Language of document : ECLI:EU:C:2002:342

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

6 juni 2002 (1)

„Executieverdrag - Artikel 27, sub 3 - Onverenigbaarheid - Tenuitvoerlegging in aangezochte staat”

In zaak C-80/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Bundesgerichtshof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Italian Leather SpA

en

WECO Polstermöbel GmbH & Co.,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van titel III, „Erkenning en tenuitvoerlegging”, van voormeld Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, D. A. O. Edward, A. La Pergola, M. Wathelet (rapporteur) en C. W. A. Timmermans, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,


griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    Italian Leather SpA, vertegenwoordigd door J. Kummer, Rechtsanwalt,

-    WECO Polstermöbel GmbH & Co., vertegenwoordigd door J. Schütze, Rechtsanwalt,

-    de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,

-    de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Chala en K. Grigoriou als gemachtigden,

-    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

-    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door A. Layton, QC,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, Rechtsanwalt,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Italian Leather SpA, vertegenwoordigd door J. Kummer; de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Grigoriou; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door A. Layton, en de Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, ter terechtzitting van 22 november 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 februari 2002,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 10 februari 2000, ingekomen bij het Hof op 7 maart daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van titel III, „Erkenning en tenuitvoerlegging”, van dat Verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de vennootschap naar Italiaans recht Italian Leather SpA (hierna: „Italian Leather”), gevestigd te Bironto (Italië), en de vennootschap naar Duits recht WECO Polstermöbel GmbH & Co. (hierna: „WECO”), gevestigd te Leimbach (Duitsland), over het gebruik van een merk in het kader van een alleenverkoopovereenkomst inzake leren meubels.

Toepasselijke bepalingen

Executieverdrag

3.
    Artikel 1, eerste alinea, van het Executieverdrag bepaalt dat dit wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen.

4.
    Artikel 24 van het Executieverdrag bepaalt:

„In de wetgeving van een verdragsluitende staat voorziene voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de rechterlijke autoriteiten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere verdragsluitende staat krachtens dit Verdrag bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.”

5.
    Titel III van het Executieverdrag geeft de regels volgens welke beslissingen die zijn gegeven door de gerechten van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staten worden erkend en ten uitvoer gelegd.

6.
    Artikel 25 van het Executieverdrag bepaalt:

„Onder beslissing in de zin van dit Verdrag wordt verstaan, elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag der proceskosten.”

7.
    Artikel 26, eerste alinea, van het Executieverdrag bepaalt:

„De in een verdragsluitende staat gegeven beslissingen worden in de overige verdragsluitende staten erkend zonder vorm van proces.”

8.
    Artikel 27 van het Executieverdrag luidt als volgt:

„Beslissingen worden niet erkend:

[...]

3) indien de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing;

[...]”

9.
    Artikel 31, eerste alinea, van het Executieverdrag bepaalt:

„De beslissingen welke in een verdragsluitende staat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, kunnen in een andere verdragsluitende staat ten uitvoer worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard.”

10.
    Artikel 34, eerste alinea, van het Executieverdrag bepaalt:

„Het gerecht, tot hetwelk het verzoek is gericht, doet onverwijld uitspraak; de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, wordt in deze stand van de procedure niet gehoord.”

De Duitse wettelijke bepalingen

11.
    Volgens het Bundesgerichtshof kan overeenkomstig § 935 Zivilprozessordnung (Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „ZPO”) een voorlopige maatregel worden gelast, wanneer gevreesd moet worden dat door een verandering van de bestaande situatie de uitoefening van de rechten van een der partijen wordt verijdeld of in gevaar gebracht. In dat geval moet het aangezochte gerecht in wezen de bestaande situatie zeker stellen.

12.
    Het Bundesgerichtshof geeft bovendien aan dat het aangezochte gerecht op grond van § 940 ZPO een rechtsverhouding ook voorlopig kan regelen voorzover dit ter voorkoming van wezenlijke schade of ter verhindering van een dreigend gevaar of om andere redenen noodzakelijk lijkt.

13.
    Overigens kan volgens § 890, lid 1, ZPO een bevel van een Duitse rechter om een handeling te staken, het opleggen van een administratieve dwangsom, en zelfs, wanneer deze niet kan worden geïnd, lijfsdwang tot gevolg hebben.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14.
    Italian Leather is een vennootschap die leren meubels onder de naam „LongLife” verhandelt. De vennootschap WECO verkoopt meubels van hetzelfde type.

15.
    Italian Leather heeft WECO in 1996 op grond van een „exclusiviteitscontract” het recht verleend om gedurende vijf jaar binnen een bepaald geografisch gebied haar goederen te verkopen. Dit contract bevatte onder meer de volgende clausules:

„2)    De afnemers mogen het merk LongLife slechts gebruiken voor de verkoop van meubels die met LongLife-leer zijn bekleed.

[...]

4)    De afnemer mag het merk LongLife niet zonder schriftelijke instemming van de leverancier voor eigen reclame gebruiken.”

16.
    Als bevoegde rechter ter zake van geschillen met betrekking tot deze overeenkomst hebben partijen de rechter te Bari (Italië) aangewezen.

17.
    In 1998 heeft WECO Italian Leather verweten de overeenkomst gebrekkig uit te voeren. Zij deelde haar mee dat zij daarom niet zou instemmen met gemeenschappelijke reclame op de komende handelsbeurs en haar eigen merk WECO zou presenteren.

18.
    Italian Leather heeft bij het Landgericht Koblenz (Duitsland), binnen wiens rechtsgebied zich de zetel van WECO bevindt, een kort geding tegen WECO aangespannen opdat het deze vennootschap zou worden verboden, onder het merk naturia longlife by Maurizio Danieli als onderhoudsvriendelijk voorgestelde leren producten te verkopen.

19.
    Het Landgericht Koblenz, dat op grond van artikel 24 van het Executieverdrag was aangezocht, heeft deze vordering bij vonnis van 17 november 1998 afgewezen omdat er geen „spoedeisendheid” was.

20.
    Volgens het Landgericht zou toewijzing van de vordering van Italian Leather neerkomen op een veroordeling van WECO tot uitvoering van het contract. Italian Leather zou niet hebben aangetoond dat er een gevaar bestaat voor onherstelbare schade of definitief verlies van een recht, wat naar Duits recht een voorwaarde is voor het treffen van de gevraagde maatregel. WECO zou overigens al concrete maatregelen hebben genomen voor reclame voor haar leren producten van andere leveranciers en de verkoop daarvan. Zij zou daarom tevens aanzienlijke schade lijden indien het gevorderde verbod zou worden opgelegd.

21.
    Enkele dagen voor de uitspraak van het Landgericht Koblenz van 17 november 1998, had Italian Leather een verzoek om voorlopige maatregelen ingediend bij het Tribunale te Bari. In zijn beschikking van 28 december 1998 heeft deze rechterlijke instantie het spoedeisend belang anders beoordeeld. Zij heeft geoordeeld dat „[h]et spoedeisend belang bestaat in het economisch nadeel dat verzoekster lijdt en de - onherstelbare - juridische .dood’ die eruit kan volgen”.

22.
    Het Tribunale te Bari heeft WECO derhalve verboden het woord „LongLife” in bepaalde lidstaten, waaronder Duitsland, voor de verkoop van haar leren meubels te gebruiken.

23.
    Op verzoek van Italian Leather heeft het Landgericht Koblenz bij beschikking van 18 januari 1999 (hierna „exequaturbeschikking”) verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de beschikking van het Tribunale te Bari en daaraan overeenkomstig § 890, lid 1, ZPO, een dwangsom verbonden.

24.
    Op hoger beroep van WECO heeft het bevoegde Oberlandesgericht de exequaturbeschikking gewijzigd, met als overweging dat de beschikking van het Tribunale te Bari onverenigbaar was, in de zin van artikel 27, sub 3, van het Executieverdrag, met de uitspraak van 17 november 1998 waarbij het Landgericht Koblenz het door Italian Leather ingediende verzoek, WECO te verbieden het merk LongLife te gebruiken voor de verkoop van haar leren producten, had afgewezen.

25.
    Italian Leather heeft de beslissing van het Oberlandesgericht aangevochten bij het Bundesgerichtshof.

26.
    Dit twijfelt over de uitlegging van artikel 27, sub 3, van het Executieverdrag.

27.
    Volgens het Bundesgerichtshof heeft de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de vraag of de rechtsgevolgen van verschillende beslissingen elkaar onderling uitsluiten, tot op heden alleen betrekking gehad op situaties die materieelrechtelijk verschilden. De onderhavige zaak heeft echter de bijzonderheid, dat de tegenstelling tussen de twee betrokken uitspraken in kort geding slechts is toe te schrijven aan verschillen in procedurele eisen.

28.
    Zo deze beslissingen onverenigbaar mochten zijn, zou de rechter van de aangezochte staat evenwel het recht moeten hebben artikel 27, sub 3, van het Executieverdrag niet toe te passen, indien hij van mening is dat vanuit het gezichtspunt van de aangezochte staat het verschil niet belangrijk genoeg is. De bepaling heeft immers alleen tot doel te voorkomen dat de maatschappelijke orde in een verdragsluitende staat wordt verstoord doordat de justitiabele zich op twee tegengestelde beslissingen kan beroepen. Of in een bepaald geval een dergelijke verstoring is te vrezen, dient alleen vanuit het gezichtspunt van de aangezochte staat te worden beoordeeld.

29.
    Voor het geval het de exequaturbeschikking mocht bevestigen vraagt het Bundesgerichtshof zich bovendien af, of het de dwangsom die het Landgericht Koblenz op grond van het Duitse recht aan de beschikking van het Tribunale te Bari heeft toegevoegd voor het geval deze niet zou worden uitgevoerd, kan of zelfs moet handhaven.

30.
    Het Bundesgerichtshof brengt in herinnering, dat het Executieverdrag de grensoverschrijdende erkenning van vonnissen wil bevorderen, en legt derhalve de artikelen 31, eerste alinea, en 34, eerste alinea, van dit Verdrag algemeen zo uit dat de rechter van de aangezochte staat voor de buitenlandse rechterlijke beslissing ten aanzien waarvan het verlof om tenuitvoerlegging wordt verzocht, zo veel mogelijk dezelfde gunstige voorwaarden voor de tenuitvoerlegging moet scheppen als voor een vergelijkbare beslissing van een gerecht van de aangezochte staat gelden.

31.
    Volgens het Bundesgerichtshof kent het Italiaanse recht geen andere wijze van rechtstreekse gedwongen tenuitvoerlegging van een gebod om een handeling achterwege te laten dan het betalen van schadevergoeding.

32.
    Onder deze omstandigheden zou de toepassing van dwangmiddelen naar Duits recht voor de rechtstreekse tenuitvoerlegging van een door een Italiaanse rechter opgelegd gebod om een handeling achterwege te laten, zwaardere gevolgen hebben dan de dwangmiddelen voorzien in het recht van de staat van herkomst. De verwijzende rechter vraagt zich af of de artikelen 31, eerste alinea, en 34, eerste alinea, van het Executieverdrag een dergelijke oplossing toestaan of zelfs gebieden.

33.
    Het Bundesgerichtshof heeft derhalve besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)    Kunnen beslissingen in de zin van artikel 27, sub 3, Executieverdrag onverenigbaar zijn, wanneer zij slechts van elkaar afwijken wat de bijzondere voorwaarden betreft waaronder een bepaalde zelfstandige voorlopige maatregel (in de zin van artikel 24 Executieverdrag) kan worden genomen?

2)    Mag en moet de rechter van de aangezochte staat die overeenkomstig de artikelen 34, eerste alinea, en 31, eerste alinea, Executieverdrag een buitenlandse beslissing waarbij de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, wordt gelast bepaalde handelingen achterwege te laten, uitvoerbaar verklaart, daarbij tegelijk de maatregelen gelasten die volgens het recht van de aangezochte staat voor de tenuitvoerlegging van een rechterlijk gebod noodzakelijk zijn?

3)    Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de maatregelen die voor de uitvoerbaarheid van dit gebod in de aangezochte staat noodzakelijk zijn, ook dan worden getroffen, wanneer de te erkennen beslissing zelf geen vergelijkbare maatregelen naar het recht van de staat van herkomst inhoudt en dit recht helemaal niet voorziet in rechtstreekse uitvoerbaarheid van een soortgelijk rechterlijk gebod?”

De eerste vraag

34.
    Met zijn eerste vraag wil de verwijzende rechter in wezen allereerst vernemen of artikel 27, sub 3, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat een buitenlandse beslissing in kort geding, waarbij een schuldenaar wordt gelast bepaalde handelingen achterwege te laten, onverenigbaar is met een beslissing in kort geding in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen, waarbij het uitvaardigen van een dergelijke maatregel wordt geweigerd, ook al wordt het verschil in gevolgen van genoemde beslissingen veroorzaakt doordat het nationale recht van de staat van herkomst en dat van de aangezochte staat verschillende procedurele voorwaarden stellen voor het uitvaardigen van het gebod. In het geval van een bevestigend antwoord wil hij voorts vernemen, of de rechter van de aangezochte staat de erkenning van de buitenlandse beslissing moet weigeren of dat het Executieverdrag hem toestaat deze weigering slechts uit te spreken wanneer hij van oordeel is dat de maatschappelijke orde in de aangezochte staat door het naast elkaar bestaan van twee tegenstrijdige beslissingen daadwerkelijk en in voldoende mate zou worden verstoord.

Opmerkingen van partijen

35.
    Met betrekking tot het eerste deel van deze eerste vraag brengt de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar schriftelijke opmerkingen naar voren, dat het begrip onverenigbaarheid de rechter van de aangezochte staat verplicht een zeker onderscheid te maken, zoals tussen de voorwaarden voor het treffen van een bepaalde maatregel en de gevolgen van de beslissing de maatregel al dan niet toe te kennen, of het onderscheid tussen de materiële en formele voorwaarden voor het uitvaardigen van de gevraagde maatregel.

36.
    Met betrekking tot het eerste onderscheid merkt de regering van het Verenigd Koninkrijk op dat artikel 27, sub 3, van het Executieverdrag uitsluitend op de rechtsgevolgen van de beslissing ziet en niet op de voorwaarden voor het treffen ervan. Het kan echter nodig zijn deze voorwaarden te onderzoeken om de rechtsgevolgen van de betrokken beslissing vast te stellen en, bijgevolg, te beoordelen in hoeverre zij met een andere beslissing onverenigbaar is. Dat is in het bijzonder het geval wanneer de gevraagde maatregel is geweigerd. Om de inhoud van de afwijzende beslissing te begrijpen, kan het dan immers nodig zijn om naar de voorwaarden voor het treffen ervan te kijken.

37.
    Met betrekking tot het tweede onderscheid dat in punt 35 van dit arrest wordt genoemd, kan de rechter, om de inhoud en de gevolgen van elk van de betrokken beslissingen te beoordelen, onderzoeken of de voorwaarden voor de betrokken maatregelen van materieelrechtelijke of procesrechtelijke aard zijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer de rechter van de aangezochte staat een beslissing wordt voorgelegd waarbij een bepaalde maatregel wordt geweigerd, omdat er in dat geval geen „maatregel” is die als zodanig kan worden onderzocht.

38.
    Ter terechtzitting heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk daaruit afgeleid, dat in het hoofdgeding de negatieve gevolgen van het vonnis van 17 november 1998 van het Landgericht Koblenz bezwaarlijk als onverenigbaar met de positieve gevolgen van de beschikking van het Tribunale te Bari van 28 november 1998 konden worden beschouwd. Alleen wanneer de door beide rechters respectievelijk toegepaste criteria en de aan hen overgelegde bewijsmiddelen identiek waren, zouden de gevolgen van hun beslissingen als onverenigbaar kunnen worden beschouwd.

Beoordeling door het Hof

39.
    Omdat de rechter in het bodemgeschil het Tribunale te Bari is, gaat het Hof om te beginnen uit van de vooronderstelling dat het Landgericht Koblenz in zijn vonnis van 17 oktober 1998 de grenzen van de bevoegdheid die het aan artikel 24 van het Executieverdrag ontleende, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (zie arresten van 17 november 1998, Van Uden, C-391/95, Jurispr. blz. I-7091, punten 37-47, en 27 april 1999, Mietz, C-99/96, Jurispr. blz. I-2277, punten 42, 46 en 47), niet heeft overschreden.

40.
    In de eerste plaats volgt uit de rechtspraak van het Hof dat, om vast te stellen of van onverenigbaarheid in de zin van artikel 27, sub 3, van het Executieverdrag sprake is, moet worden nagegaan of de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten (arrest van 4 februari 1988, Hoffmann, 145/86, Jurispr. blz. 645, punt 22).

41.
    In de tweede plaats doet het weinig ter zake of de betrokken beslissingen zijn gegeven in het kader van een kort geding dan wel van een bodemprocedure. Door evenals artikel 25 van het Executieverdrag zonder nadere precisering van „beslissingen” te spreken, heeft artikel 27, sub 3, een algemene strekking. Beslissingen in kort geding zijn derhalve, evenals de andere beslissingen die in artikel 25 worden genoemd, aan de regels inzake onverenigbaarheid van het Executieverdrag onderworpen.

42.
    In de derde plaats doet het evenmin ter zake dat de regels voor nationale kortgedingprocedures al naar gelang de verdragsluitende staat meer kunnen verschillen dan de regels voor bodemprocedures.

43.
    Allereerst heeft het Executieverdrag immers niet tot doel, het formele recht van de verdragsluitende staten een te maken, maar de rechterlijke bevoegdheden voor de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken tussen de verdragsluitende staten te verdelen en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken (arresten van 15 mei 1990, zaak C-365/88, Hagen, Jurispr. blz. I-1845, punt 17, en 7 maart 1995, Shevill e.a., C-68/93, Jurispr. blz. I-415, punt 35).

44.
    In de tweede plaats blijkt uit punt 22 van het arrest Hoffmann, reeds aangehaald, dat de onverenigbaarheid betrekking moet hebben op de gevolgen van de rechterlijke beslissingen; zij betreft niet de voorwaarden voor ontvankelijkheid of de procedurele voorwaarden die bij de totstandkoming van die beslissingen in acht moeten worden genomen en die per verdragsluitende staat kunnen verschillen.

45.
    In het licht van voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld, dat de beslissingen in kort geding zoals die in het hoofdgeding aan de orde zijn, onverenigbaar zijn.

46.
    Het Tribunale te Bari heeft immers de vordering van Italian Leather jegens WECO, ertoe strekkende dat het laatstgenoemde zou worden verboden het merk LongLife te gebruiken voor de verkoop van haar leren producten, toegewezen, nadat het Landgericht Koblenz een gelijkluidende vordering van dezelfde eiser jegens dezelfde verweerder had afgewezen.

47.
    Op het eerste deel van de eerste vraag dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 27, sub 3, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een buitenlandse beslissing in kort geding waarbij een schuldenaar wordt gelast bepaalde handelingen achterwege te laten, onverenigbaar is met een beslissing in kort geding in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen waarbij het treffen van een dergelijke maatregel wordt geweigerd.

48.
    Ten aanzien van het tweede deel van de eerste vraag, dat betrekking heeft op de gevolgen van de onverenigbaarheid van een buitenlandse beslissing met een beslissing van een rechter van de aangezochte staat, moet allereerst worden vastgesteld dat, in de bewoordingen van het Jenard-rapport over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1, 45), „[h]et [...] buiten kijf [staat], dat de maatschappelijke orde van een lidstaat zou worden ondermijnd, indien men zich op twee met elkaar strijdige beslissingen zou kunnen beroepen”.

49.
    Voorts zij eraan herinnerd dat artikel 27, sub 3, van het Executieverdrag bepaalt dat een beslissing niet wordt erkend indien zij onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing.

50.
    De in artikel 27, sub 3, van het Executieverdrag voorziene weigeringsgrond voor erkenning van beslissingen heeft dus een verplicht karakter, in tegenstelling tot wat volgt uit artikel 28, tweede alinea, van het op 16 september 1988 te Lugano gesloten Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 319, blz. 9). Krachtens deze bepaling kan erkenning van een beslissing worden geweigerd indien een van de in artikelen 54 ter, lid 3, en 57, lid 4, van dat Verdrag voorziene gevallen zich voordoet.

51.
    Ten slotte zou het in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, waarover het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat het een van de doelstellingen van het Executieverdrag is (zie arresten van 4 maart 1982, Effer, 38/81, Jurispr. blz. 825, punt 6; 28 september 1999, GIE Groupe Concorde e.a., C-440/97, Jurispr. blz. I-6307, punt 23, en 19 februari 2002, Besix, C-256/00, Jurispr. blz. I-1699, punt 24), artikel 27, sub 3, aldus uit te leggen dat dit de rechter van de aangezochte staat de mogelijkheid geeft een buitenlandse beslissing te erkennen hoewel deze onverenigbaar is met een in deze verdragsluitende staat gegeven rechterlijke beslissing.

52.
    Gelet op de voorgaande overwegingen dient op het tweede deel van de eerste vraag te worden geantwoord dat de rechter van de aangezochte staat erkenning van een beslissing van een rechter van een andere verdragsluitende staat moet weigeren, wanneer hij vaststelt dat de buitenlandse beslissing onverenigbaar is met een door een rechter van de aangezochte staat tussen dezelfde partijen gegeven beslissing.

De tweede en derde vraag

53.
    Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeven de tweede en de derde vraag geen beantwoording.

Kosten

54.
    De kosten door de Duitse, de Griekse en de Italiaanse regering alsmede door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 10 februari 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:

1)    Artikel 27, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat een buitenlandse beslissing in kort geding waarbij een schuldenaar wordt gelast bepaalde handelingen achterwege te laten, onverenigbaar is met een beslissing in kort geding in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen waarbij het treffen van een dergelijke maatregel wordt geweigerd.

2)    De rechter van de aangezochte staat moet erkenning van een beslissing van een rechter van een andere verdragsluitende staat weigeren, wanneer hij vaststelt dat de buitenlandse beslissing onverenigbaar is met een door een rechter van de aangezochte staat tussen dezelfde partijen gegeven beslissing.

Jann
Edward
La Pergola

Wathelet

Timmermans

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 juni 2002.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

P. Jann


1: Procestaal: Duits.