eigen uitspraken correct staan weergegeven. Deze correctie kan ik dus niet in overweging nemen.”

41.
    Na een opmerking van de heer Pannella van de TDI-fractie voegde de voorzitter van het Parlement daaraan toe:

„Ik wil nu dat iedereen aangeeft welke wijzigingen er naar zijn of haar mening in de notulen moeten worden aangebracht (...). Vervolgens zal ik, zoals gebruikelijk, de notulen laten goedkeuren met de eventueel gewenste wijzigingen.

Pas daarna zullen we stemmen over uw bezwaren ten aanzien van de interpretatie.”

42.
    Het verslag van de plenaire vergadering van 13 september 1999, aangevuld in de door de heer Napolitano gewenste zin, is vervolgens door het Parlement goedgekeurd. Dat betekent dat het hierboven in punt 38 weergegeven advies van de commissie constitutionele zaken omtrent de overeenstemming van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement, integraal deel uitmaakt van de aan het Parlement ter stemming voorgelegde uitlegging van dat artikel. Nergens blijkt dat het Parlement bij de goedkeuring van die uitlegging een voorbehoud op dat advies heeft gemaakt.

43.
    Gelet op deze gegevens, moet de goedkeuring door het Parlement op 14 september 1999 van de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement als een goedkeuring van het advies van die commissie omtrent de verenigbaarheid van de verklaring van oprichting van de TDI-fractie met dit artikel worden aangemerkt.

44.
    Uit de hierboven in de punten 28 tot en met 34 uiteengezette analyse, waaruit blijkt dat het Parlement op 14 september 1999 de non-existentie van de TDI-fractie heeft vastgesteld omdat die fractie niet overeenkwam met artikel 29, lid 1, van hetreglement, volgt dat het Parlement op diezelfde dag heeft besloten dit standpunt te aanvaarden.

45.
    Bijgevolg moet het middel betreffende de non-existentie van de bestreden handeling ook in zaak T-329/99 worden verworpen. Dit middel dient dus in zijn geheel te worden verworpen.

46.
    Na onderzoek van dit middel moet worden geconcludeerd, dat het Parlement met zijn handeling van 14 september 1999 heeft besloten de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde algemene uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement en het door die commissie verwoorde standpunt omtrent de verenigbaarheid van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie met dat artikel, goed te keuren en de non-existentie ex tunc van die fractie vast te stellen omdat zij niet aan de in die bepaling bedoelde voorwaarde voldeed.

Het tweede middel, volgens welk de handeling van 14 september 1999 niet vatbaar voor beroep zou zijn

47.
    In de drie zaken stelt het Parlement, dat zijn handeling van 14 september 1999 niet vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring voor de gemeenschapsrechter. Zakelijk weergegeven stelt het, dat die handeling uitsluitend de interne organisatie van zijn werkzaamheden betreft en geen rechtsgevolgen teweegbrengt jegens derden.

48.
    Vooraf herinnert het Gerecht eraan, dat de Europese Gemeenschap een rechtsgemeenschap is en dat noch de lidstaten noch de instellingen onttrokken zijn aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele handvest dat in het Verdrag is belichaamd, en dat het Verdrag een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen, waarbij het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen aan het Hof is opgedragen (arresten Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23; 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, punt 16, en 23 maart 1993, Weber/Parlement, C-314/91, Jurispr. blz. I-1093, punt 8, en beschikking Hof van 13 juli 1990, Zwartveld e.a., C-2/88 Imm., Jurispr. blz. I-3365, punt 16; zie ook advies Hof van 14 december 1991, 1/91, Jurispr. blz. I-6079, punt 21).

49.
    In het bijzonder bepaalt artikel 230, eerste alinea, EG dat de gemeenschapsrechter de wettigheid nagaat van de handelingen van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben.

50.
    In casu dient ten eerste te worden opgemerkt, dat de handeling van 14 september 1999 in plenaire vergadering door de leden van het Parlement met meerderheid van stemmen is aangenomen. Voor het onderzoek van de ontvankelijkheid moet deze handeling daarom worden beschouwd als een handeling van het Parlementzelf (zie naar analogie arrest Les Verts/Parlement, reeds aangehaald in punt 48, punt 20).

51.
    Gelet op de rechtspraak noopt artikel 230, eerste alinea, EG, waar de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring tegen een handeling van het Parlement in geding is, tot het maken van onderscheid tussen twee categorieën van handelingen.

52.
    Handelingen van het Parlement die enkel de interne organisatie van zijn werkzaamheden betreffen, kunnen geen voorwerp van een beroep tot nietigverklaring zijn (beschikkingen Hof van 4 juni 1986, Groupe des droites européennes/Parlement, 78/85, Jurispr. blz. 1753, punt 11, en 22 mei 1990, Blot en Front national/Parlement, C-68/90, Jurispr. blz. I-2101, punt 11, en arrest Weber/Parlement, reeds aangehaald in punt 48, punt 9). Tot deze eerste categorie behoren handelingen van het Parlement die hetzij geen rechtsgevolgen teweegbrengen, hetzij dit slechts doen binnen het Parlement zelf met betrekking tot de organisatie van zijn werkzaamheden, en die volgens de in zijn reglement geregelde verificatieprocedures kunnen worden getoetst (arrest Weber/Parlement, reeds aangehaald in punt 48, punt 10).

53.
    De tweede categorie wordt gevormd door de handelingen van het Parlement die rechtsgevolgen ten aanzien van derden beogen te hebben, of, in andere woorden, handelingen waarvan de rechtsgevolgen verder reiken dan de interne organisatie van de werkzaamheden van de instelling. Tegen die handelingen kan beroep voor de gemeenschapsrechter worden ingesteld (arrest Weber/Parlement, reeds aangehaald in punt 48, punt 11).

54.
    Het Parlement stelt dat de handeling van 14 september 1999 tot de eerste categorie behoort en dus niet vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring. Volgens verzoekers daarentegen behoort deze handeling tot de tweede categorie en behoort hun vordering tot nietigverklaring dus ontvankelijk te worden verklaard.

55.
    Van belang is in dit verband, dat de onderhavige beroepen strekken tot nietigverklaring van de handeling van 14 september 1999 waarbij het Parlement heeft besloten de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde algemene uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement en het door die commissie verwoorde advies omtrent de verenigbaarheid van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie met dat artikel goed te keuren en de non-existentie ex tunc van die fractie vast te stellen (zie hierboven punt 46).

56.
    Het reglement van orde van een gemeenschapsinstelling heeft tot doel de interne werking van de diensten in het belang van een goed bestuur te regelen, en de voorschriften van een dergelijk reglement hebben daarom vooral tot functie het goede verloop van de debatten te verzekeren (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 49).

57.
    Dit sluit op zichzelf evenwel niet uit dat een handeling van het Parlement als die van 14 september 1999 rechtsgevolgen jegens derden in het leven roept (zie arrest Hof van 30 april 1996, Nederland/Raad, C-58/94, Jurispr. blz. I-2169, punt 38), zodat daartegen voor de gemeenschapsrechter krachtens artikel 230 EG een vordering tot nietigverklaring kan worden ingesteld.

58.
    Het Gerecht dient derhalve na te gaan, of kan worden aangenomen dat de handeling van 14 september 1999 rechtsgevolgen in het leven roept of beoogt te roepen, die verder reiken dan de interne organisatie van de werkzaamheden van het Parlement.

59.
    Opgemerkt zij dat de handeling van 14 september 1999 de leden die de oprichting van de TDI-fractie hebben aangekondigd, de mogelijkheid ontneemt om zich als zodanig te verenigen als fractie in de zin van artikel 29 van het reglement, zodat die leden overeenkomstig artikel 30 van het reglement als niet-ingeschrevenen worden aangemerkt. Zoals uit de hierboven in de punten 3 en 4 vermelde gegevens volgt, moeten zij daardoor hun mandaat onder andere voorwaarden uitoefenen dan wanneer zij lid zijn van een fractie, hetgeen zij zouden zijn geweest indien de handeling van 14 september 1999 niet was goedgekeurd.

60.
    De handeling van 14 september 1999 is dus van invloed op de omstandigheden waaronder de betrokken leden hun parlementaire functie uitoefenen en brengt dus jegens hen rechtsgevolgen teweeg.

61.
    Krachtens artikel 1 van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB L 278, blz. 5; hierna: „akte van 1976”) houder van een mandaat van vertegenwoordiger van de volkeren van de in de Gemeenschap verenigde staten, moeten de hierboven in de punten 59 en 60 bedoelde leden ten opzichte van een handeling van het Parlement die rechtsgevolgen teweegbrengt betreffende de omstandigheden waaronder dat mandaat wordt uitgeoefend, als derden in de zin van artikel 230, eerste alinea, EG worden beschouwd en wel onafhankelijk van het standpunt dat zij persoonlijk hebben ingenomen bij de stemming in de plenaire vergadering van 14 september 1999 over de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde interpretatieve toelichting op artikel 29, lid 1, van het reglement.

62.
    De handeling van 14 september 1999 kan in die omstandigheden niet worden afgezwakt tot een handeling die strikt de interne organisatie van de werkzaamheden van het Parlement betreft. Voorts zij erop gewezen, dat de handeling niet onderworpen is aan enige in het reglement vastgelegde verificatieprocedure. Dat betekent dat zij overeenkomstig de criteria die door het Hof zijn geformuleerd in het reeds in punt 48 aangehaalde arrest Weber/Parlement (punten 9 en 10), vatbaar moet zijn voor wettigheidstoetsing door de gemeenschapsrechter overeenkomstig artikel 230, eerste alinea, EG.

63.
    Gelet op het voorgaande moet het tweede middel worden verworpen.

Het derde middel, volgens hetwelk verzoekers door de handeling van 14 september 1999 niet rechtstreeks en individueel worden geraakt

64.
    In de drie zaken stelt het Parlement dat verzoekers door de handeling van 14 september 1999 niet rechtstreeks en individueel worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Deze handeling behelst volgens hem niet meer dan een algemene en declaratoire interpretatie van een bepaling van algemene strekking.

65.
    Met betrekking tot de vraag of de handeling van 14 september 1999 verzoekers rechtstreeks raakt, stelt het Gerecht in het licht van de analyse in de punten 59 en 60 hierboven vast, dat die handeling de heren Martinez en de Gaulle en de leden die in zaak T-329/99 beroep hebben ingesteld, zonder dat daartoe nadere maatregelen nodig zijn verhindert zich in de TDI-fractie te verenigen tot een fractie in de zin van artikel 29 van het reglement, hetgeen rechtstreeks van invloed is op de omstandigheden waaronder zij hun functie uitoefenen. Daarom moet die handeling worden geacht verzoekers rechtstreeks te raken.

66.
    In zaak T-327/99 is van belang, dat het Front national, een Franse politieke partij, een rechtspersoon is met als statutair doel, via zijn leden binnen het bestel van nationale en Europese instellingen politieke gedachten en doelstellingen uit te dragen. Bij de verkiezingen voor het Europees Parlement van juni 1999 heeft het een kandidatenlijst ingediend. Degenen van die lijst die tot lid van het Parlement zijn gekozen, behoren allen tot de leden die de oprichting van de TDI-fractie hebben aangekondigd. Als gevolg van de handeling van 14 september 1999 bevinden zij zich allen in de positie die hierboven in punt 59 is beschreven, hetgeen rechtstreeks van invloed is voor de omstandigheden waaronder zij het gedachtengoed van de partij die zij in het Parlement vertegenwoordigen, uitdragen en daarmee ook voor de omstandigheden waaronder die politieke partij haar statutair doel op Europees niveau verwezenlijkt.

67.
    De handeling van 14 september 1999 moet dus worden geacht, het Front national rechtstreeks te raken.

68.
    Ten aanzien van de vraag of verzoekers door de handeling van 14 september 1999 ook individueel worden geraakt, zij verwezen naar de vaste rechtspraak, dat een natuurlijk persoon of een rechtspersoon slechts kan stellen individueel te worden geraakt, wanneer de litigieuze handeling hem treft uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (zie bijvoorbeeld arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 197, 223, en 18 mei 1994, Codorniu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 20; arrest Gerecht van 27 april 1995, CCE de Vittel e.a./Commissie, T-12/93, Jurispr. blz. II-1247, punt 36).

69.
    Weliswaar wordt in de handeling van 14 september 1999 de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde algemene uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement goedgekeurd, maar daarbij moet worden bedacht, ten eerste, dat die commissie om deze uitlegging is gevraagd naar aanleiding van de bezwaren die de voorzitters van de fracties hebben gemaakt nadat de voorzitter van het Parlement in de plenaire vergadering van 20 juli 1999 had medegedeeld een verklaring betreffende de oprichting van de TDI-fractie te hebben ontvangen van een aantal afgevaardigden, waaronder de heren Martinez en de Gaulle, leden van het Front national, en de afgevaardigden die het beroep in zaak T-329/99 hebben ingesteld.

70.
    Vervolgens is vastgesteld, dat deze uitlegging door de commissie constitutionele zaken werd voorgesteld met betrekking tot dit bijzondere geval van deze verklaring (zie hierboven punten 29-31).

71.
    Ten slotte volgt uit de analyse in het kader van het eerste middel, dat het Parlement met de handeling van 14 september 1999 niet alleen de hierboven in punt 69 bedoelde algemene uitlegging heeft goedgekeurd, maar ook het door de commissie constitutionele zaken uitgebrachte advies omtrent de verenigbaarheid van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement heeft overgenomen en de non-existentie ex tunc van die fractie heeft vastgesteld wegens niet-naleving van deze bepaling (zie hierboven punt 46).

72.
    Dat betekent, dat verzoekers in de zaken T-222/99 en T-327/99 en de leden die in zaak T-329/99 beroep hebben ingesteld, door de handeling van 14 september 1999 worden geraakt wegens de bijzondere, in het vorige punt bedoelde daarin vervatte besluiten betreffende de TDI-fractie, waardoor de situatie van verzoekers ten opzichte van die van iedere andere persoon wordt gekarakteriseerd. Zij raakt hen dus individueel in de zin van de hierboven in punt 68 genoemde rechtspraak.

73.
    Voor zaak T-329/99 zij hierbij nog gepreciseerd, dat nu het om een en hetzelfde beroep gaat en vast is komen te staan dat de handeling van 14 september 1999 de leden die dit beroep hebben ingesteld, rechtstreeks en individueel raakt, niet meer hoeft te worden nagegaan of deze handeling ook de kiesgroep Lista Emma Bonino, eveneens verzoekende partij in die zaak, rechtstreeks en individueel raakt (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punt 31).

74.
    Gelet op het voorgaande moet het derde middel worden verworpen.

75.
    De beroepen tot nietigverklaring moeten dus ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

76.
    Tot staving van hun vorderingen tot nietigverklaring voeren verzoekers een aantal middelen aan, sommige in alle zaken gemeenschappelijk en andere alleen in hun eigen zaak. Hun redenering valt in wezen uiteen in negen middelen.

77.
    Het eerste middel klaagt, dat de handeling van 14 september 1999 berust op een onjuiste lezing van artikel 29, lid 1, van het reglement. In het tweede middel stellen zij schending van het beginsel van gelijke behandeling en van bepalingen van het reglement, alsmede ontbreken van rechtsgrondslag, omdat het Parlement ten onrechte zou hebben gecontroleerd of de TDI-fractie in overeenstemming is met artikel 29, lid 1, van het reglement, en op grond daarvan geoordeeld dat de deelnemers in de fractie geen politieke gezindheid delen. Het derde middel stelt schending van het beginsel van gelijke behandeling jegens de leden van de TDI-fractie. Het vierde middel berust op schending van het beginsel van democratie. Het vijfde middel klaagt over schending van het evenredigheidsbeginsel. Het zesde middel stelt schending van het beginsel van vrijheid van vereniging. Het zevende middel klaagt over miskenning van de parlementaire tradities die de lidstaten gemeen hebben. Het achtste middel klaagt over schending van wezenlijke vormvoorschriften. Het negende middel is gebaseerd op vermoeden van misbruik van procesregels.

78.
    Bij de bespreking van elk van deze middelen zal worden vermeld, door welke verzoekers het wordt aangevoerd.

Het eerste middel, inhoudende dat de handeling van 14 september 1999 berust op een onjuiste lezing van artikel 29, lid 1, van het reglement

79.
    In de drie zaken stellen verzoekers, dat de handeling van 14 september 1999 berust op een onjuiste lezing van artikel 29, lid 1, van het reglement en tegen de geest van het reglement indruist. De in die bepaling genoemde voorwaarde van politieke gezindheid is immers een facultatieve voorwaarde. Evenzo als zij vrij zijn om fracties te vormen naar politieke gezindheid, hebben de afgevaardigden de mogelijkheid om zich volgens andere criteria aaneen te sluiten. Artikel 29, lid 1, van het reglement moet daarom zo worden uitgelegd, dat het de afgevaardigden toestaat zich naar politieke gezindheid te verenigen, maar niet verbiedt een fractie te vormen zonder een dergelijke politieke gezindheid, indien zij daarmee een doelmatige organisatie van een parlementaire vergadering beogen en tegelijkertijd hun leden een onbelemmerde uitoefening van hun parlementaire functie willen verzekeren.

80.
    Artikel 29, lid 1, van het reglement bepaalt, dat de leden fracties kunnen oprichten naar politieke gezindheid.

81.
    Deze bepaling in een artikel betreffende de „oprichting van fracties” kan niet anders worden gelezen, dan dat de leden die besluiten in het Parlement een fractie op te richten, dit slechts kunnen doen op basis van politieke gezindheid. Gelet op de bewoordingen zelf van artikel 29, lid 1, van het reglement, gelezen in samenhangmet het opschrift boven het betrokken artikel, moet het argument van verzoekers, dat het in die bepaling bedoelde criterium van politieke gezindheid slechts een facultatieve strekking heeft, dus worden afgewezen.

82.
    Bovendien spreekt het reglement, vooral in de hierboven in de punten 1 tot en met 5 genoemde bepalingen, telkens van fracties, wat ontegenzeglijk duidt op een idee betreffende de organisatie van de Europese parlementaire vergadering, dat uitgaat van de oprichting van fracties met een exclusief politiek karakter. Dit pleit voor de door het Parlement verdedigde zienswijze, dat het criterium van politieke gezindheid in artikel 29, lid 1, van het reglement een dwingende voorwaarde is voor de oprichting van een fractie.

83.
    In de drie zaken stellen verzoekers dat hun standpunt wordt bevestigd doordat het Parlement tot dusver nooit heeft getoetst of aan de voorwaarde betreffende de politieke gezindheid werd voldaan, en in het verleden ook technische fracties zijn toegestaan. Zo zou in 1979 de oprichting zijn toegestaan van de „Fractie voor technische coördinatie en verdediging van onafhankelijke groeperingen en leden” (hierna: „CDI-fractie”), in 1984 van de „Regenboogfractie: Federatie van Groen-Alternatieve Europese Alliantie, Agalev en Ecolo, Deense Volksbeweging tegen het lidmaatschap van de Europese Gemeenschap en de Europese Vrije Alliantie binnen het Europese Parlement”, in 1987 van de „Fractie technische coördinatie en verdediging van onafhankelijke groepen en leden” (hierna: „CTDI-fractie”) en, in 1989, van de „Regenboogfractie in het Europese Parlement”. Het Front national wijst ook op de oprichting, in eerdere zittingsperioden, van de fractie „Europa van Nationale Staten”.

84.
    Maar zelfs aannemende dat het, zoals verzoekers stellen, bij de verschillende in het voorgaande punt genoemde fracties om technische fracties ging, doet het feit dat tegen de oprichting van die fracties geen bezwaar is gemaakt op basis van een bepaling met identieke inhoud als artikel 29, lid 1, van het reglement, niet af aan de analyse in de punten 80 tot en met 82, waaruit eenduidig naar voren komt dat deze laatste bepaling aldus moet worden gelezen dat afgevaardigden die verklaren een fractie op te richten, een politieke gezindheid moeten delen.

85.
    Het standpunt van het Parlement betreffende de oprichtingsverklaring van de in punt 83 genoemde fracties brengt een oordeel omtrent de vraag of aan de voorwaarden betreffende de politieke gezindheid is voldaan tot uiting dat, wegens de specifieke omstandigheden en de bijzondere context van elke verklaring afzonderlijk, anders is uitgevallen dan in het onderhavige geval. Dit standpunt kan evenwel niet als een juridische uitlegging worden opgevat volgens welke de voorwaarde betreffende de politieke gezindheid in de achtereenvolgende versies van het reglement van het Parlement een facultatieve voorwaarde zou zijn.

86.
    Het Front national en Bonino en anderen menen dat hun lezing van artikel 29, lid 1, van het reglement wordt bevestigd door het feit, dat het Parlement in zijnsamenstelling na de laatste verkiezingen wel de oprichting van de „Fractie voor een Europa van Democratie en Diversiteit” (hierna: „EDD-fractie”) heeft toegestaan, ofschoon dit kennelijk een technische fractie is.

87.
    Het Gerecht wijst er evenwel op dat de naam van die fractie een door haar leden gedeelde politieke visie op Europa uitdrukt, en dus rechtvaardigt dat het Parlement anders dan in het onderhavige geval van oordeel was dat die fractie voldeed aan het vereiste van politieke gezindheid van artikel 29, lid 1, van het reglement.

88.
    Hoe dit ook zij, zelfs indien het bij de EDD-fractie, zoals verzoekers beweren, om een technische fractie gaat, is het feit dat de conformiteit van deze fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement door het Parlement niet is betwist, niet relevant in het kader van het onderzoek in de punten 80 tot en met 82. Het toont slechts aan dat het Parlement de oprichtingsverklaring van de EDD-fractie anders heeft beoordeeld dan de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie.

89.
    Uit de in de voorgaande twee punten weergegeven analyse volgt, dat de zonder bezwaar door het Parlement geaccepteerde oprichting van de EDD-fractie voor verzoekers in geen geval bruikbare argumenten kan opleveren tegen het dwingende karakter van de voorwaarde betreffende de politieke gezindheid in artikel 29, lid 1, van het reglement.

90.
    Volgens Bonino en anderen pleit ook de omstandigheid dat de wettigheid van een aantal huidige fracties, waarvan de politieke identiteit bij recente stemmingen in plenaire vergaderingen nochtans twijfelachtig is gebleken, nooit door het Parlement is betwist, voor hun lezing van artikel 29, lid 1, van het reglement.

91.
    Het stemgedrag in plenaire vergaderingen van leden van de fracties in het huidige Parlement kan voor artikel 29, lid 1, van het reglement geen informatie verschaffen. Het vereiste van een politieke verwantschap tussen de leden van een fractie sluit immers niet uit, dat die leden in hun dagelijkse gedragingen van verschillende politieke meningen over deze of gene specifieke aangelegenheid blijk geven, overeenkomstig het beginsel van het ongebonden mandaat, vastgelegd in artikel 4, lid 1, van de akte van 1976 en artikel 2 van het reglement. Diversiteit in het stemgedrag van de leden van eenzelfde fractie moet dus niet worden uitgelegd als een blijk van een ontbrekende politieke verwantschap tussen deze leden, maar als een bevestiging van de regel van het ongebonden mandaat.

92.
    Het feit dat de leden van eenzelfde fractie bij stemmingen in plenaire vergadering niet één lijn volgen en dit in het Parlement geen reactie heeft opgeroepen, kan hoe dan ook niet als een aanwijzing worden gezien dat de voorwaarde betreffende de politieke gezindheid in artikel 29, lid 1, van het reglement slechts een facultatieve voorwaarde zou zijn.

93.
    Bonino en anderen stellen ook nog, dat de omstandigheid dat in het reglement niet is bepaald dat niet-ingeschreven leden automatisch worden ingedeeld bij eengemengde fractie die dezelfde prerogatieven geniet als een politieke fractie, pleit voor hun soepele uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement.

94.
    De status die het Parlement toedeelt aan leden die zich niet bij een fractie aansluiten, wettigt evenwel nog geen lezing van artikel 29, lid 1, van het reglement die tegen de tekst zelf van die bepaling en de andere hierboven in de punten 80 tot en met 82 genoemde overwegingen ingaat.

95.
    Gelet op het voorgaande moet het eerste middel worden verworpen.

Het tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en van de bepalingen van het reglement, alsmede ontbreken van rechtsgrondslag, doordat het Parlement ten onrechte de verenigbaarheid van de TDI-fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement heeft getoetst en heeft gemeend dat de leden van de fractie geen politieke gezindheid delen

96.
    Martinez en de Gaulle, alsmede het Front national betogen dat geen enkele bepaling van het reglement het Parlement het recht verleent om de politieke gezindheid te verifiëren van leden die aankondigen zich in een fractie te verenigen. De oprichting van fracties is aan het initiatief van de leden overgelaten, die uitsluitend zijn gehouden daarvan aan de voorzitter van het Parlement mededeling te doen. Er is niet in een erkenningsprocedure voorzien. In dit geval heeft het Parlement willekeurig willen controleren of de oprichting van de TDI-fractie politiek wel opportuun was, en zichzelf als rechter aangesteld over de politieke opvattingen en motieven die tot oprichting van die fractie hebben geleid. Hiermee heeft het in strijd gehandeld met de letter en de geest van het reglement.

97.
    Genoemde verzoekers stellen dat het Parlement ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen politieke verwantschap bestaat tussen de leden die de oprichting van de TDI-fractie hebben aangekondigd. Zij delen immers in zoverre een politieke gezindheid, dat zij een volledige mandaatsuitoefening door ieder lid willen waarborgen. De verklaring van politieke ongebondenheid als een van de oprichtingsbeginselen van de TDI-fractie sluit het bestaan van politieke verwantschap niet uit. De handeling van 14 september 1999 is in feite een politieke beslissing die op geen enkele objectieve rechtvaardiging berust en die de vrije hand laat aan misbruik door fracties in het Parlement.

98.
    Het Front national voegt daaraan toe, dat de leden van de TDI-fractie zich er nooit op enigerlei wijze formeel op hebben vastgelegd, van elke samenwerking af te zien. Integendeel, sinds de beschikking Martinez en de Gaulle/Parlement, hierboven aangehaald in punt 13, functioneert de TDI-fractie in het Parlement als iedere andere fractie. Zij heeft amendementen op verslagen en voorstellen voor resoluties ingediend.

99.
    Martinez en de Gaulle stellen nog dat alleen het gedrag van de leden van een fractie in vergadering de politieke samenhang van die fractie kan doen uitkomen. In dit verband noemen zij, evenals het Front national, recente voorbeelden waarin leden van de TDI-fractie bij hoofdelijke stemmingen van een grotere overeenstemming hebben doen blijken.

100.
    In antwoord op de redenering van verzoekers in het kader van dit middel, overweegt het Gerecht dat in de eerste plaats moet worden onderzocht, of het Parlement bevoegd is om na te gaan, zoals het in casu heeft gedaan, of artikel 29, lid 1, van het reglement wordt nageleefd door een fractie, waarvan overeenkomstig artikel 29, lid 4, van het reglement door een aantal leden de oprichting is aangekondigd. Is dat het geval, dan moet vervolgens de omvang worden bepaald van de beoordelingsvrijheid die het Parlement bij die bevoegdheid moet hebben, en in de derde plaats moet worden nagegaan of het Parlement tot een juiste beoordeling is gekomen waar het gaat om de niet-naleving door de TDI-fractie van het vereiste van politieke gezindheid in artikel 29, lid 1, van het reglement.

101.
    Wat de eerste vraag betreft: ingevolge artikel 180 van het reglement is het Parlement bevoegd om toe te zien op de juiste toepassing en uitlegging van de bepalingen van zijn reglement, zo nodig door de zaak naar de commissie constitutionele zaken te verwijzen. Uit dien hoofde is het in het bijzonder bevoegd om, zoals het in casu heeft gedaan, te controleren of bij de oprichting van een fractie die overeenkomstig artikel 29, lid 4, van het reglement aan de voorzitter van het Parlement is meegedeeld, is voldaan aan het vereiste van politieke gezindheid, gesteld in lid 1 van dat artikel. Zou het Parlement een dergelijke toetsingsbevoegdheid worden onthouden, dan zou het uiteindelijk aan deze laatste bepaling elk nuttig effect moeten ontzeggen.

102.
    Wat vervolgens de vraag betreft, hoe ver de beoordelingsvrijheid van het Parlement uit hoofde van die toezichthoudende bevoegdheid reikt, merkt het Gerecht op dat noch artikel 29 noch enige andere bepaling van het reglement een definitie geeft van het begrip politieke gezindheid als bedoeld in lid 1 van dat artikel. Bovendien vereist het reglement niet, dat de oprichtingsverklaring van een fractie in de zin van artikel 29 van het reglement enigerlei aanwijzing geeft omtrent de politieke gezindheid van de leden die deze fractie vormen.

103.
    In die omstandigheden moet het begrip politieke gezindheid worden verstaan in de zin die de leden die overeenkomstig artikel 29 van het reglement tot oprichting van een fractie besluiten, in het concrete geval en niet noodzakelijkerwijze expliciet daaraan zelf wensen te geven. Dat betekent dat afgevaardigden die verklaren op grond van deze bepaling een fractie te willen vormen, worden vermoed een - al was het maar geringe - politieke gezindheid te delen.

104.
    Dit vermoeden is echter geenszins onweerlegbaar. Krachtens zijn hierboven in punt 101 bedoelde toetsingsbevoegdheid kan het Parlement onderzoeken of aan het vereiste van artikel 29, lid 1, van het reglement is voldaan in het geval, bedoeld inde op 14 september 1999 goedgekeurde interpretatieve nota op deze bepaling (zie hierboven punt 9), dat de leden die de oprichting van een fractie aankondigen, elke politieke verwantschap tussen hen openlijk uitsluiten, en daarmee duidelijk niet aan dit vereiste voldoen.

105.
    Met deze benadering laten zich de ruime opvatting van het begrip politieke gezindheid, die wegens de subjectieve aard van dit begrip geboden is, en de naleving van het in artikel 29, lid 1, van het reglement vereiste met elkaar verzoenen.

106.
    In dit geval heeft het Parlement het standpunt van de commissie constitutionele zaken aanvaard en geoordeeld dat de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie niet in overeenstemming was met artikel 29, lid 1, van het reglement, op grond dat elke politieke verwantschap in die verklaring werd uitgesloten en de verschillende ondertekenaars zich binnen de fractie een volledige politieke vrijheid voorbehielden. Deze beoordeling blijft binnen de grenzen van de hierboven in punt 104 geschetste beoordelingsvrijheid.

107.
    Bijgevolg dient het Gerecht thans aan de hand van hetgeen hierboven in punt 100 is uiteengezet, na te gaan of dit oordeel juist is.

108.
    In dit verband is de vermelding in de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie, dat de verschillende ondertekenaars zowel in de commissies als in de plenaire vergadering hun stemvrijheid zullen behouden, geen grond om te concluderen dat er geen politieke verwantschap tussen de leden is. Hierin komt immers het beginsel tot uiting van het ongebonden mandaat, vastgelegd in artikel 4, lid 1, van de akte van 1976 en artikel 2 van het reglement, en dit punt is dus niet relevant voor de beoordeling of een fractie in overeenstemming is met artikel 29, lid 1, van het reglement (zie hierboven punt 91).

109.
    Het feit dat leden die een fractie vormen, verklaren hun politieke zelfstandigheid jegens elkaar te handhaven, is op zich evenmin grond om aan te nemen dat zij geen politieke gezindheid delen. Een verklaring van deze aard strookt eveneens met het hierboven genoemde beginsel van ongebonden mandaat.

110.
    In dit geval moet echter worden vastgesteld, dat de bijzondere consequenties die de leden van de TDI-fractie aan hun verklaring van politieke ongebondenheid verbinden, namelijk dat geen van de leden van de fractie namens alle leden van de fractie mag spreken en dat de fractievergaderingen beperkt moeten blijven tot de verdeling van de spreektijd en de regeling van administratieve en financiële aangelegenheden van de fractie, eensluidend bewijzen dat de leden van deze fractie het onder geen beding hebben willen doen voorkomen dat zij door een bepaalde politieke gezindheid worden verenigd, en gedurende de zittingsperiode op geen enkele wijze werken aan het uitdragen van gemeenschappelijke politieke idealen, gedachten of voornemens, hoe minimaal ook. Hieruit blijkt dat de leden van deTDI-fractie zijn overeengekomen elk risico uit te bannen dat zij als vertegenwoordigers van een gedeelde politieke gezindheid overkomen, en de fractie niet als een kader voor gemeenschappelijke politieke actie hebben willen zien, door deze tot strikt administratieve en financiële functies te beperken.

111.
    De leden van de TDI-fractie wijzen daarmee elke politieke verwantschap categorisch van de hand, hebben zich verbonden onder geen enkele omstandigheid te doen voorkomen dat zij welke gezindheid dan ook van deze aard delen en hebben bij voorbaat iedere actie uitgesloten om in de zittingsperiode alsnog, zij het ad hoc, daartoe te komen.

112.
    De bewuste ontkenning van politieke verwantschap tussen de leden van de TDI-fractie wordt bevestigd in sommige passages van de brief die de leden van de Lista Bonino aan de andere parlementsleden hebben gestuurd op 13 september 1999, de dag vóór de plenaire vergadering waarin het Parlement zich over de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde uitlegging van artikel 29 van het reglement heeft uitgesproken,

113.
    In deze brief staat namelijk het volgende:

„(...)

In de eerste vergadering van de nieuwe zittingsperiode van het Parlement hebben de afgevaardigden van de Liste Bonino het initiatief genomen om alle niet bij een fractie aangesloten afgevaardigden voor te stellen één enkele .gemengde‘ fractie te vormen, om een einde te maken aan de discriminatie die ons reglement enerzijds en de interne administratieve en financiële bepalingen anderzijds voor de .niet-ingeschrevenen‘ meebrengen. Op een moment waarop het Europees Parlement nieuwe taken en nieuwe verantwoordelijkheden moet aanvaarden, voelen wij het als onze plicht, op gevaar af de indruk te wekken een .tegennatuurlijke‘ politieke alliantie te willen vormen, nogmaals een discriminatie aan de kaak te stellen die al twintig jaar duurt en die een democratisch Parlement onwaardig is omdat zij de wil van de kiezer trotseert.

(...)

Volgens de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde uitlegging van het reglement, die u in deze vergadering zult moeten goedkeuren of verwerpen, zou de TDI-fractie moeten worden ontbonden omdat de door de deelnemers ondertekende verklaring elke politieke gezindheid uitsluit en de volledige ongebondenheid van de deelnemende politieke groeperingen bevestigt. Wij willen inderdaad een gemengde fractie oprichten in de hoop deze uiteindelijk rechtstreeks door het [reglement] te zien erkend.”

114.
    De ondertekenaars van deze brief hebben hiermee de andere afgevaardigden duidelijk willen maken, dat zij in weerwil van de eerste indruk die door deoprichting van de TDI-fractie kan ontstaan, geen enkele politieke gezindheid delen met de andere deelnemers aan deze fractie en uitsluitend de bedoeling hebben om aan alle afgevaardigden, die juist geen politieke gezindheid met anderen delen, de mogelijkheid te bieden door oprichting van een gemengde fractie eveneens in aanmerking te komen voor de aan een fractie toekomende voorrechten, om een einde te maken aan het verschil in behandeling van die afgevaardigden wegens hun status van niet-ingeschrevenen.

115.
    Verzoekers beweren dat de aangekondigde doelstelling van de TDI-fractie, iedere afgevaardigde te verzekeren van de mogelijkheid zijn mandaat volledig uit te oefenen (zie hierboven punt 6), al een politieke gezindheid onder de leden van deze fractie uitdrukt. Hiertegen moet worden ingebracht dat de leden van de TDI-fractie zich in de periode tussen 20 juli 1999, toen de voorzitters van de andere fracties in het Parlement de overeenstemming van de TDI-fractie met artikel 29 van het reglement betwistten, en 14 september 1999, de datum van de bestreden handeling, die doelstelling nooit tegen de betwisting van het politiek karakter van hun fractie als argument en bewijs voor het bestaan van een politieke verwantschap tussen hen hebben aangevoerd.

116.
    De argumenten die zij hebben aangevoerd in de vergaderingen waarin de verenigbaarheid van de TDI-fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement ter discussie stond, dienden hoofdzakelijk het betoog dat die bepaling niet een dwingende voorwaarde bevat, dat zij niet verlangt dat leden die zich in fracties verenigen hun politieke gezindheid aantonen, dat noch het Parlement noch de andere fracties zich een oordeel omtrent de politieke gezindheid van de leden van de TDI-fractie kunnen aanmatigen en dat er zowel in het verleden als in de huidige zittingsperiode fracties van leden zonder gemeenschappelijke politieke gezindheid zijn toegelaten. Ook hebben de leden van de TDI-fractie de politieke verwantschap tussen leden van de fracties van het Parlement in twijfel getrokken. Voorts wijzen zij op de nadelige behandeling van niet-ingeschreven leden ten opzichte van de bij fracties aangesloten leden, het contrast dat dienaangaande bestaat tussen de situatie in het Parlement en de parlementaire tradities in sommige lidstaten, alsook op de gevaarlijke precedentwerking die van een verbod van de TDI-fractie zou uitgaan.

117.
    Op geen enkel moment hebben zij echter het doel dat bij de oprichting van de fractie voor ogen heeft gestaan, als bewijs aangevoerd voor een politieke verwantschap tussen hen. Uit de hierboven in punt 113 geciteerde passages blijkt integendeel dat het doel van de TDI-fractie is voorgesteld als de afgevaardigden die geen politieke gezindheid met anderen delen, in staat te stellen een gemengde fractie op te richten, die in aanmerking komt voor de voorrechten van de fracties.

118.
    Verzoekers kunnen het Parlement daarom thans niet verwijten, de verklaring in de oprichtingsaankondiging van de TDI-fractie betreffende het doel van deze fractieniet te hebben opgevat als aanwijzing voor het bestaan van een politieke verwantschap tussen de leden van die fractie.

119.
    In ieder geval kan een dergelijke verklaring niet afdoen aan de hierboven in de punten 111 tot en met 115 weergegeven analyse, waaruit blijkt dat de leden van die fractie elk politiek karakter openlijk ontkenden.

120.
    Na het onderzoek in de punten 110 tot en met 119 kan worden geconcludeerd, dat het Parlement terecht heeft aangenomen dat de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie blijk gaf van een volledige en duidelijke afwezigheid van politieke verwantschap tussen de leden van die fractie. Hiermee heeft het Parlement zich geen oordeel aangematigd omtrent de politieke gezindheid van de leden van deze fractie, zoals verzoekers beweren. Het heeft alleen, gelet op de hierboven bedoelde verklaring, vastgesteld dat zij openlijk iedere gezindheid van deze aard ontkenden, waardoor zij zelf het hierboven in de punten 103 en 104 genoemde weerlegbare vermoeden van politieke gezindheid tegen zich hebben omgekeerd. In die omstandigheden kon het Parlement slechts concluderen dat de TDI-fractie niet voldeed aan artikel 29, lid 1, van het reglement, wilde het aan die bepaling niet ieder nuttig effect ontnemen.

121.
    Dat er, zoals het Front national aanvoert, na de beschikking Martinez en de Gaulle/Parlement, hierboven in punt 13 aangehaald, namens de TDI-fractie amendementen op rapporten en voorstellen voor resoluties zijn ingediend, kan aan het bovenstaande niet afdoen, evenmin als hetgeen Martinez en de Gaulle en het Front national aanvoeren omtrent het stemgedrag van de leden van de TDI-fractie in recente plenaire vergaderingen.

122.
    Uit de door het Front national op verzoek van het Gerecht geproduceerde documenten blijkt immers, dat die initiatieven namens de TDI-fractie altijd zijn ondernomen door één individueel lid van de TDI-fractie, of door afgevaardigden van één van de aan die fractie deelnemende politieke groeperingen. Geen van die initiatieven is ondernomen door afgevaardigden uit meer dan één aan de TDI-fractie deelnemende groepering. Deze constatering bevestigt de reeds uit de oprichtingsverklaring blijkende totale afwezigheid van politieke verwantschap tussen de aan die fractie deelnemende groeperingen.

123.
    Wat het stemgedrag van de leden van de TDI-fractie bij recente stemmingen in plenaire vergadering betreft, moet worden opgemerkt dat, zoals het Parlement terecht in zijn memories onderstreept, het uniform stemgedrag dat bij deze fractie is waargenomen, een zeer grote verscheidenheid kan maskeren in de individuele politieke motieven die het stemgedrag van elk lid hebben bepaald. Dit uniforme stemgedrag kan dus niet als een aanwijzing voor een politieke verwantschap tussen de leden van de fractie worden beschouwd.

124.
    Hieraan moet worden toegevoegd, dat de hierboven in punt 121 genoemde feiten en omstandigheden zich alle na de vaststelling van de handeling van 14 september1999 hebben voorgedaan, zodat deze hoe dan ook niet van invloed kunnen zijn op het onderzoek van de gegrondheid van het oordeel van het Parlement in die handeling, dat de TDI-fractie niet aan artikel 29, lid 1, van het reglement voldeed.

125.
    Gelet op al deze overwegingen, moet het tweede middel worden verworpen.

Het derde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling jegens de leden van de TDI-fractie

126.
    Dit middel valt uiteen in drie onderdelen. In het eerste onderdeel voeren verzoekers aan, dat de handeling van 14 september 1999 een discriminatie oplevert tussen de leden van de TDI-fractie en de bij een politieke fractie aangesloten afgevaardigden. In het tweede onderdeel beweren zij dat deze handeling de TDI-fractie discrimineert ten opzichte andere technische fracties. In het derde onderdeel stellen zij discriminatie tussen de TDI-fractie en de fracties in de huidige samenstelling van het Parlement.

Het eerste onderdeel van het middel

127.
    In de drie zaken voeren verzoekers aan, dat de handeling van 14 september 1999 de afgevaardigden die niet tot een fractie behoren, discrimineert.

128.
    Het lidmaatschap van een fractie biedt immers een aantal voordelen, parlementaire voorrechten en voordelen op financieel, materieel en administratief vlak, die de leden van de TDI-fractie moeten missen, doordat de handeling van 14 september 1999 hun de status van niet-ingeschreven lid verleent. Met een verbod van de TDI-fractie bestendigt de bestreden handeling, ten nadele van de leden van die fractie, de discriminatie van niet-ingeschrevenen binnen het Parlement, waardoor de afgevaardigden hun parlementaire mandaat niet onder gelijke omstandigheden kunnen uitoefenen.

129.
    Diezelfde argumenten voeren onder meer Bonino en anderen aan in het kader van de exceptie van onwettigheid die zij op grond van artikel 241 EG tegen de gecombineerde bepalingen van artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement opwerpen.

130.
    Het Gerecht is van oordeel dat eerst deze exceptie van onwettigheid moet worden onderzocht.

131.
    Het Parlement betwist de ontvankelijkheid van deze exceptie.

132.
    Het betoogt, dat het reglement niet behoort tot de categorie van handelingen waartegen een exceptie van onwettigheid kan worden gericht krachtens artikel 241 EG. Bovendien heeft de handeling van 14 september 1999 niet artikel 30 van het reglement als rechtsgrondslag en is zij evenmin een uitvoeringsmaatregel vanartikel 29 van het reglement, zodat de onwettigheid van die twee bepalingen in casu niet bij exceptie kan worden tegengeworpen.

133.
    Volgens vaste rechtspraak komt in de exceptie van onwettigheid van artikel 241 EG een algemeen beginsel tot uitdrukking krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de vernietiging van een haar rechtstreeks en individueel rakende beschikking de rechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden beschikking ten grondslag liggende, handelingen der instellingen mag aanvechten, wanneer zij niet - krachtens artikel 230 EG - rechtstreeks tegen die handelingen in beroep mocht komen, zodat zij, zonder vernietiging te mogen vorderen, de gevolgen ervan heeft te dragen (zie arresten Hof van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punt 39, en 19 januari 1984, Andersen e.a./Parlement, 262/80, Jurispr. blz. 195, punt 6).

134.
    De exceptie van onwettigheid kan dus niet worden beperkt tot handelingen in de vorm van een verordening in de zin van artikel 241 EG. Dit begrip dient ruim te worden uitgelegd, zodat een doelmatige wettigheidscontrole van handelingen van de instellingen van algemene strekking is verzekerd ten gunste van personen die geen rechtstreeks beroep tegen die handelingen konden instellen, wanneer zij worden getroffen door uitvoeringsbeschikkingen die hen rechtstreeks en individueel raken (arrest Simmenthal/Commissie, hierboven aangehaald onder punt 133, punten 40 en 41; arrest Gerecht van 26 oktober 1993, Reinarz/Commissie, T-6/92 en T-52/92, Jurispr. blz. II-1047, punt 56).

135.
    Voorts moet het toepassingsgebied van dit artikel zich uitstrekken tot handelingen van de instellingen die relevant zijn geweest voor de vaststelling van de beschikking waartegen beroep tot nietigverklaring is ingesteld, ook al hebben die handelingen formeel niet als rechtsgrondslag voor die beschikking gediend (arrest Gerecht van 4 maart 1998, De Abreu/Hof van Justitie, T-146/96, JurAmbt. blz. I-A-109 en II-281, punt 27).

136.
    Tevens moet de exceptie van onwettigheid worden beperkt tot wat noodzakelijk is voor de oplossing van het geschil. Artikel 241 EG heeft immers niet tot doel het een partij mogelijk te maken om de toepasselijkheid van ongeacht welke handeling van algemene strekking te betwisten ten behoeve van een willekeurig beroep. Er moet een rechtstreeks juridisch verband zijn tussen de bestreden individuele beschikking en de betrokken algemene handeling (arresten Hof van 31 maart 1965, Macchiorlati Dalmas e Figli/Hoge Autoriteit, 21/64, Jurispr. blz. 227, 245; 13 juli 1966, Italië/Raad en Commissie, 32/65, Jurispr. blz. 563, 594, en 21 februari 1984, Walzstahl-Vereinigung en Thyssen/Commissie, 140/82, 146/82, 221/82 en 226/82, Jurispr. blz. 951, punt 20; arrest Reinarz/Commissie, reeds aangehaald in punt 134, punt 57).

137.
    In dit geval zijn de bepalingen van de artikelen 29 en 30 van het reglement, die van invloed zijn op de wijze waarop de afgevaardigden hun mandaat uitoefenen, ontegenzeglijk van algemene strekking. Zij zijn van toepassing op objectiefomschreven situaties en brengen rechtsgevolgen mee ten aanzien van algemeen en abstract omschreven categorieën van personen (zie bij analogie arresten Hof van 18 maart 1975, Acton e.a./Commissie, 44/74, 46/74 en 49/74, Jurispr. blz. 383, punt 7, en 14 februari 1989, Lefebvre Frère en Soeur/Commissie, 206/87, Jurispr. blz. 275, punt 13). Verzoekers kunnen dus geen nietigverklaring daarvan vorderen krachtens artikel 230 EG.

138.
    De door het Parlement bij de handeling van 14 september 1999 genomen besluiten (zie hierboven punt 46) vloeiden bovendien rechtstreeks voort uit het vereiste in artikel 29, lid 1, van het reglement van een politieke verwantschap tussen de betrokken leden die een fractie in het Parlement willen oprichten. Op grond van die bepaling werd tegen de oprichting van de TDI-fractie bezwaar gemaakt door de voorzitters van de andere fracties, en naar aanleiding van dat bezwaar werd aan die bepaling de uitlegging gegeven die op 14 september 1999 door het Parlement werd goedgekeurd. Krachtens de aldus nader uitgelegde bepaling heeft het Parlement de non-existentie van de TDI-fractie vastgesteld en de betrokken leden krachtens artikel 30 van het reglement als niet-ingeschreven leden aangemerkt. De gecombineerde toepassing van die twee bepalingen is dus bepalend geweest voor de vaststelling en de inhoud van de handeling van 14 september 1999.

139.
    Daarom kan worden geconcludeerd dat er een rechtstreeks juridisch verband bestaat tussen de handeling van 14 september 1999 en de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, waarvan Bonino en anderen de onwettigheid stellen.

140.
    In die omstandigheden, en gelet op het feit dat het door Bonino en anderen ingestelde beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is verklaard (zie hierboven punt 75), moet de exceptie van onwettigheid die deze verzoekers richten tegen de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, ontvankelijk worden verklaard.

141.
    Derhalve moet de gegrondheid van deze exceptie, voorzover berustende op schending van het beginsel van gelijke behandeling, worden onderzocht.

142.
    Naast de hierboven in punt 128 uiteengezette argumenten voeren Bonino en anderen aan, dat indien artikel 29, lid 1, van het reglement aldus moet worden uitgelegd dat de oprichting van een fractie door deelnemers die niet een politieke gezindheid delen, niet is toegestaan, vraagtekens moeten worden geplaatst bij de wettigheid van die bepaling in combinatie met het bepaalde in artikel 30 van het reglement, gelet op het beginsel van non-discriminatie. Toepassing van die gecombineerde bepalingen belet afgevaardigden die geen politieke gezindheid met anderen delen, zich te verenigen in een fractie als bedoeld in artikel 29 van het reglement en onthoudt hun ook het recht van automatische aansluiting bij een gemengde fractie. Die afgevaardigden worden als niet-ingeschrevenen beschouwd, hetgeen afbreuk doet aan de volledige uitoefening van hun parlementaire mandaat.

143.
    Zoals zij ter terechtzitting hebben bevestigd, bestrijden Bonino en anderen de wettigheid van de genoemde bepalingen voorzover deze zowel de oprichting van een technische fractie op vrijwillige basis door afgevaardigden die geen politieke gezindheid delen, als de automatische aansluiting van dergelijke afgevaardigden bij een gemengde fractie beletten.

144.
    Het Gerecht herinnert in de eerste plaats aan de rechtspraak, dat het Parlement gerechtigd is krachtens de interne organisatiebevoegdheid die het ontleent aan de artikelen 25 KS, 199 EG en 112 EA, de passende maatregelen te nemen om zijn goede werking en het goede verloop van zijn procedures te verzekeren (arresten Hof van 10 februari 1983, Luxemburg/Parlement, 230/81, Jurispr. blz. 255, punt 38, en 28 november 1991, Luxemburg/Parlement, C-213/88 en C-39/89, Jurispr. blz. I-5643, punt 29).

145.
    Zoals het Parlement terecht stelt, beantwoordt zijn geleding in politieke fracties aan een reeks legitieme doelstellingen die zijn ingegeven door de politiek-maatschappelijke realiteit van elke parlementaire democratie, door zijn specifieke kenmerken in vergelijking met een nationaal parlement en door de taken en verantwoordelijkheden die hem door het Verdrag zijn toevertrouwd, doelstellingen aan de realisering waarvan technische of gemengde fracties als de TDI-fractie, bestaande uit afgevaardigden die geen enkele politieke gezindheid delen, niet kunnen bijdragen.

146.
    De geleding van het Parlement in fracties waarin afgevaardigden uit meerdere lidstaten zijn verenigd die een politieke gezindheid delen, lijkt als maatregel in de eerste plaats afgestemd op de doelmatige organisatie van de werkzaamheden en de procedures van de instelling, waardoor gemeenschappelijke politieke idealen kunnen worden uitgedragen en compromissen kunnen worden bereikt, die vooral nodig wegens het zeer grote aantal afgevaardigden in het Parlement, de uitzonderlijk grote verscheidenheid aan culturen, nationaliteiten, talen en nationale politieke bewegingen die daarin zijn vertegenwoordigd, de zeer uiteenlopende activiteiten van het Parlement en het feit dat het Parlement, anders dan de nationale parlementen, niet wordt gekenmerkt door de traditionele verdeling in meerderheid en oppositie. Tegen deze achtergrond vervult een fractie in de zin van artikel 29 van het reglement een functie die niet zou kunnen worden vervuld door een fractie bestaande uit afgevaardigden zonder gedeelde politieke gezindheid.

147.
    Ten tweede wordt een geleding in fracties gerechtvaardigd door het belang, in het bijzonder sinds de vaststelling van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag van Amsterdam, van de verantwoordelijkheden van het Parlement bij de realisering van de door het Verdrag aan de Gemeenschap opgedragen taken en bij de besluitvorming betreffende de voor de vervulling van die taken benodigde communautaire handelingen (zie de artikelen 7 EG, 192 EG-195 EG, 200 EG en 201 EG). In het bijzonder het goede verloop en de doelmatige werking van de in artikel 251 EG bedoelde procedure tot gezamenlijke vaststelling van communautaire handelingen door het Parlement en de Raad (de zogenoemde„medebeslissingsprocedure”) vereisen dat wanneer voor het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijke ontwerptekst de tussenkomst van het in de leden 3 tot en met 5 van die bepaling bedoelde bemiddelingscomité nodig is, er tevoren binnen het Parlement politieke compromissen zijn bereikt. Voorts moet de delegatie die door het Parlement wordt belast met de onderhandelingen met de Raad binnen dit comité, in haar samenstelling representatief zijn voor de politieke verhoudingen in het Parlement, namens andere leden mogen spreken en op ondersteuning kunnen rekenen wanneer eenmaal overeenstemming met de Raad is bereikt, punten waaraan een fractie wel, maar een groep van afgevaardigden die niet een politieke gezindheid delen, niet doelmatig kan meewerken.

148.
    Ten derde maakt het dubbele vereiste van politieke gezindheid en deelneming vanuit meerdere lidstaten, waarop de indeling van parlementsleden in fracties berust, het mogelijk om de lokale politieke particularismen teboven te komen en de door het Verdrag gewilde Europese integratie te bevorderen. Fracties dragen aldus bij tot de realisering van het door artikel 191 EG nagestreefde doel, namelijk de opkomst van Europese politieke partijen als integratiefactoren binnen de Unie, de vorming van een Europees bewustzijn en de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie. Deze rol kan niet worden vervuld door een technische of gemengde fractie van afgevaardigden die iedere onderlinge politieke verwantschap ontkennen.

149.
    Uit het voorgaande volgt, dat de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, voorzover zij de oprichting van fracties in het Parlement alleen op basis van politieke gezindheid toelaten en de niet bij een fractie aangesloten leden als niet-ingeschrevenen aanmerken volgens de door het Bureau van het Parlement vastgestelde voorwaarden, in plaats van hun toe te staan een technische fractie op te richten of hen in een gemengde fractie onder te brengen, interne organisatiemaatregelen zijn die door de eigen kenmerken van het Parlement, zijn goede werking en de hem door het Verdrag opgedragen verantwoordelijkheden en doelstellingen worden gerechtvaardigd.

150.
    Voorts verbiedt volgens de rechtspraak het non-discriminatiebeginsel, een fundamenteel rechtsbeginsel, dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer arrest Hof van 28 juni 1990, Hoche, C-174/89, Jurispr. blz. I-2681, punt 25, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

151.
    De leden van het Parlement hebben alle een mandaat dat hun op democratische wijze door de kiezers is verleend en zij vervullen dezelfde functie van politiek vertegenwoordiger op Europees niveau (zie hierboven punt 61). In zoverre verkeren zij allen in dezelfde positie.

152.
    Inderdaad brengen de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement een onderscheid aan tussen twee categorieën van leden, te weten degenen die tot een politieke fractie behoren in de zin van het reglement van het Parlement, en degenen die zitting hebben als niet-ingeschrevenen onder de door het Bureau van het Parlement vastgestelde voorwaarden. Een dergelijk verschil is evenwel gerechtvaardigd door het feit dat de eerstgenoemden anders dan de laatstgenoemden voldoen aan een vereiste van het reglement dat door legitieme doelstellingen is ingegeven (zie hierboven punten 145-149).

153.
    Dit verschil kan daarom niet worden geacht een schending van het non-discriminatiebeginsel zoals in de rechtspraak omschreven, op te leveren (zie hierboven punt 150).

154.
    In hun memories voeren verzoekers ter ondersteuning van hun argumenten aan, dat niet-ingeschreven leden als bedoeld in artikel 30 van het reglement, worden gediscrimineerd ten opzichte van de leden van een fractie. Zij noemen een aantal verschillen in behandeling tussen niet-ingeschrevenen en fractieleden op het gebied van parlementaire rechten en financiële, administratieve en materiële voordelen, die evenzovele voorbeelden van ongeoorloofde discriminaties zouden opleveren.

155.
    Uit de memories van partijen en de door hen op verzoek van het Gerecht geproduceerde documenten blijkt evenwel, dat die verschillen in behandeling, die het Parlement niet bestrijdt, niet uit de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement voortvloeien, maar uit een reeks andere interne bepalingen van het Parlement.

156.
    Bijvoorbeeld:

-    het feit dat de twee afgevaardigden van de niet-ingeschreven leden in de conferentie van voorzitters, anders dan de voorzitters van de fracties of hun eventuele vertegenwoordiger, geen stemrecht hebben, vloeit voort uit artikel 23 van het reglement;

-    het feit dat de niet-ingeschrevenen niet evenals de politieke fracties tot besluit van het debat over de verkiezing van de Commissie een ontwerpresolutie kunnen indienen, vloeit voort uit artikel 33 van het reglement;

-    het feit dat de niet-ingeschrevenen van de werkzaamheden van de delegatie van het Parlement in het bemiddelingscomité zijn uitgesloten, terwijl de fracties ofwel in die delegatie ofwel in de voorbereidende interne vergaderingen van die delegatie zijn vertegenwoordigd, vloeit voort uit artikel 82 van het reglement;

-    het feit dat een niet-ingeschreven lid alleen met steun van 31 andere leden toegang krijgt tot de parlementaire prerogatieven die aan fracties toekomen,vloeit voort uit de verschillende in punt 4 genoemde bepalingen van het reglement;

-    het feit dat niet-ingeschrevenen die uit eenzelfde politieke groepering afkomstig zijn niet evenals de fracties het recht hebben om hun gezamenlijk standpunt omtrent een eindstemming toe te lichten, vloeit voort uit artikel 137 van het reglement;

-    het feit dat de niet-ingeschreven leden niet in aanmerking worden genomen bij de verdeling van de taken van voorzitter van het Parlement en quaestor, voorzitter en vice-voorzitter van commissies en interparlementaire delegaties bedoeld in de hoofdstukken XX en XXI van het reglement, dat zij eerst in de tweede ronde in aanmerking komen voor toewijzing van functies van die commissies en delegaties en dat zij zijn uitgesloten van door de Conferentie van voorzitters opgerichte ad hoc-delegaties en van de delegatie in de conferentie van in communautaire aangelegenheden gespecialiseerde organen, bedoeld in artikel 56 van het reglement, is een gevolg van de toepassing van de zogenoemde „D'Hondt”-methode, die het Parlement bij de verdeling van bedoelde functies volgt en van het feit dat de afgevaardigden van de niet-ingeschreven leden die zitting hebben in de Conferentie van voorzitters, het terzake bevoegde orgaan, geen stemrecht hebben;

-    het verschil in behandeling tussen niet-ingeschrevenen en fracties op secretariaatsgebied vloeit voort uit de besluiten van het Bureau van het Parlement op grond van artikel 22 van het reglement;

-    het verschil in behandeling tussen niet-ingeschrevenen en fracties bij de verdeling van de kredieten van begrotingslijn 3707 voor bijzondere uitgaven van het Parlement in verband met secretariaatskosten, lopende administratieve uitgaven en uitgaven in verband met de politieke activiteiten van de fracties en de niet-ingeschreven leden, vloeit voort uit de besluiten van het Bureau van het Parlement op grond van artikel 22 van het reglement;

-    het feit dat de niet-ingeschreven leden, in tegenstelling tot politieke fracties, geen gebruik kunnen maken van diensten van het Parlement, met name de simultaanvertolking, is de consequentie van de administratieve regeling van het Parlement betreffende fractievergaderingen.

157.
    Het is stellig aan het Parlement om na te gaan of de situatie die uit de toepassing van de verschillende in het voorgaande punt genoemde interne bepalingen voortvloeit, in alle opzichten in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling, zoals in de rechtspraak gepreciseerd (zie hierboven punt 150). Ofschoon de realisering van de legitieme doelstellingen die het Parlement via zijngeleding in politieke fracties nastreeft, rechtvaardigt dat die fracties en via deze fracties de leden die zich daarbij aansluiten, vergeleken met de niet-ingeschrevenen, bepaalde voorrechten en faciliteiten genieten, staat het aan het Parlement om, onder naleving van de daartoe voorziene interne procedures, te onderzoeken of de verschillen in behandeling tussen beide categorieën van leden, die uit de hierboven bedoelde interne bepalingen voortvloeien, alle noodzakelijk en dus, gelet op die doelstellingen, objectief gerechtvaardigd zijn. Eventueel dient het in het kader van zijn bevoegdheid tot interne organisatie de ongelijkheden ongedaan te maken die in die bepalingen besloten liggen en die niet aan dit vereiste van noodzakelijkheid zouden voldoen en daarom als discriminerend zouden kunnen worden aangemerkt, indien de gemeenschapsrechter zou worden verzocht de handelingen van het Parlement tot uitvoering van die bepalingen op hun wettigheid te toetsen (zie hierboven punten 48-62).

158.
    Hier moet echter worden vastgesteld dat Bonino en anderen niet de onwettigheid van de verschillende in punt 156 genoemde bepalingen inroepen. Ter terechtzitting hebben zij bevestigd, dat hun exceptie van onwettigheid in hun beroep tot nietigverklaring zich richt tegen de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement en niet tegen de interne bepalingen van het Parlement die de status van niet-ingeschreven lid regelen.

159.
    Indien een van die interne bepalingen tegen het beginsel van gelijke behandeling zou indruisen, kan dat hoe dan ook alleen de wettigheid van die bepaling en een eventuele op grond daarvan door het Parlement genomen uitvoeringshandeling aantasten. Dat zou echter de analyse in de punten 144 tot en met 153 niet kunnen weerspreken.

160.
    Uit bovenstaande analyse volgt (zie hierboven punten 144-159), dat de tegen de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement gerichte exceptie van onwettigheid, voorzover berustend op schending van het beginsel van gelijke behandeling, als ongegrond moet worden afgewezen.

161.
    Op grond van diezelfde analyse moeten de argumenten worden verworpen die verzoekers aanvoeren in het kader van het eerste onderdeel van het middel, dat op gelijke elementen berust als door Bonino en anderen werden aangevoerd in hun betoog dat de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement tegen het beginsel van gelijke behandeling zouden indruisen (zie hierboven punten 127 tot en met 129).

162.
    De handeling van 14 september 1999 die de afgevaardigden die, zoals de oprichters van de TDI-fractie, geen politieke gezindheid delen, belet om zich te verenigen in een fractie in de zin van het reglement van het Parlement en hun de status van niet-ingeschreven lid verleent, is slechts de consequentie van het feit dat zij niet aan het vereiste van politieke gezindheid van artikel 29, lid 1, van het reglement voldoen, en past op hen de regeling toe welke in artikel 30 van het reglement is voorgeschreven ten aanzien van afgevaardigden die niet aan dat vereiste voldoen.

163.
    Dat die twee bepalingen verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling, kan niet worden betwist (zie hierboven punten 144-159).

164.
    Daaruit volgt, dat de handeling van 14 september 1999 niet in strijd met dat beginsel kan worden geacht.

165.
    Daaraan moet worden toegevoegd, dat de door verzoekers tot staving van hun betoog aangevoerde verschillen in behandeling die de betrokken leden door hun status van niet-ingeschreven lid als gevolg van de handeling van 14 september 1999 bij de uitoefening van hun mandaat ondervinden (zie hierboven punten 155 en 156), niet voortvloeien uit die handeling maar uit de in punt 156 genoemde interne bepalingen van het Parlement waarvan de wettigheid door verzoekers nochtans niet in geding is gebracht.

166.
    Naast hetgeen hierboven in punt 158 is vastgesteld, moet ten aanzien van zaak T-327/99 worden opgemerkt, dat het Front national eerst wijst op het verschil in behandeling dat niet-ingeschrevenen in verscheidene opzichten ondervinden vergeleken met leden van fracties, en vervolgens stelt: „En wel in die mate, dat men zich mag afvragen, of niet de bepalingen van het reglement zelf wegens deze discriminatie zouden moeten worden aangevochten. Maar dit wordt in het onderhavige beroep niet gedaan” (verzoekschrift, blz. 8).

167.
    Ter terechtzitting hebben verzoekers bevestigd, dat zij niet de onwettigheid van de hierboven in punt 156 genoemde interne bepalingen stellen.

168.
    Gelet op al het voorgaande, moet het eerste onderdeel van het onderzochte middel worden verworpen.

Het tweede onderdeel van het middel

169.
    In de drie zaken betogen verzoekers, dat de handeling van 14 september 1999 een ongerechtvaardigde discriminatie oplevert, aangezien zij de oprichting van de TDI-fractie verbiedt terwijl in eerdere zittingsperioden wel de oprichting van een reeks technische fracties is toegestaan, namelijk de CDI-fractie, de „Regenboogfractie: Federatie van Groen-Alternatieve Europese Alliantie, Agalev en Ecolo, Deense Volksbeweging tegen het lidmaatschap van de Europese Gemeenschap en de Europese Vrije Alliantie binnen het Europese Parlement”, de CTDI-fractie en de „Regenboogfraktie in het Europese Parlement”. Het Front national noemt ook nog de fractie „Europa van Nationale Staten”, die in eerdere zittingsperioden was toegelaten.

170.
    Dat in de huidige zittingsperiode de oprichting van de EDD-fractie, duidelijk een technische fractie, is toegestaan, zou de discriminerende werking van de handeling van 14 september 1999 jegens de leden van de TDI-fractie nog versterken.

171.
    Uit de hierboven in de punten 100 tot en met 124 uiteengezette analyse volgt, dat het Parlement terecht de non-existentie van de TDI-fractie heeft geconstateerd wegens onverenigbaarheid met artikel 29, lid 1, van het reglement, op grond dat de leden van die fractie openlijk iedere gemeenschappelijke politieke verwantschap tussen hen hadden uitgesloten en elk politiek karakter van die fractie hadden ontkend. In die omstandigheden kunnen verzoekers hoe dan ook geen argument ontlenen aan het feit dat het Parlement ten aanzien van de oprichtingsverklaringen van de in de twee voorgaande punten genoemde fracties tot een ander oordeel is gekomen.

172.
    Hieraan moet worden toegevoegd, dat verzoekers niet de verklaring van het Parlement hebben weersproken, dat de oprichters van die andere fracties niet, zoals de oprichters van de TDI-fractie, openlijk elke politieke verwantschap tussen hen hadden uitgesloten. Het geval van de TDI-fractie is dus niet met dat van die andere fracties te vergelijken, zodat een verschil in behandeling tussen eerst- en laatstgenoemden gerechtvaardigd is.

173.
    Bonino en anderen brengen hiertegen in dat in de redenering van het Parlement de voorwaarde van politieke gezindheid nog slechts een louter formeel vereiste zou zijn, waaraan wordt voldaan zodra de leden die de vorming van een fractie aankondigen, niet openlijk elke politieke verwantschap tussen hen ontkennen. Dat zou dan ook de strekking van artikel 29 van het reglement verdraaien. Dat de leden van de in de punten 169 en 170 genoemde fracties niet expliciet een politieke gezindheid hebben ontkend, kan de extreme verschillen in politieke opvattingen tussen deze leden niet verhullen. Voorts bestaat er volgens hen geen enkel verschil tussen een fractie die, zoals de TDI-fractie, elke politieke verwantschap tussen de leden openlijk ontkent, en een fractie als de CDI-fractie, die uitdrukkelijk verklaart dat elk lid zijn politieke programma behoudt alsmede zijn vrijheid van spreken en stemmen in zowel de commissievergaderingen als plenaire vergadering.

174.
    Dit standpunt van verzoekers kan echter niet worden aanvaard. Zoals immers blijkt uit de analyse in de punten 110 tot en met 114, is de ontkenning van een politieke verwantschap tussen de leden van de TDI-fractie geen loutere formaliteit. Het is een bewuste ontkenning van die leden, die de indruk wilden vermijden dat zij een politieke gezindheid delen. Tegenover een zo uitdrukkelijke ontkenning kon het Parlement niet anders doen dan nota nemen van dit ontbreken van een politieke gezindheid en de non-existentie van de TDI-fractie constateren wegens het niet voldoen aan het vereiste van artikel 29, lid 1, van het reglement, omdat het anders die bepaling iedere nuttige werking zou ontnemen.

175.
    Daarentegen heeft de afwezigheid van een uitdrukkelijke ontkenning van politieke gezindheid bij de in de punten 169 en 170 genoemde fracties, gelet op alle relevante feiten, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de politieke diversiteit onder de leden van die fracties, de aan sommige van die fracties gegeven benaming van technische fractie of, bij de CTDI-fractie, de overwegingen van praktische aard die de betrokken afgevaardigden in hun oprichtingsverklaring noemden, deaanwezigheid van een minimum aan gemeenschappelijke politieke verwantschap tussen de leden van die fracties niet uitsloten en daarom geen grond opleverden om het vermoeden van politieke gezindheid als hierboven bedoeld in punt 103, in twijfel te trekken.

176.
    Hetgeen Bonino en anderen hebben aangevoerd omtrent de politieke ongebondenheid en vrijheid van spreken en stemmen in commissie- en plenaire vergaderingen die de leden van de CDI-fractie zich in hun oprichtingsverklaring hebben voorbehouden, kan, zo dit is aangetoond, om de hierboven in de punten 91, 108 en 109 uiteengezette redenen niet afdoen aan de hierboven weergegeven analyse. Hetzelfde geldt voor de politieke ongebondenheid waartoe de leden van de CTDI-fractie zich hebben uitgesproken.

177.
    Met betrekking tot in het bijzonder de EDD-fractie valt daaraan ter weerlegging van hetgeen het Front national in zijn memories beweert, toe te voegen dat de naam van die fractie reeds een door de leden van die fractie gedeelde politieke visie op Europa uitdrukt, die bovendien tot uiting komt in de door die fractie in november 1999 vastgestelde statuten.

178.
    Die statuten, die het Parlement in het dossier heeft gevoegd, bevatten immers de volgende passages:

„De fractie staat open voor leden, die een Europees verbond van soevereine nationale staten voorstaan en de Verklaring van de VN inzake de rechten van de mens en de parlementaire democratie steunen.

De EDD-fractie bepleit een Europa van stabiele en democratische nationale staten, gebaseerd op de culturele verscheidenheid van haar volkeren. Zij staat open voor personen die zich kritisch willen opstellen tegen verdere Europese integratie en centralisering.”

179.
    Deze uitspraken doen veronderstellen dat de bij de EDD-fractie aangesloten afgevaardigden een politieke gezindheid delen, neerkomende op de wens dat de soevereiniteit van de lidstaten en de diversiteit van de Europese volkeren gewaarborgd blijft en geen overdreven groot belang wordt gehecht aan de Europese integratie en centralisatie. Zij verklaren mede waarom het Parlement geen aanleiding heeft gezien in twijfel te trekken of die fractie aan het vereiste van artikel 29, lid 1, van het reglement voldeed.

180.
    Hierbij moet nog worden aangetekend, dat in tegenstelling tot hetgeen het Front national beweert, de diversiteit in het stemgedrag van de leden van de EDD-fractie in de plenaire vergaderingen om de redenen die hierboven in punt 91 zijn uiteengezet, van geen enkel belang is voor de beoordeling of die fractie in overeenstemming is met artikel 29, lid 1, van het reglement. Het Front national kan zich voor het onderhavige middel niet met vrucht op dit element baseren.

181.
    Uit het voorgaande volgt, dat de argumenten van verzoekers inzake ongerechtvaardigde discriminatie tussen de TDI-fractie en de hierboven in de punten 169 en 170 genoemde fracties moeten worden verworpen.

182.
    Martinez en de Gaulle voeren nog aan, dat de voorbeelden betreffende die laatste fracties in de loop van de afgelopen 20 jaar een gewettigd vertrouwen hebben doen ontstaan omtrent de toelaatbaarheid van technische fracties in het Parlement. Het verbod van de TDI-fractie bij de handeling van 14 september 1999 zou daarom in strijd zijn met het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen.

183.
    Volgens vaste rechtspraak veronderstelt het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, dat behoort tot de fundamentele beginselen van de Gemeenschap (zie onder meer arrest Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983, punt 52), dat de betrokken gemeenschapsinstelling de betrokkene nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan die bij hem gegronde verwachtingen hebben gewekt (zie arresten Gerecht van 15 december 1994, Unifruit Hellas/Commissie, T-489/93, Jurispr. blz. II-1201, punt 51, en de daar aangehaalde rechtspraak, en 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 68).

184.
    In casu kan evenwel de omstandigheid dat de oprichtingsverklaring van fracties die niet dezelfde kenmerken vertonen als de TDI-fractie, binnen het Parlement geen bezwaar heeft ontmoet (zie hierboven punten 172 tot en met 180), niet als een nauwkeurige toezegging worden beschouwd die bij de oprichters van die fractie gegronde verwachtingen heeft gewekt omtrent de verenigbaarheid van die fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement.

185.
    Hieraan moet worden toegevoegd, dat de verenigbaarheid van de TDI-fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement reeds bij de verklaring tot oprichting van die fractie werd betwist. Verder blijkt uit het dossier niet, dat de leden die deze oprichting hebben aangekondigd, tussen het moment waarop de wettigheid van hun fractie werd betwist en de handeling van 14 september 1999 enige nauwkeurige toezegging hebben gekregen van ongeacht welk orgaan van het Parlement, van dien aard dat zij daaraan een gewettigd vertrouwen in de verenigbaarheid van de TDI-fractie met genoemde bepaling konden ontlenen.

186.
    Een en ander betekent dat de argumenten die Martinez en de Gaulle ontlenen aan schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, moeten worden verworpen.

187.
    Gelet op al het voorgaande moet het tweede onderdeel van het onderzochte middel worden verworpen.

Het derde onderdeel van het middel

188.
    In de drie zaken betogen verzoekers dat de wettigheid van de fracties die het huidige Parlement uitmaken, nooit is betwist. Bij recente stemmingen over gevoelige politieke onderwerpen is evenwel de gemeenschappelijke politieke gezindheid binnen die fracties twijfelachtig gebleken, terwijl de leden van de TDI-fractie daarentegen een grote politieke samenhang aan de dag hebben gelegd. Deze constatering versterkt huns inziens nog het discriminerende karakter van de handeling van 14 september 1999.

189.
    Het Gerecht herinnert er evenwel aan, dat het Parlement volgens de hierboven in de punten 100 tot en met 124 weergegeven analyse terecht de non-existentie van de TDI-fractie heeft vastgesteld, omdat deze niet aan artikel 29, lid 1, van het reglement voldeed wegens de uitdrukkelijke ontkenning van elke politieke gezindheid door de leden van die fractie. In die analyse kwam naar voren, dat de juistheid van deze beoordeling van het Parlement zich niet liet ontkrachten door het uniforme stemgedrag van de leden van die fractie bij recente vergaderingen (zie hierboven de punten 123 en 124).

190.
    In die omstandigheden kunnen de partijen zich niet met vrucht beroepen op de uiteenlopende wijze waarop het Parlement de oprichtingsverklaringen van de fracties in het huidige Parlement heeft beoordeeld.

191.
    Hieraan moet worden toegevoegd, dat zij met geen enkel gegeven hebben aangetoond, dat die fracties evenals de TDI-fractie elke politieke grondslag openlijk hebben ontkend. Om de hierboven in punt 91 uiteengezette redenen kan het uiteenlopende stemgedrag van de leden van eenzelfde fractie in bijzondere aangelegenheden in dit verband niet als een dergelijk gegeven worden beschouwd.

192.
    Gezien de voorgaande overwegingen moet het derde onderdeel van het onderzochte middel worden verworpen.

193.
    Het derde middel moet dus in zijn geheel worden verworpen.

Het vierde middel: schending van het beginsel van democratie

194.
    In de zaken T-222/99 en T-329/99 stellen verzoekers, dat de bestreden handeling in strijd is met het beginsel van democratie, dat de lidstaten gemeen hebben en dat een van de fundamenten is voor de opbouw van de Gemeenschap (artikelen 6 EU, 7 EU, 49 EU en 309 EG; conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij arrest Nederland/Raad, aangehaald in punt 57 hierboven, Jurispr. blz. I-2171, punt 19). Dit beginsel houdt in, dat de volkeren door tussenkomst van een representatieve vergadering aan de machtsuitoefening deelnemen (arrest Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T-135/96, Jurispr. blz. II-2335, punt 88).

195.
    Bonino en anderen voeren aan dat het verbod tot oprichting van de TDI-fractie de onafhankelijke leden de aan fracties voorbehouden voordelen ontneemt en deuitoefening van het mandaat dat hun democratisch is toevertrouwd, ernstig bemoeilijkt. Het verbod tast dus ook de politieke vertegenwoordiging van de kiezers aan.

196.
    Uit de verschillende mogelijke uitleggingen van het gemeenschapsrecht moet volgens hen die worden gekozen die de realisering van de democratische waarden van de Unie het beste dient (conclusie advocaat-generaal Tesauro bij arrest Hof van 11 juni 1991, Commissie/Raad, C-300/89, Jurispr. blz. I-2867, I-2878).

197.
    Voor artikel 29, lid 1, van het reglement moet daarom uit de verschillende mogelijke uitleggingen van deze bepaling die uitlegging worden gekozen die het beginsel van democratie en de deelname van de volkeren aan de machtsuitoefening middels een vertegenwoordigende vergadering het beste waarborgt (arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald onder punt 196).

198.
    De hierboven in de punten 194 tot en met 197 genoemde argumenten worden ook door Bonino en anderen aangevoerd ter betwisting van de wettigheid van de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement wegens strijd met het beginsel van democratie.

199.
    Het Gerecht acht het allereerst geboden om de exceptie van onwettigheid te onderzoeken, die om de hierboven in de punten 133 tot en met 140 uiteengezette redenen ontvankelijk is voorzover zij berust op schending van bedoeld beginsel, gelet op de hierboven in de punten 194 tot en met 197 uiteengezette argumenten en de in punt 142 genoemde argumenten die door Bonino en anderen in dit verband worden overgenomen.

200.
    Ofschoon het beginsel van democratie inderdaad een fundamenteel element van de Europese Unie is (arrest UEAPME/Raad, hierboven aangehaald in punt 194, punt 89), verzet dit beginsel zich er niet tegen dat het Parlement maatregelen van interne organisatie vaststelt die, zoals de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, het in staat beogen te stellen de hem door de Verdragen toebedeelde institutionele rol en opgedragen doelstellingen, met inachtneming van zijn eigen kenmerkende omstandigheden, beter te vervullen (zie hierboven de punten 144-149).

201.
    Weliswaar moeten de niet-ingeschrevenen als bedoeld in artikel 30 van het reglement bij de uitoefening van hun functie een aantal parlementaire, financiële, administratieve en materiële prerogatieven ontberen die de fracties wel genieten. Deze situatie, zoals reeds opgemerkt in de punten 155 en 156 hierboven, vloeit echter niet voort uit de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het van het reglement, maar uit de hierboven in punt 156 genoemde onderdelen van het reglement van het Parlement.

202.
    Het staat weliswaar aan het Parlement om onder de hierboven in punt 157 bedoelde voorwaarden en onder eventueel toezicht van de gemeenschapsrechterna te gaan, of de in het voorgaande punt beschreven situatie in al haar aspecten verenigbaar is met het beginsel van democratie. Dit beginsel staat niet toe dat afgevaardigden die langs democratische weg een parlementair mandaat hebben ontvangen, wegens het feit dat zij niet bij een fractie zijn aangesloten de omstandigheden waarin zij dat mandaat moeten uitoefenen, in grotere mate zien aangetast dan nodig is voor het realiseren van de legitieme doeleinden die het Parlement met zijn geleding in fracties nastreeft.

203.
    Hier moet er evenwel aan worden herinnerd dat Bonino en anderen niet de wettigheid van de in punt 156 hierboven genoemde interne bepalingen aanvechten (zie hierboven punt 158).

204.
    Indien een van die interne bepalingen tegen het beginsel van democratie zou indruisen, kan dat hoe dan ook alleen de wettigheid van die bepaling en een eventuele op grond daarvan door het Parlement genomen uitvoeringshandeling aantasten. Dat zou echter niet afdoen aan de hierboven in de punten 144 tot en met 149 en punt 200 weergegeven analyse.

205.
    Uit bovenstaande analyse volgt (zie hierboven punten 200-204), dat de tegen de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement gerichte exceptie van onwettigheid, voorzover berustend op schending van het beginsel van democratie, als ongegrond moet worden afgewezen.

206.
    Op grond van diezelfde analyse moeten ook de argumenten worden verworpen die verzoekers aanvoeren in het kader van het eerste onderdeel van het middel, dat op gelijke elementen berust als door Bonino en anderen werden aangevoerd in hun betoog dat de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement tegen het beginsel van democratie zouden indruisen (zie hierboven punten 194 tot en met 198).

207.
    De handeling van 14 september 1999 die de afgevaardigden die, zoals de oprichters van de TDI-fractie, geen politieke gezindheid delen, belet om zich te verenigen in een fractie in de zin van het reglement van het Parlement en hun de status van niet-ingeschreven lid verleent, is immers slechts de consequentie van het feit dat zij niet voldoen aan het vereiste van politieke gezindheid van artikel 29, lid 1, van het reglement, en past op hen de regeling toe welke in artikel 30 van het reglement is voorgeschreven ten aanzien van afgevaardigden die niet aan dat vereiste voldoen.

208.
    Dat die twee bepalingen verenigbaar zijn met het beginsel van democratie kan niet worden betwist. Volgens de hierboven in de punten 144 tot en met 149 en punt 200 weergegeven analyse beogen die bepalingen immers het Parlement in staat te stellen de hem door de Verdragen toebedeelde institutionele rol en opgedragen doelstellingen beter te vervullen.

209.
    Daaruit volgt, dat de handeling van 14 september 1999 niet in strijd is met het beginsel van democratie.

210.
    Daaraan moet worden toegevoegd, dat de door verzoekers in het kader van hun middel (zie punt 195 hierboven) gewraakte belemmeringen die de door de handeling van 14 september getroffen afgevaardigden in de uitoefening van hun functie ondervinden, niet uit die handeling voortvloeien maar uit de bepalingen van het reglement van het Parlement die hierboven in punt 156 zijn genoemd, doch waarvan de wettigheid door partijen niet in geding is gebracht (zie punten 166 en 167 hierboven).

211.
        Gelet op de voorgaande overwegingen moet het vierde middel worden verworpen.

Het vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

212.
    Bonino en anderen stellen dat de handeling van 14 september 1999 inbreuk maakt op het evenredigheidsbeginsel. Zij betogen dat volgens de soepele uitlegging van artikel 29 van het reglement, waarop de oprichting van de TDI-fractie berust, een doelmatige organisatie van de parlementaire vergadering zich laat combineren met een voor alle leden gewaarborgde volledige uitoefening van hun mandaat, wat bij de bewuste handeling niet het geval is.

213.
    Die argumenten worden ook door Bonino en anderen aangevoerd in hun exceptie van onwettigheid van de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement.

214.
    Het Gerecht acht het allereerst geboden om de exceptie van onwettigheid te onderzoeken, die om de hierboven in de punten 133 tot en met 140 uiteengezette redenen, voorzover zij berust op schending van het evenredigheidsbeginsel, ontvankelijk is, gelet op de hierboven in punt 212 uiteengezette argumenten en de in punt 142 genoemde argumenten die door Bonino en anderen in dit verband worden overgenomen.

215.
    Volgens de rechtspraak verlangt het evenredigheidsbeginsel, dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting meebrengt (zie, bijvoorbeeld, arresten Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25, en 11 juli 1989, Schräder, 265/87, Jurispr. blz. 2237, punt 21).

216.
    In casu volgt uit de hierboven in de punten 144 tot en met 149 uiteengezette analyse, dat de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement maatregelen zijn van interne organisatie, die geschikt en nodig zijn met het oog op de in genoemde punten omschreven legitieme doelen. Immers, alleen fracties gevormd door leden met een gedeelde politieke gezindheid als bedoeld inartikel 29, lid 1, van het reglement, stellen het Parlement in staat om, gelet op diens eigen kenmerken en functioneringseisen, de hem door het Verdrag toebedeelde institutionele taken en doelstellingen te vervullen. Als afgevaardigden die de oprichting van een fractie in de zin van artikel 29 van het reglement aankondigen, geen enkele politieke gezindheid delen, heeft het Parlement geen andere keuze dan de oprichting van een dergelijke fractie te verbieden en hen, zoals voorgeschreven door artikel 30 van het reglement, aan te merken als niet-ingeschreven leden, omdat het anders de realisering van de legitieme doelstellingen die het met zijn geleding in fracties nastreeft, in gevaar brengt.

217.
    Dit betekent dat de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement niet als maatregelen kunnen worden beschouwd die, in strijd met het evenredigheidsbeginsel, verder gaan dan geschikt en noodzakelijk is om de in het voorgaande punt bedoelde objectieve doelstellingen te bereiken.

218.
    Weliswaar genieten de niet-ingeschrevenen als bedoeld in artikel 30 van het reglement, bij de uitoefening van hun functie niet dezelfde voordelen als leden van een fractie. Deze situatie, zoals reeds opgemerkt in de punten 155 en 156 hierboven, vloeit echter niet voort uit de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, maar uit de hierboven in punt 156 genoemde onderdelen van het reglement van het Parlement.

219.
    Het staat weliswaar aan het Parlement om onder de hierboven in punt 157 bedoelde voorwaarden en onder eventueel toezicht van de gemeenschapsrechter na te gaan, of deze situatie verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel, door bij elk van de hierboven in punt 156 genoemde interne bepalingen te controleren of er geen minder belastende oplossingen mogelijk zijn die even doelmatig zijn voor het realiseren van de doelen die het Parlement met zijn geleding in fracties nastreeft.

220.
    Hier moet er evenwel aan worden herinnerd dat Bonino en anderen niet de wettigheid van de hierboven bedoelde bepalingen van het reglement aanvechten (zie hierboven punt 158).

221.
    Indien een van die bepalingen tegen het evenredigheidsbeginsel zou indruisen, kan dat hoe dan ook alleen de wettigheid van die bepaling en een eventuele op grond daarvan door het Parlement genomen uitvoeringshandeling aantasten. Dat zou echter niet afdoen aan de hierboven in de punten 144 tot en met 149 en 215 tot en met 217 weergegeven analyse.

222.
    Uit bovenstaande analyse volgt (zie hierboven punten 215-221), dat de tegen de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement gerichte exceptie van onwettigheid, voorzover berustend op schending van het evenredigheidsbeginsel, als ongegrond moet worden afgewezen.

223.
    Gelet op de overwegingen in de punten 144 tot en met 160, 200 tot en met 205 en 215 tot en met 222 hierboven, moet dus de exceptie van onwettigheid die door Bonino en anderen is gericht tegen de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, worden afgewezen.

224.
    Op grond van de analyse in de punten 215 tot en met 221 hierboven moeten de argumenten die Bonino en anderen in het kader van het onderhavige middel aanvoeren, en die gedeeltelijk samenvallen met hetgeen deze verzoekers aanvoeren ten betoge dat de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement niet stroken met het evenredigheidsbeginsel, worden verworpen (zie hierboven punten 212 en 213).

225.
    De handeling van 14 september 1999, die de afgevaardigden die, zoals de oprichters van de TDI-fractie, geen gedeelde politieke gezindheid hebben, belet om zich te verenigen in een fractie in de zin van het reglement van het Parlement en hun de status van niet-ingeschreven lid verleent, is immers slechts de consequentie van het feit dat zij niet voldoen aan het vereiste van politieke gezindheid van artikel 29, lid 1, van het reglement en past op hen de regeling toe welke in artikel 30 van het reglement is voorgeschreven ten aanzien van afgevaardigden die niet aan dat vereiste voldoen (zie hierboven punt 162).

226.
    Dat die twee bepalingen verenigbaar zijn met het evenredigheidsbeginsel kan niet worden betwist (zie hierboven punten 144 tot en met 149 en 215 tot en met 217).

227.
    In die omstandigheden kan de handeling van 14 september 1999 niet in strijd worden geacht met het evenredigheidsbeginsel.

228.
    Hieraan moet worden toegevoegd dat de door Bonino en anderen gewraakte onevenwichtigheid tussen de vereisten van een doelmatige organisatie van het Parlement en een voor alle gedeputeerden gewaarborgde volledige uitoefening van hun parlementaire mandaat, niet voortvloeit uit de handeling van 14 september 1999, maar uit de in punt 156 hierboven genoemde bepalingen van het reglement van het Parlement, waarvan de wettigheid door verzoekers evenwel niet is aangevochten (zie hierboven punten 158 en 167).

229.
    Gelet op de voorgaande overwegingen, moet het vijfde middel worden verworpen.

Het zesde middel: schending van het beginsel van vrijheid van vereniging

230.
    Martinez en de Gaulle voeren aan, dat de handeling van 14 september 1999 de vrijheid van vereniging schendt, die wordt gewaarborgd door artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit hoofde van die vrijheid moeten de afgevaardigden het recht hebben om zich in fracties te verenigen en daardoor toegang te krijgen tot het geheel van prerogatieven die nodig zijn voor een goedfunctioneren van de democratie, zonder zich daarvoor te moeten onderwerpen aan een dwingend politiek programma dat hun politieke ongebondenheid en het democratisch proces aantast. Door de oprichting van de TDI-fractie te verbieden, die als legitiem doel een einde beoogde te maken aan de door de niet-ingeschrevenen ondervonden discriminatie, heeft het Parlement volgens hen om politieke redenen de vrijheid van vereniging aangetast.

231.
    Het Gerecht merkt op, dat het beginsel van vrijheid van vereniging, neergelegd in artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en voortvloeiend uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, behoort tot de fundamentele rechten die volgens vaste rechtspraak van het Hof, overigens bevestigd door de preambule van de Europese Akte en door artikel 6, lid 2, EU, in de communautaire rechtsorde worden beschermd (zie onder meer arresten Hof van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 79, en 8 juli 1999, Montecatini/Commissie, C-235/92 P, Jurispr. blz. I-4539, punt 137).

232.
    Evenwel moet worden beklemtoond dat dit beginsel, zo het zich al voor toepassing in de interne organisatiesfeer van het Parlement leent, geen absolute gelding heeft. De uitoefening van het recht van vereniging kan aan beperkingen worden onderworpen die beantwoorden aan legitieme redenen, voorzover die beperkingen, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in deze zin arresten Hof van 13 juli 1989, Wachauf, 5/88, Jurispr. blz. 2609, punt 18, en 13 april 2000, Karlsson e.a., C-292/97, Jurispr. blz. I-2737, punt 45; zie eveneens arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 23 juni 1981, Le Compte, Van Leuven en De Meyere, reeks A 43, punt 65).

233.
    Het beginsel van vrijheid van vereniging verzet zich er niet tegen dat het Parlement, in het kader van zijn bevoegdheid tot interne organisatie, de oprichting van een fractie van afgevaardigden afhankelijk stelt van het door legitieme doeleinden ingegeven vereiste van politieke gezindheid (zie hierboven punten 145 tot en met 149) en de oprichting verbiedt, zoals uit zijn handeling van 14 september 1999 voortvloeit, van een fractie die, zoals de TDI-fractie, duidelijk dat vereiste miskent. Zulke maatregelen, die beantwoorden aan legitieme redenen, tasten het recht van de afgevaardigden om zich in een fractie te verenigen onder naleving van de daartoe in het reglement gestelde voorwaarden niet aan.

234.
    Martinez en de Gaulle kunnen in die omstandigheden zich niet op het beginsel van vrijheid van vereniging beroepen ter betwisting van de geldigheid van de uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement, die door het Parlement is goedgekeurd, en van de weigering van het Parlement om de TDI-fractie te erkennen.

235.
    Op grond van voorgaande overwegingen moet het zesde middel worden verworpen.

Het zevende middel: miskenning van de parlementaire tradities die de lidstaten gemeen hebben

236.
    Martinez en de Gaulle betogen dat het Parlement met het verbod van de oprichting van gemengde fracties, terwijl een dergelijk verbod niet voortvloeit uit artikel 29 van het reglement, in zijn handeling van 14 september 1999 een uitlegging van die bepaling aanvaardt die afwijkt van de wetgeving en parlementaire praktijk in het merendeel van de lidstaten. Zij wijzen op de situatie zoals die bestaat in het Italiaanse en het Spaanse parlement, waar onafhankelijke leden ambtshalve worden ingeschreven in een gemengde fractie die dezelfde status heeft en dezelfde prerogatieven geniet als een politieke fractie.

237.
    Ook wijzen zij op kenmerkende aspecten van het Duitse parlementaire stelsel. Volgens dit stelsel, dat op vergelijkbare wijze is opgezet als het Europees Parlement, is de oprichting van gemengde parlementaire fracties toegestaan met instemming van de Bundestag. Bovendien wordt door de rechtspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht gewaarborgd dat afgevaardigden die niet tot een politieke fractie behoren, gelijkwaardige rechten hebben als de parlementsleden die wel deel uitmaken van een fractie. Het blijkt dus, dat het Duitse parlementaire stelsel, dat als het meest strikte in Europa geldt, de individuele rechten van afgevaardigden minder aantast dan in de uitlegging die het Parlement in zijn handeling van 14 september 1999 voorstaat.

238.
    Het Front national verklaart dat de discriminatie van het Parlement tussen niet-ingeschreven leden en leden van fracties in geen enkel nationaal parlement is aan te treffen. De voorbeelden van de parlementaire praktijk in verschillende lidstaten (Koninkrijk Spanje, Italiaanse Republiek, Koninkrijk der Nederlanden, Finse Republiek, Koninkrijk Zweden, Republiek Oostenrijk en Bondsrepubliek Duitsland) laten volgens hen zien dat de handeling van 14 september 1999 klaarblijkelijk in strijd is met het vergelijkend parlementairrecht.

239.
    Dat de prerogatieven die aan het lidmaatschap van een politieke fractie verbonden zijn, door het Parlement aan niet-ingeschrevenen worden onthouden, staat volgens Bonino en anderen in contrast met de in verschillende lidstaten bestaande parlementaire praktijk.

240.
    Het Gerecht is van oordeel dat zelfs indien de rechtspraak, volgens welke de gemeenschapsrechter zich bij het verzekeren van de handhaving van de fundamentele rechten heeft te laten leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben (zie onder meer arresten Hof van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, Jurispr. blz. 1125, punt 4, en 14 mei 1974, Nold/Commissie, 4/73, Jurispr. blz. 491, punt 13), bij analogie ook geldt voor de parlementaire tradities die de lidstaten gemeen hebben, de handeling van 14 september 1999, waar deze de oprichting van fracties door leden, die zoals incasu elke politieke verwantschap tussen hen ontkennen, niet in strijd kan worden beschouwd met een parlementaire traditie die de lidstaten gemeen hebben.

241.
    De gegevens die verzoekers in hun memories verstrekken, tonen hoogstens aan dat in het ene of het andere nationale parlement de oprichting van technische of gemengde fracties is toegestaan.

242.
    Op grond van deze gegevens kan echter niet worden uitgesloten dat er nationale parlementen zijn die, evenals het Europees Parlement, voor de oprichting van een fractie een politieke gezindheid vereisen en bij een aankondiging van de oprichting van een met de TDI-fractie vergelijkbare fractie tot eenzelfde uitlegging zouden komen als het Parlement in zijn handeling van 14 september 1999. Evenmin laten die gegevens de conclusie toe, dat de oprichting van een fractie als de TDI-fractie, waarvan de leden uitdrukkelijk elk politiek karakter ontkennen, in het merendeel van de nationale parlementen wel mogelijk zou zijn.

243.
    Voorts zij eraan herinnerd, dat de beweerde discriminatie door het Parlement van niet-ingeschrevenen - zoals de oprichters van de TDI-fractie door de handeling van 14 september 1999 worden aangemerkt - ten opzichte van de leden van de fracties niet uit die handeling voortvloeit maar uit de bepalingen van het reglement van het Parlement die hierboven in punt 156 zijn genoemd.

244.
    In die omstandigheden moet het argument van verzoekers dat de handeling van 14 september 1999 een discriminatie inhoudt tussen de leden van de TDI-fractie en de leden van politieke fracties, die in strijd is met de parlementaire tradities die de lidstaten gemeen hebben, worden verworpen, zonder dat een rechtsvergelijkend onderzoek behoeft te worden ingesteld naar de vraag, welke status in de verschillende nationale parlementen aan niet-ingeschreven of onafhankelijke leden wordt toegekend.

245.
    Gelet op het voorgaande moet het zevende middel worden verworpen.

Het achtste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

246.
    Het Front national voert een middel aan: schending van wezenlijke vormvoorschriften. Dit middel valt uiteen in drie onderdelen. In het eerste onderdeel stelt het Front national, dat de strekking van de handeling van 14 september 1999 verder gaat dan een uitlegging van het reglement. In het tweede onderdeel betoogt het, dat over de ontbinding van de TDI-fractie niet in de plenaire vergadering is gestemd. In het derde middel klaagt het over schending van het beginsel van hoor en wederhoor.

Het eerste onderdeel van het middel

247.
    In het eerste onderdeel van dit middel stelt het Front national, dat de handeling van 14 september 1999 meer inhoudt dan een algemene declaratoire uitlegging. Deze handeling houdt een besluit in dat terugwerkt tot de verklaring van oprichting van de TDI-fractie, waarbij voor de oprichting van een fractie een nieuwe voorwaarde werd ingevoerd die volgens de formulering van artikel 29 van het reglement een facultatief karakter had, namelijk de aanwezigheid van een politieke verwantschap tussen de leden van de betrokken fractie. Ter onderbouwing van dit argument noemt het Front national voorbeelden van technische fracties die in eerdere zittingsperioden en onder de huidige zittingsperiode zijn toegelaten, die laten zien dat het Parlement in casu zijn discretionair toezicht op de naleving van een facultatieve voorwaarde dwingend heeft doen gelden en een regel van gewoonterecht heeft geschonden die tot dusver nooit ter discussie was gesteld.

248.
    Het Gerecht verstaat dit argument van het Front national in dit onderdeel van het middel aldus, dat het Front national in de eerste plaats betoogt dat het Parlement wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden doordat het met zijn handeling van 14 september 1999 niet alleen heeft besloten om de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde algemene uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement te aanvaarden, maar ook om de non-existentie ex tunc van de TDI-fractie vast te stellen.

249.
    Dit argument moet worden verworpen.

250.
    Het Front national noemt immers niet de wezenlijke vormvoorschriften die het Parlement zou hebben geschonden toen het op 14 september 1999 besloot de non-existentie ex tunc van de TDI-fractie vast te stellen, gelet op de algemene uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement, die diezelfde dag in plenaire vergadering was goedgekeurd.

251.
    Volgens het bepaalde in artikel 180, leden 5 en 6, van het reglement worden de door het Parlement goedgekeurde interpretaties als toelichting bij het of de betrokken artikel(en) van het reglement opgenomen en gelden deze toelichtingen als precedent bij de latere toepassing en interpretatie van de betrokken artikelen. In tegenstelling tot artikel 181, lid 3, van het reglement, dat voor het geval van wijziging van het reglement bepaalt, dat die wijziging eerst in werking treedt op de eerste dag van de vergaderperiode die op de aanneming ervan volgt, bindt artikel 180 van het reglement de invoering van de door het Parlement goedgekeurde uitlegging van een bepaling van het reglement niet een enige termijn of formaliteit.

252.
    Wat anderzijds de terugwerkende kracht betreft van het besluit waarbij de non-existentie van de TDI-fractie werd geconstateerd, moet worden benadrukt dat de uitlegging die het Parlement aan een bepaling van zijn reglement geeft, de betekenis en de draagwijdte daarvan toelicht en verduidelijkt, zoals deze vanaf het moment van inwerkingtreding had moeten worden begrepen en toegepast. Hieruitvolgt, dat de aldus uitgelegde bepaling kan worden toegepast op situaties die reeds vóór de goedkeuring van die uitlegging waren ontstaan.

253.
    Het Gerecht verstaat de redenering van het Front national in dit onderdeel van het middel aldus, dat het in de tweede plaats betoogt dat waar andere technische fracties tijdens eerdere zittingsperiodes en tijdens de huidige zittingsperiode zijn toegelaten, aangenomen moet worden dat het Parlement, door in dit geval te weigeren de oprichting van de TDI-fractie te erkennen, in strijd heeft gehandeld met de vaste uitlegging die tot dusver aan artikel 29, lid 1, van het reglement werd gegeven, en daarmee de inhoud van deze bepaling heeft gewijzigd. Het Parlement heeft volgens het Front national aldus aan de voorwaarde van politieke gezindheid een dwingend karakter gegeven dat deze tevoren niet had, en op ongerechtvaardigde wijze zijn toezicht op de naleving van die voorwaarde dwingend doen gelden.

254.
    Om de redenen die hierboven in de punten 84, 85 en 87 tot en met 89 zijn uiteengezet, is de omstandigheid dat de oprichting van de door het Front national genoemde fracties in het Parlement niet op bezwaar is gestuit, niet in tegenspraak met de hierboven in de punten 80 tot en met 82 en 101 tot en met 124 gegeven analyse. Uit die analyse komt naar voren dat het criterium van politieke gezindheid, dat naar het Parlement ter terechtzitting heeft verklaard, in alle eerdere versies van het reglement in gelijke bewoordingen als artikel 29, lid 1, was gesteld, vanaf het eerste functioneren van deze instelling als dwingende voorwaarde heeft gegolden voor de oprichting van een fractie. Uit die analyse volgt eveneens dat het Parlement uit hoofde van zijn bevoegdheid tot toepassing en uitlegging van de bepalingen van zijn reglement een beoordelingsvrijheid heeft op grond waarvan het de oprichting van een fractie kan verbieden die, zoals de TDI-fractie, die voorwaarde klaarblijkelijk miskent.

255.
    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het eerste onderdeel van het middel worden verworpen.

Het tweede onderdeel van het middel

256.
    In het tweede onderdeel van het onderzochte middel stelt het Front national in de eerste plaats, dat de commissie constitutionele zaken niet bevoegd was om een bepaalde beslissing te nemen omtrent de verenigbaarheid van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement.

257.
    Volgens de bewoordingen echter van punt XV.8 van bijlage VI bij het reglement is de commissie constitutionele zaken bevoegd voor aangelegenheden betreffende de interpretatie van het reglement overeenkomstig onder meer artikel 180.

258.
    Krachtens artikel 180, lid 1, van het reglement kan de voorzitter van het Parlement bij twijfel over de toepassing of de interpretatie van het reglement de zaak voor onderzoek verwijzen naar de commissie constitutionele zaken. Indien deze commissie, aldus het derde lid van dit artikel, beslist dat met een interpretatie van de geldende bepalingen van het reglement kan worden volstaan, doet zij deze interpretatie aan de voorzitter toekomen, die op zijn beurt het Parlement ervan in kennis stelt.

259.
    De in de voorgaande twee punten genoemde bepalingen moeten aldus worden gelezen dat zij aan de commissie constitutionele zaken de bevoegdheid geven om, wanneer op haar een beroep wordt gedaan, aan het Parlement haar uitlegging van het reglement voor te stellen met het oog op het specifieke probleem naar aanleiding waarvan die commissie is ingeschakeld.

260.
    In casu volgt uit hetgeen hierboven in de punten 29 en 30 is vermeld, dat de commissie constitutionele zaken is gevraagd, welke toepassing artikel 29, lid 1, van het reglement moet krijgen, met name gelet op de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie. Eveneens blijkt daaruit dat die commissie na afloop van haar vergadering van 27 en 28 juli 1999 aan de voorzitter van het Parlement heeft medegedeeld die bepaling aldus uit te leggen, dat deze de oprichting van de fractie niet toestond omdat die verklaring elke politieke verwantschap uitsloot en de leden van die fractie een volledige politieke ongebondenheid verleende, en dat zij hiermee een uitlegging van die bepaling voorstelde die was ingegeven door het bijzondere geval dat de aanleiding vormde voor de verwijzing.

261.
    Hiermee is de commissie constitutionele zaken binnen de grenzen gebleven van de bevoegdheden die haar door de gecombineerde bepalingen van punt XV. 8, van bijlage VI en artikel 180 van het reglement worden toegekend.

262.
    In de tweede plaats beweert het Front national, dat over het besluit tot ontbinding van de TDI-fractie niet in plenaire vergadering is gestemd. Alleen de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde algemene uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement was in stemming gebracht, en toen die uitlegging eenmaal was goedgekeurd verklaarde de voorzitter van het Parlement dat de stemming eveneens bovenbedoeld besluit had gegolden. Terwijl het Parlement zich krachtens artikel 180, lid 4, van het reglement alleen over die uitlegging had moeten uitspreken, is het daardoor betrokken bij de vaststelling van een tekst waarvan het niet integraal kennis had kunnen nemen.

263.
    Het Gerecht herinnert er in dit verband aan, dat de voorzitter van het Parlement in de plenaire vergadering van 13 september 1999 de brief die de voorzitter van de commissie constitutionele zaken haar op 28 juli 1999 had gezonden en zoals deze hierboven onder punt 38 is geciteerd, aan de vergadering heeft voorgelezen. Zij heeft het Parlement dus ingelicht over de bijzondere interpretatie van artikel 29, lid 1, van het reglement die die commissie had voorgesteld naar aanleiding van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie en over de gronden voor deze bijzondereuitlegging, en tevens over de inhoud van de tekst die die commissie had voorgesteld om als algemene uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement in te voegen.

264.
    Na aldus te zijn ingelicht hebben de afgevaardigden, nadat de TDI-fractie bezwaar tegen deze algemene uitlegging had gemaakt, aan de stemming daarover deelgenomen, zich bewust van de bijzondere consequenties die deze stemming zou hebben voor de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie. Zij moeten begrepen hebben dat zij zich met een uitspraak over die uitlegging tevens zouden uitspreken over de verenigbaarheid van die verklaring met artikel 29, lid 1, van het reglement en daarmee over het lot van de TDI-fractie. In die omstandigheden was er geen grond voor een afzonderlijke stemming over dit punt.

265.
    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het tweede onderdeel van het onderzochte middel worden verworpen.

Het derde onderdeel van het middel

266.
    In het derde onderdeel van het onderzochte middel zet het Front national uiteen dat het Parlement, door niet vóór de goedkeuring van de handeling van 14 september 1999 een debat te houden waarin de leden van de TDI-fractie zich konden verdedigen tegen het bezwaar betreffende de ontbrekende politieke gezindheid, het beginsel van hoor en wederhoor en van eerbiediging van het recht van verweer heeft miskend. Het voegt eraan toe dat de debatten binnen de commissie constitutionele zaken achter gesloten deuren hebben plaatsgevonden en dat de leden van de TDI-fractie die hieraan hebben deelgenomen, namens de instelling in die commissie zitting hadden.

267.
    Het Gerecht stelt evenwel vast dat de leden van de TDI-fractie in de periode van 20 juli 1999, toen de fractievoorzitters de verenigbaarheid van hun fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement betwistten, tot 14 september 1999 meermaals hun standpunt betreffende de kritiek dat deze fractie niet aan bovengenoemde bepaling voldeed, aan de andere leden kenbaar hebben kunnen maken.

268.
    In de eerste plaats wordt namelijk in de notulen van de vergadering van de Conferentie van voorzitters op 21 en 22 juli 1999 melding gemaakt van twee interventies van mevrouw Bonino, als waarnemend voorzitter van de TDI-fractie, onder punt 2 van de agenda dat over de oprichting van deze fractie handelde. In deze vergadering heeft zij met name „haar nota voorgelegd waarin verschillende technische fracties werden genoemd die eerder het licht hebben gezien, en [heeft zij] opgemerkt dat het reglement van orde van het Parlement niet is gewijzigd op het punt van politieke gezindheid”. Eveneens heeft zij „een voorbehoud gemaakt betreffende de beoordeling van het criterium van politieke gezindheid”.

269.
    Ten tweede zijn er in de notulen van de vergadering van de commissie constitutionele zaken van 28 juli 1999 onder het punt „uitlegging van artikel 29 van het reglement met betrekking tot de oprichting van de [TDI-fractie]”, interventies van de heren Speroni en Dupuis opgetekend. De vermelding „(TDI)” naast hun naam laat zien dat zij zich namens de TDI-fractie hebben uitgesproken en dit door de andere leden van de commissie ook zo is begrepen.

270.
    De heer Speroni heeft onder meer betoogd:

„Alle formaliteiten voor de oprichting van een fractie zijn nageleefd. De gemengde fractie is niet onverenigbaar met het bestaan van andere fracties als middel om uit het getto van niet-ingeschrevenen te geraken. .Politieke gezindheid‘ laat ook in andere fracties van het Europees Parlement te wensen over(...) De status van individuele parlementariër is niet doelmatig. Het staat niet aan de andere fracties om te beslissen over het al of niet oprichten van andere fracties (...) Artikel 29 verlangt die rechtvaardiging van .politieke gezindheid‘ niet. Op een minimum niveau, minimum verwantschap op een minimum gemeenschappelijke basis.”

271.
    Naar aanleiding van die vergadering moet worden toegevoegd dat uit de notulen daarvan niet blijkt dat de commissie achter gesloten deuren heeft vergaderd. Bovendien voert het Front national geen enkel gegeven aan dat kan aantonen dat afgevaardigden die geen deel uitmaakten van die commissie, hebben verzocht om aan de werkzaamheden daarvan deel te mogen nemen op grond van artikel 166, lid 3, van het reglement, maar zijn belet om dat te doen.

272.
    Ten derde heeft de heer Gollnisch bij de bespreking van het agendapunt van de plenaire vergadering van het Parlement van 14 september 1999 over de goedkeuring van de notulen van de vergadering van de vorige dag namens de TDI-fractie het volgende opgemerkt:

„Ik wil u heel kort zeggen waarom wij van mening zijn dat deze interpretatie [van artikel 29] niet moet worden overgenomen. In artikel 29, lid 4, staat dat de fractie haar naam, de namen van haar leden en de samenstelling van haar bureau moet vermelden. Dit zijn de enige drie eisen die in het reglement worden genoemd.

Waarde collega's, als u, wellicht uit minachting voor de rechten van de minderheden, de wil van de grote fracties aan de kleinere wenst op te leggen door te stemmen voor een interpretatie die sterk afwijkt van wat er in de overigens zeer heldere brief van het Parlement vermeld staat, moet u wel beseffen dat u zo een heel belangrijk en schadelijk precedent schept dat zich vroeg of laat als een boemerang tegen een van de parlementaire fracties of onderdelen daarvan kan keren.

U zou op deze manier de meerderheid van dit Parlement de mogelijkheid bieden zich te pas of te onpas uit te spreken over de politieke affiniteiten die tussen bepaalde afgevaardigden kunnen bestaan, afgevaardigden die evenwel hunhandtekening hebben gezet onder de oprichtingsakte van een fractie. We weten heel goed dat er zich ook binnen de grotere fracties groeperingen bevinden die het onderling niet geheel eens zijn over een gemeenschappelijk politiek programma.”

273.
    Gelet op voorgaande overwegingen moet het derde onderdeel van het onderzochte middel worden verworpen.

274.
    Hieruit volgt, dat het achtste middel in zijn geheel moet worden verworpen.

Het negende middel: vermoeden van misbruik van procedure

275.
    Het Front national beroept zich op een vermoeden van misbruik van procedure. Wijzend op de veranderingen die in het verleden zijn aangebracht in artikel 14 van het reglement, betreffende de openingstoespraak bij een nieuwe zittingsperiode, artikel 34, betreffende de motie van afkeuring jegens de Commissie, en artikel 126, betreffende het quorum, betoogt het dat de handeling van 14 september 1999 evenals die wijzigingen past in het streven van het Parlement om stelselmatig de rechten van bepaalde afgevaardigden, in het bijzonder die van de afgevaardigden van het Front national, in te perken.

276.
    Volgens vaste rechtspraak is ten aanzien van een handeling van een gemeenschapsinstelling sprake van misbruik van bevoegdheid, waarvan misbruik van procedure slechts een vorm is, wanneer op grond van objectieve, relevante en eensluidende aanwijzingen blijkt dat zij is verricht met het uitsluitende, althans doorslaggevende oogmerk, andere doeleinden te bereiken dan de instelling zegt na te streven (zie onder meer arrest Hof van 25 juni 1997, Italië/Commissie, C-285/94, Jurispr. blz. I-3519, punt 52, en arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 68).

277.
    In casu zijn de voorbeelden van de eerdere wijzigingen in het reglement van het Parlement niet van dien aard dat daaruit blijkt dat de door het Parlement op 14 september 1999 genomen besluiten (zie punt 46 hierboven) zijn ingegeven door een bewust streven zijnerzijds om de rechten van sommige leden, in het bijzonder die van verzoeker in zaak T-327/99, aan te tasten. Integendeel, uit de hierboven in de punten 101 tot en met 124 weergegeven analyse blijkt, dat het Parlement in casu volstrekt wettig gebruik heeft gemaakt van de beoordelingsvrijheid waarover het beschikt waar het gaat om de verenigbaarheid van een fractie met het vereiste van politieke gezindheid in artikel 29, lid 1, van het reglement, en dat het in een geval waar elke politieke gezindheid zo klaarblijkelijk ontbreekt als bij de TDI-fractie, niet anders kon doen dan de non-existentie van die fractie vaststellen, omdat zij niet aan dat vereiste voldeed.

278.
    Hieruit volgt, dat het negende middel moet worden verworpen.

279.
    Gelet op alle voorgaande overwegingen, moet het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.

Kosten

280.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de partij die in het ongelijk is gesteld, in de kosten verwezen indien dit wordt gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moet ieder van hen overeenkomstig de vordering van het Parlement zijn eigen kosten dragen, alsmede de kosten van het Parlement in de betrokken zaak, met inbegrip van, wat zaak T-222/99 betreft, de kosten van het kort geding.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Voegt de zaken T-222/99, T-327/99 en T-329/99 voor het arrest.

2)    Verwerpt de beroepen.

3)    Verwijst verzoekers in elke zaak in hun eigen kosten en die van het Parlement, met inbegrip van, wat zaak T-222/99 betreft, de kosten van het kort geding.

Azizi
Lenaerts
Moura Ramos

        Jaeger                        Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 oktober 2001.

De griffier

De president van de Derde kamer

M. Jaeger


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.