Language of document : ECLI:EU:C:2002:436

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

11 juli 2002 (1)

„Executieverdrag - Verzoek om uitlegging van artikelen 5, punten 1 en 3, en 13, eerste alinea, punt 3 - Recht van consument die bedrieglijke reclame ontvangt om schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen - Kwalificatie - Vordering uit overeenkomst bedoeld in artikel 13, eerste alinea, punt 3 - Voorwaarden”

In zaak C-96/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in de procedure aldaar ingeleid door

Rudolf Gabriel,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 5, punten 1 en 3, en 13, eerste alinea, punt 3, van voormeld Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: F. Macken, kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen (rapporteur), V. Skouris en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,


griffier: L. Hewlett, administrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    R. Gabriel, vertegenwoordigd door A. Klauser, Rechtsanwalt,

-    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,

-    de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, Rechtsanwalt,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van R. Gabriel, vertegenwoordigd door A. Klauser, en de Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, ter terechtzitting van 11 oktober 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 2001,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 15 februari 2000, ingekomen bij het Hof op 13 maart daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 5, punten 1 en 3, en 13, eerste alinea, punt 3, van dit Verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2.
    Deze vraag is gerezen in een procedure die voor het Oberste Gerichtshof is ingeleid door R. Gabriel, een Oostenrijks onderdaan met woonplaats in Wenen (Oostenrijk), met het oog op de aanwijzing van het gerecht dat ratione loci bevoegd is om uitspraak te doen over het beroep dat hij voornemens is in zijn woonstaat in te stellen tegen een in Duitsland gevestigd postorderbedrijf.

Toepasselijke bepalingen

Executieverdrag

3.
    De bevoegdheidsregels van het Executieverdrag zijn neergelegd in titel II van dit Verdrag, die de artikelen 2 tot en met 24 omvat.

4.
    Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, dat valt onder afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van titel II, bevat de volgende hoofdregel:

„Onverminderd de bepalingen van dit Verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

5.
    Artikel 3, eerste alinea, Executieverdrag, dat tot dezelfde afdeling behoort, bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.”

6.
    In de artikelen 5 tot en met 18 Executieverdrag, die de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II vormen, zijn regels inzake de bijzondere, dwingende of exclusieve bevoegdheid vastgesteld.

7.
    Zo bepaalt artikel 5, van afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van titel II van het Executieverdrag:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

1)    ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; [...]

[...]

3)    ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;

[...]”

8.
    In dezelfde titel II van het Executieverdrag maken de artikelen 13 en 14 deel uit van afdeling 4, „Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten”.

9.
    Artikel 13 Executieverdrag luidt:

„Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, punt 5,

1)    wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,

2)    wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken,

3)    voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien

    a)    de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame en indien

    b)    de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.

Wanneer de wederpartij van de consument geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, maar in een verdragsluitende staat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die staat.

Deze afdeling is niet van toepassing op de vervoerovereenkomst.”

10.
    Artikel 14, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:

„De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”

11.
    Van deze bevoegdheidsregel kan enkel worden afgeweken wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 Executieverdrag, dat eveneens deel uitmaakt van afdeling 4 van titel II.

Relevante bepalingen van nationaal recht

12.
    Krachtens § 28, eerste alinea, punt 1, van het Oostenrijkse Gesetz über die Ausübung der Gerichtsbarkeit und die Zuständigkeit der ordentlichen Gerichte in bürgerlichen Rechtssachen, van 1 augustus 1895 (wet op de uitoefening van de rechtsmacht en de bevoegdheid van de gewone rechter in burgerlijke zaken; Jurisdiktionsnorm, RGBl 111), moet het Oberste Gerichtshof, op verzoek van een partij, aanwijzen welk gerecht van de gerechten die ratione materiae bevoegd zijn om kennis te nemen van burgerlijke geschillen, ratione loci bevoegd zal zijn, wanneer de ratione loci bevoegde Oostenrijkse rechter noch door deze wet noch door enige andere rechtsregel wordt aangewezen, doch de Oostenrijkse rechter op grond van een internationaal verdrag verplichte rechtsmacht heeft.

13.
    Vaststaat dat het Executieverdrag een internationaal verdrag in de zin van die bepaling vormt.

14.
    § 5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz (wet op de consumentenbescherming; BGBl I, 1979, blz. 140) luidt als volgt:

„Ondernemingen die aan een bepaalde consument prijstoezeggingen of vergelijkbare mededelingen zenden waarmee de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen, moeten deze prijs uitreiken aan de consument; deze prijs kan ook in rechte worden opgeëist.”

15.
    Deze bepaling is in het Konsumentenschutzgesetz ingelast bij artikel IV van het Oostenrijkse Fernabsatz-Gesetz (wet inzake verkoop op afstand; BGBl I, 1999, blz. 185), bij de omzetting in Oostenrijks recht van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144, blz. 19).

16.
    Deze bepaling is op 1 oktober 1999 in werking getreden.

17.
    In zijn verwijzingsbeschikking preciseert het Oberste Gerichtshof, dat voormelde § 5j tot doel heeft, de consument die is misleid doordat de verkoper hem persoonlijk heeft benaderd en bij hem de indruk heeft gewekt dat hij een prijs heeft gewonnen, terwijl de ware toedracht van de transactie slechts in kleine lettertjes of op een onopvallende plaats in de brief wordt uiteengezet in moeilijk te begrijpen bewoordingen, de mogelijkheid te bieden om de nakoming van een dergelijke „prijstoezegging” in rechte af te dwingen.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

18.
    Blijkens de stukken van het hoofdgeding verkoopt Schlank & Schick GmbH (hierna: „Schlank & Schick”), een te Lindau (Duitsland) gevestigde vennootschap naar Duits recht, haar goederen per postorder, met name in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, België en Zwitserland.

19.
    In oktober 1999 heeft Gabriel op zijn privéadres onder gesloten omslag verschillende tot hem persoonlijk gerichte brieven ontvangen van Schlank & Schick, waarin volgens hem de indruk werd gewekt dat hij na loting de gelukkige winnaar was geworden van een bedrag van 49 700 ATS en dat hij op eenvoudig verzoek recht had op uitkering van dat bedrag, op de enkele voorwaarde dat hij tegelijk bij deze vennootschap voor een minimumbedrag van 200 ATS goederen zou bestellen die uit een catalogus moesten worden gekozen en waarvoor een bij dit aanbod gevoegde bestelbon moest worden ingevuld.

20.
    Dit aanbod vermeldde met name: „Geachte mijnheer Rudolf Gabriel. U heeft uw tegoed in contanten nog altijd niet opgevraagd. [...] Wilt u uw geld werkelijk verliezen? [...] U hebt nog altijd recht op uw tegoed, maar nu moet u werkelijk snel reageren! In de bijgevoegde brief van European Credit is alles nader uiteengezet. [...] PS: Als bewijs voor u, mijnheer Gabriel, heb ik de kwitantie van de betaling bijgevoegd. U heeft 100 % recht op uw tegoed in contanten, voorzover u ook vrijblijvend goederen bestelt.”

21.
    Een bijlage bij dit aanbod, met het briefhoofd van „European Credit”, die het opschrift „Officiële bevestiging van betaling” droeg en waarbij een afschrift was gevoegd van een „kwitantie” en een „spaarboekje”, beide op naam van Gabriel en met een bedrag van 49 700 ATS, luidde als volgt: „Geachte mijnheer Rudolf Gabriel. Hierbij bevestigen wij u nogmaals de betaling op onze rekening van een tegoed in contanten ten bedrage van 49 700 ATS. Speciaal voor u hebben wij een afschrift van een kwitantie bijgevoegd. Om nu uw kans te grijpen en om de betaling van het bedrag van 49 700 ATS te bespoedigen, hoeft u ons slechts het afschrift van de kwitantie samen met uw vrijblijvende proefbestelling terug te sturen. [...] Thans staat niets de betaling nog in de weg. Opdat u uw geld zo snel mogelijk ontvangt, zend ik u na ontvangst van de kwitantie eenvoudig een cheque toe. Die kunt u dan heel gemakkelijk bij een financiële instelling van uw keuze innen.”

22.
    Uit verschillende vermeldingen in vrij kleine lettertjes, die deels waren opgenomen op de keerzijde van de aan Gabriel verstuurde documenten, blijkt echter dat het bedrag van 49 700 ATS geen verbindende prijstoezegging van Schlank & Schick vormde.

23.
    Zo was op de keerzijde van de brief van „European Credit”, onder het opschrift „Uitkeringsvoorwaarden”, met name gepreciseerd, dat de deelname aan het „winstspel”, dat was onderworpen aan het Duitse recht, afhankelijk was van een „vrijblijvende proefbestelling”, dat de uiterste datum voor deelneming aan deze „actie” 30 november 1999 was en dat elk rechtsmiddel was uitgesloten. Bovendien was vermeld dat de loting door het postorderbedrijf was verricht, dat de geldprijzen waren verdeeld in „verschillende deelwaarden”, die in meerdere schijven zouden worden uitbetaald naargelang het aantal afschriften van kwitanties dat met de naar behoren ingevulde bestelbon aan de organisator werd teruggezonden, en dat uit kostenoverwegingen „tegoeden” onder 35 ATS niet zouden worden uitbetaald, maar bij een latere loting opnieuw zouden worden ingezet.

24.
    Gabriel heeft de relevante documenten naar behoren ingevuld en teruggezonden aan Schlank & Schick teneinde de betaling te eisen van de winsttoezegging en artikelen uit de catalogus van deze vennootschap besteld voor een bedrag van meer dan de vereiste 200 ATS.

25.
    De betrokken vennootschap heeft hem de bestelde goederen geleverd, zonder hem evenwel het bedrag van 49 700 ATS toe te kennen, welk bedrag Gabriel naar eigen zeggen had gewonnen.

26.
    Gabriel heeft daarop besloten, op basis van § 5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz een rechtsvordering in te stellen teneinde Schlank & Schick te veroordelen hem dit bedrag te betalen, vermeerderd met interesten en gerechtskosten.

27.
    Gabriel wilde deze vordering op basis van artikel 14, eerste alinea, Executieverdrag instellen in Oostenrijk, zijn woonstaat, maar was van oordeel dat het Oostenrijkse recht geen bepaling bevat aan de hand waarvan het ratione loci bevoegde nationale gerecht kan worden bepaald. Derhalve heeft hij, vooraleer de vordering ten gronde in te stellen, de zaak aanhangig gemaakt bij het Oberste Gerichtshof met het oog op de aanwijzing van dit gerecht overeenkomstig § 28, eerste alinea, punt 1, van het Oostenrijkse Gesetz van 1 augustus 1895.

28.
    Het Oberste Gerichtshof meent dat, hoewel het beroep dat Gabriel voornemens is in te stellen onder § 5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz lijkt te vallen, een antwoord op de vraag of het verzoek tot aanwijzing van het ratione loci bevoegde nationale gerecht moet worden ingewilligd, afhangt van de aard van de vordering die verzoeker in het hoofdgeding tegen Schlank & Schick wil instellen.

29.
    Heeft deze vordering immers betrekking op een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag, dan moet een dergelijke aanwijzing plaatsvinden, omdat ingevolge dit Verdrag de consument het geschil enkel kan brengen voor het gerecht van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft, zonder evenwel rechtstreeks te bepalen welk gerecht van deze staat bevoegd is om uitspraak te doen.

30.
    Het verzoek bij het Oberste Gerichtshof is daarentegen zonder voorwerp, indien de rechtsvordering van Gabriel betrekking heeft op een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag of op een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, aangezien deze bepalingen het ratione loci bevoegde gerecht duidelijk aanwijzen, namelijk het gerecht van de plaats van uitvoering van de aan de vordering ten grondslag liggende contractuele verbintenis respectievelijk het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.

31.
    Van oordeel dat in deze omstandigheden het antwoord op het verzoek van Gabriel afhangt van de uitlegging van het Executieverdrag, heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is het in § 5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz [...], in de versie van artikel I, lid 2, van het Oostenrijkse Fernabsatz-Gesetz [...], aan consumenten verleende recht om een schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen van ondernemingen die aan bepaalde consumenten een aanbod zenden (hebben gezonden) waarin een prijstoezegging of een vergelijkbare mededeling wordt gedaan, wanneer door de wijze waarop dit aanbod is opgesteld de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen:

1)    een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 13, punt 3, Executieverdrag,

    of

2)    een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit Verdrag,

    of

3)    een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van dit Verdrag?”

De prejudiciële vraag

32.
    Gelet op de feitelijke context van het hoofdgeding moet de prejudiciële vraag zo worden begrepen, dat daarmee in wezen wordt gevraagd of de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat een rechtsvordering waarmee een consument in de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft overeenkomstig de wetgeving van deze staat een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een prijs op grond dat dit bedrijf een aan hem persoonlijk gerichte brief had gestuurd waarin de indruk werd gewekt dat hem een prijs zou worden toegekend mits hij voor een bepaald bedrag aan goederen zou bestellen en deze consument daadwerkelijk in zijn woonstaat een dergelijke bestelling heeft geplaatst zonder dat de prijs evenwel wordt uitbetaald, een vordering uit overeenkomst is in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag of in de zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, daarvan, dan wel een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van dat Verdrag.

33.
    Om een antwoord te geven op de aldus geherformuleerde vraag, zij er om te beginnen aan herinnerd dat overeenkomstig vaste rechtspraak het begrip verbintenis uit onrechtmatige daad in artikel 5, lid 3, Executieverdrag elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit Verdrag (zie met name arresten van 27 september 1988, Kalfelis, 189/87, Jurispr. blz. 5565, punt 17; 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C-261/90, Jurispr. blz. I-2149, punt 16, en 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a., C-51/97, Jurispr. blz. I-6511, punt 22).

34.
    Bijgevolg moet eerst worden onderzocht of een vordering zoals die in het hoofdgeding een vordering uit overeenkomst is.

35.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 5, punt 1, Executieverdrag betrekking heeft op verbintenissen uit overeenkomst in het algemeen, terwijl artikel 13 van dit Verdrag specifiek slaat op diverse soorten overeenkomsten die door een consument zijn gesloten.

36.
    Aangezien artikel 13 Executieverdrag dus een lex specialis is ten opzichte van artikel 5, punt 1, van dit Verdrag, moet vooraf worden bepaald of een vordering met de kenmerken vermeld in de prejudiciële vraag, zoals deze opnieuw is geformuleerd, onder het toepassingsgebied van de eerste van deze twee bepalingen kan vallen.

37.
    Volgens vaste rechtspraak moet aan de begrippen van artikel 13 Executieverdrag een autonome uitlegging worden gegeven, waarbij hoofdzakelijk aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel en de doelstellingen van dit Verdrag, teneinde de volle werking daarvan te verzekeren (zie met name arresten van 21 juni 1978, Bertrand, 150/77, Jurispr. blz. 1431, punten 14-16; 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C-89/91, Jurispr. blz. I-139, punt 13; 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, Jurispr. blz. I-3767, punt 12, en 27 april 1999, Mietz, C-99/96, Jurispr. blz. I-2277, punt 26).

38.
    Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt, dat zij slechts van toepassing is voorzover, in het algemeen, de vordering betrekking heeft op een overeenkomst die door een consument is gesloten voor een gebruik dat niet bedrijfs- of beroepsmatig is.

39.
    Uit deze formulering evenals uit de functie van de in de bepalingen van titel II, afdeling 4, van het Executieverdrag opgenomen bijzondere regeling, namelijk een passende bescherming te bieden aan de consument die ten opzichte van zijn beroepsmatige wederpartij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractpartij wordt beschouwd, volgt dat deze bepalingen slechts betrekking hebben op de niet bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindverbruiker die een van de drie in artikel 13 van dat Verdrag opgesomde soorten overeenkomsten heeft gesloten en die voorts overeenkomstig artikel 14 persoonlijk partij is in het rechtsgeding (zie arrest Shearson Lehman Hutton, reeds aangehaald, punten 19, 20, 22 en 24).

40.
    Wat meer bepaald een overeenkomst betreft die betrekking heeft op de verstrekking van diensten - niet zijnde een vervoerovereenkomst, die overeenkomstig artikel 13, derde alinea, Executieverdrag is uitgesloten van het toepassingsgebied van afdeling 4 van titel II van dit Verdrag - of op de levering van roerende lichamelijke zaken, een overeenkomst waarnaar artikel 13, eerste alinea, punt 3, verwijst, stelt deze bepaling twee aanvullende toepassingsvoorwaarden, te weten dat de sluiting van de overeenkomst in de woonstaat van de consument is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame en dat de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.

41.
    Zoals blijkt uit het rapport-Schlosser inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 71, 118), dienen deze twee cumulatieve voorwaarden te waarborgen dat er een nauw verband bestaat tussen de betrokken overeenkomst en de staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.

42.
    Wat de draagwijdte van de in deze voorwaarden gebruikte begrippen betreft, verwijst Schlosser op bladzijde 119 van zijn rapport naar het rapport van Giuliano en Lagarde betreffende het verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (PB 1980, C 282, blz. 1), welk verdrag op 19 juni 1980 te Rome ter ondertekening is opengesteld (PB L 266, blz. 1; hierna: „Europees IPR-Verdrag”), aangezien artikel 5 hiervan, betreffende door consumenten gesloten overeenkomsten, in lid 2, eerste streepje, twee voorwaarden bevat die dezelfde bewoordingen gebruiken als artikel 13, eerste alinea, punt 3, sub a en b, Executieverdrag.

43.
    Blijkens het rapport van Giuliano en Lagarde heeft deze bepaling van het Europees IPR-Verdrag betrekking op situaties waarin de handelaar stappen heeft ondernomen om zijn roerende lichamelijke zaken of diensten te koop aan te bieden in het land waar de consument woonplaats heeft, daaronder begrepen postorderverkoop en huis-aan-huisverkoop (zie voormeld rapport, blz. 24).

44.
    De begrippen „reclame” en „bijzonder voorstel” in de eerste van deze voorwaarden, die het Executieverdrag en het Europees IPR-Verdrag gemeen hebben, hebben betrekking op alle vormen van reclame in de verdragsluitende staat waar de consument woonplaats heeft, ongeacht of zij algemeen wordt verspreid via pers, radio, televisie, bioscoop of op enige andere wijze, dan wel rechtstreeks wordt verstuurd, bijvoorbeeld door middel van specifiek op die staat afgestemde catalogi, alsmede transacties die de consument persoonlijk, met name via een agent of colporteur, worden voorgesteld.

45.
    Wat de tweede van deze voorwaarden betreft, verwijst de uitdrukking „voor de sluiting van [de] overeenkomst noodzakelijke handelingen” naar elk schrijven of enige andere stap van de consument in de staat waar hij woonplaats heeft en waaruit zijn wil blijkt om op het voorstel van de verkoper in te gaan.

46.
    Vastgesteld zij dat in een zaak als die in het hoofdgeding aan al deze voorwaarden is voldaan.

47.
    In de eerste plaats staat immers vast dat Gabriel in casu een particuliere eindverbruiker is die onder artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag valt, aangezien uit het dossier blijkt dat hij door Schlank & Schick aangeboden goederen heeft besteld voor particulier gebruik, zonder dat deze transactie enig verband houdt met zijn beroepsactiviteit.

48.
    In de tweede plaats zijn in een situatie als die in het hoofdgeding, de consument en de professionele verkoper onbetwistbaar gebonden door een contractuele verhouding, aangezien Gabriel door Schlank & Schick aangeboden goederen heeft besteld en aldus heeft te kennen gegeven het voorstel dat deze vennootschap aan hem persoonlijk had gestuurd - met inbegrip van alle daaraan verbonden voorwaarden - te aanvaarden.

49.
    Bovendien heeft deze wilsovereenstemming tussen de twee partijen wederkerige en onderling samenhangende verplichtingen doen ontstaan in het kader van een overeenkomst die juist betrekking heeft op één van de gevallen omschreven in artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag.

50.
    In een zaak als in het hoofdgeding, heeft deze overeenkomst meer in het bijzonder betrekking op de levering, via postorderverkoop, van roerende lichamelijke zaken die de consument heeft besteld op basis van een voorstel van de verkoper tegen een door deze laatste vastgestelde prijs.

51.
    In de derde plaats is eveneens voldaan aan de twee specifieke voorwaarden van artikel 13, eerste alinea, punt 3, sub a en b, Executieverdrag.

52.
    Enerzijds immers heeft de verkoper zich tot de consument gericht in de verdragsluitende staat waar deze woonplaats heeft, door hem verschillende tot hem persoonlijk gerichte aanbiedingen te sturen waarbij een verkoopcatalogus en een bestelbon waren gevoegd, om hem ertoe te brengen een overeenkomst te sluiten op basis van deze aanbiedingen en de daaraan verbonden voorwaarden, en anderzijds heeft de consument na ontvangst van deze aanbiedingen in zijn woonstaat de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke stappen ondernomen door een bestelling te plaatsen voor het door de verkoper vereiste bedrag en door deze laatste de bestelbon met het afschrift van de „kwitantie” terug te sturen.

53.
    In die omstandigheden is, wanneer een consument op zijn woonplaats een of meerdere aanbiedingen van een professionele verkoper ontvangt die hem ertoe moeten brengen goederen te bestellen die worden aangeboden tegen door de verkoper vastgestelde voorwaarden en hij in de verdragsluitende staat waar hij woonplaats heeft inderdaad een dergelijke bestelling heeft geplaatst, de vordering waarmee die consument van deze verkoper in rechte uitbetaling van een schijnbaar gewonnen prijs eist, een vordering met betrekking tot een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag.

54.
    Uit het aan het Hof ter beschikking staande dossier blijkt immers, dat het vorderingsrecht van de consument nauw verbonden is met de tussen partijen gesloten overeenkomst, voorzover in een situatie als die in het hoofdgeding de door de verkoper aan deze consument verzonden aanbiedingen een onverbrekelijke band tot stand brengen tussen de prijstoezegging en de bestelling van goederen. Teneinde de consument tot het sluiten van een overeenkomst te brengen, was hem immers te kennen gegeven dat de bestelling moest zijn geplaatst alvorens de prijs kon worden uitbetaald. Bovendien heeft de consument de overeenkomst voor de koop van goederen hoofdzakelijk zo niet uitsluitend gesloten wegens het voorstel van de verkoper, dat een prijstoezegging bevatte waarvan de waarde het voor de bestelling vereiste minimumbedrag aanzienlijk overtrof, en heeft de consument voor het overige aan alle door de verkoper gestelde voorwaarden voldaan en daardoor diens voorstel in zijn geheel aanvaard.

55.
    De rechtsvordering waarmee een consument in de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een schijnbaar gewonnen prijs, moet bijgevolg kunnen worden ingesteld bij hetzelfde gerecht als het gerecht dat bevoegd is om van de door deze consument gesloten overeenkomst kennis te nemen.

56.
    Artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag kan immers niet aldus worden uitgelegd, dat bepaalde aanspraken uit hoofde van een door een consument gesloten overeenkomst onder de bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 van dit Verdrag vallen, terwijl andere vorderingen, die met deze overeenkomst dermate nauwe banden hebben dat zij er onverbrekelijk mee verbonden zijn, zouden zijn onderworpen aan andere regels.

57.
    Dienaangaande heeft het Hof er onlangs aan herinnerd, dat zo veel mogelijk dient te worden vermeden dat een veelvoud van rechters bevoegd is ten aanzien van eenzelfde overeenkomst (zie, naar analogie, wat artikel 5, punt 1, Executieverdrag betreft, arrest van 19 februari 2002, Besix, C-256/00, Jurispr. blz. I-1699, punt 27).

58.
    Dit geldt a fortiori wanneer het gaat om een overeenkomst zoals die in het hoofdgeding. Gelet op de omstandigheid dat in geval van meerdere bevoegde rechters bovenal een als zwak beschouwde partij als de consument zou kunnen worden benadeeld, is het in het belang van een goede rechtsbedeling, dat deze consument alle moeilijkheden die kunnen voortvloeien uit een overeenkomst die hij heeft gesloten omdat de verkoper formuleringen heeft gebruikt die voor de wederpartij misleidend zijn, kan brengen voor hetzelfde gerecht, in casu dat van zijn woonplaats.

59.
    Een vordering zoals Gabriel voornemens is bij het bevoegde nationale gerecht in te stellen, valt dus onder het toepassingsgebied van artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of zij onder artikel 5, punt 1, van dit Verdrag valt.

60.
    Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat een rechtsvordering waarmee een consument in de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft overeenkomstig de wetgeving van deze staat een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een prijs op grond dat dit bedrijf een aan hem persoonlijk gerichte brief had gestuurd waarin de indruk werd gewekt dat hem een prijs zou worden toegekend mits hij voor een bepaald bedrag aan goederen zou bestellen en deze consument daadwerkelijk een dergelijke bestelling heeft geplaatst zonder dat de prijs evenwel wordt uitbetaald, een vordering uit overeenkomst is in de zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, van dit Verdrag.

Kosten

61.
    De kosten door de Oostenrijkse en de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 15 februari 2000 gestelde vraag, verstaat:

De bevoegdheidsregels van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moeten aldus worden uitgelegd, dat een rechtsvordering waarmee een consument in de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft overeenkomstig de wetgeving van deze staat een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een prijs op grond dat dit bedrijf een aan hem persoonlijk gerichte brief had gestuurd waarin de indruk werd gewekt dat hem een prijs zou worden toegekend mits hij voor een bepaald bedrag aan goederen zou bestellen en deze consument daadwerkelijk een dergelijke bestelling heeft geplaatst zonder dat de prijs evenwel wordt uitbetaald, een vordering uit overeenkomst is in de zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, van dit Verdrag.

Macken
Gulmann
Schintgen

    Skouris                        Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juli 2002.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

F. Macken


1: Procestaal: Duits.