Language of document : ECLI:EU:C:2006:330

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 mei 2006 (*)

„Executieverdrag – Artikel 16, punt 1, sub a – Exclusieve bevoegdheid inzake zakelijke rechten op onroerende goederen – Vordering tot stopzetting van door percelen ondervonden hinder of dreigende hinder door activiteiten van kerncentrale op grondgebied van naburige staat – Niet van toepassing”

In zaak C‑343/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 21 juli 2004, ingekomen bij het Hof op 10 augustus 2004, in de procedure

Land Oberösterreich

tegen

ČEZ as,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann (rapporteur), N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 oktober 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–        het Land Oberösterreich, vertegenwoordigd door J. Hintermayr en C. Hadeyer, Rechtsanwälte,

–        ČEZ as, vertegenwoordigd door W. Moringer, Rechtsanwalt,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door T. Nowakowski als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Bethell als gemachtigde,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud en W. Bogensberger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2006,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 16, punt 1, sub a, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Land Oberösterreich en ČEZ as (hierna: „ČEZ”) met betrekking tot de hinder die landbouwgronden waarvan het in Oostenrijk eigenaar is, hebben ondervonden als gevolg van de exploitatie door deze onderneming van de kerncentrale van Temelin op het grondgebied van de Tsjechische Republiek.

 Rechtskader

 Het Executieverdrag

3        Artikel 2, eerste alinea, van het Executieverdrag, dat deel uitmaakt van afdeling 1 („Algemene bepalingen”) betreffende de bevoegdheidsregeling, van titel II, luidt:

„Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

4        Artikel 4, eerste alinea, van dit verdrag luidt:

„Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, wordt de bevoegdheid in elke verdragsluitende staat geregeld door de wetgeving van die staat, onverminderd de toepassing van het bepaalde in artikel 16.”

5        Artikel 5 van het Executieverdrag, dat deel uitmaakt van afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”) van titel II, luidt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;

[...]”

6        Artikel 16 van het Executieverdrag, dat afdeling 5 („Exclusieve bevoegdheid”) van titel II vormt, luidt:

„Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:

1.      a)     ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed gelegen is;

[...]”

 De nationale regeling

7        § 364, lid 2, van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (Oostenrijks burgerlijk wetboek; hierna: „ABGB”) luidt:

„De eigenaar van een perceel kan zijn buur de van diens grond afkomstige inwerking van afvalwater, rook, gas, warmte, geur, geluid, trillingen en dergelijke verbieden, voorzover zij groter is dan wat, gelet op de plaatselijke situatie, normaal is en zij de ter plaatse gebruikelijke aanwending van het perceel wezenlijk schaadt. Rechtstreekse toevoer is zonder bijzondere titel in alle omstandigheden verboden.”

8        De verwijzende rechter verduidelijkt dat de op grond van deze bepaling ingestelde vordering ertoe strekt de door een perceel ondervonden hinder te doen beëindigen of deze althans door aangepaste maatregelen te voorkomen. Deze vordering wordt in de nationale rechtspraak gelijkgesteld met een actio negatoria („Eigentumsfreiheitsklage”) die uitvoering geeft aan een op het eigendomsrecht gebaseerde aanspraak.

9        § 364a, ABGB luidt:

„Wanneer deze grotere hinder evenwel wordt veroorzaakt door een op het naburige perceel gelegen mijn of bedrijf met een vergunning, kan de eigenaar van het perceel langs gerechtelijke weg enkel vergoeding van de berokkende schade vorderen, zelfs wanneer de schade het gevolg is van omstandigheden waarmee bij de administratieve procedure geen rekening is gehouden.”

10      De verwijzende rechter verduidelijkt dat een dergelijk recht op schadevergoeding losstaat van iedere fout en berust op het recht inzake nabuurschap.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      Het Land Oberösterreich is eigenaar van verschillende percelen die bestemd zijn voor de landbouw en agrarisch onderzoek, en waarop een landbouwschool is gevestigd. Deze percelen liggen op ongeveer 60 km van de kerncentrale van Temelin, die op 9 oktober 2000 begon te proefdraaien. Deze centrale wordt geëxploiteerd door ČEZ, een Tsjechisch energiebedrijf dat voor 70 % in handen is van de Tsjechische Staat, op een perceel waarvan het bedrijf eigenaar is.

12      Op 31 juli 2001 stelde het Land Oberösterreich, optredend als eigenaar van voormelde percelen en op grond van de overweging dat de exploitatie van een kerncentrale geen vorm van uitoefening van het overheidsgezag vormt maar een beheershandeling in de particuliere sector, waarvoor de burgerlijke rechtbanken bevoegd zijn, bij het Landesgericht Linz een vordering in tegen ČEZ.

13      Deze vordering strekte er primair toe dat ČEZ zou worden gelast om de inwerking van de ioniserende stralingen afkomstig van de centrale van Temelin op de percelen van het Land Oberösterreich te beëindigen voorzover deze inwerking groter is dan die van een volgens de stand van de techniek geëxploiteerde kerncentrale. Subsidiair vorderde het Land dat zou worden gelast de door de straling veroorzaakte risico’s te staken, voorzover deze risico’s groter zijn dan die welke worden veroorzaakt door een volgens de stand van de techniek geëxploiteerde kerncentrale.

14      Volgens het Land Oberösterreich levert de ioniserende straling van de centrale van Temelin hinder op in de zin van § 364, lid 2, ABGB. De radioactiviteit die deze centrale produceert tijdens de huidige testfase, of, in ieder geval, de risico’s op bodemverontreiniging bij een normale werking van de centrale, en, a fortiori, bij een gebrekkige werking ervan, zijn groter dan ter plaatse normaal is en brengen blijvende schade toe aan het normale gebruik voor bewoning, onderwijs en landbouw van de percelen van het Land Oberösterreich. De voorwaarden voor een – in voorkomend geval preventieve – vordering tot staking zijn dan ook vervuld.

15      ČEZ betoogt dat de Oostenrijkse rechters niet bevoegd zijn, en stelt met name dat artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag niet van toepassing is op een vordering die ertoe strekt hinder te voorkomen. Een dergelijke vordering heeft immers het karakter van een schadevordering en valt dan ook onder artikel 5, lid 3, van dit verdrag. Verder meent ČEZ dat een tot haar gericht bevel tot staking van een Oostenrijkse rechter in strijd met het volkenrecht de territoriale en jurisdictionele soevereiniteit van de Tsjechische Republiek zou schenden en op haar grondgebied niet zou kunnen worden uitgevoerd.

16      Bij vonnis van 17 april 2002 verklaarde het Landesgericht Linz zich onbevoegd om kennis te nemen van de vordering van het Land Oberösterreich. Dit vonnis werd in hoger beroep vernietigd door het Oberlandesgericht Linz, dat bij arrest van 19 september 2003 besliste dat de Oostenrijkse rechters krachtens artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag bevoegd zijn om een dergelijk geschil te behandelen.

17      In het tegen deze laatste beslissing ingestelde beroep in „Revision” merkt het Oberste Gerichtshof op dat uit het dossier niet blijkt of de kerncentrale van Temelin een vergunning heeft in de zin van § 364a ABGB.

18      Verder meent deze rechter dat uit de rechtspraak van het Hof niet met zekerheid kan worden opgemaakt of een op grond van § 364, lid 2, ABGB ingestelde vordering valt onder artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag of onder artikel 5, lid 3, van dit Verdrag.

19      In deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet het begrip vorderingen betreffende ‚zakelijke rechten op onroerende goederen’ in artikel 16, punt 1, sub a, van het [Executieverdrag] aldus worden uitgelegd dat het ook (preventieve) vorderingen tot het verkrijgen van een rechterlijk verbod omvat, met name een vordering op basis van § 364, lid 2, [ABGB] die ertoe strekt hinder te doen verbieden die afkomstig is van een perceel dat gelegen is in een naburige staat die geen lid is van de Europese Unie (in casu inwerking van ioniserende stralingen afkomstig van een kerncentrale in de Tsjechische Republiek), op een onroerend goed dat eigendom is van verzoeker?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

20      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat onder de categorie vorderingen betreffende ‚zakelijke rechten op onroerende goederen’ in de zin van deze bepaling een vordering valt die, zoals de vordering die in het hoofdgeding is ingesteld op grond van § 364, lid 2, ABGB, strekt tot voorkoming van hinder of dreigende hinder voor onroerende goederen waarvan de eiser eigenaar is en die wordt veroorzaakt door ioniserende stralingen van een kerncentrale die is gevestigd op het grondgebied van een naburige staat.

 Overwegingen vooraf

21      Allereerst moet worden opgemerkt dat hoewel de Tsjechische Republiek op het tijdstip waarop het Land Oberösterreich zich tot de Oostenrijkse rechter heeft gewend, geen partij was bij het Executieverdrag, en verweerster in het hoofdgeding toentertijd dus niet op het grondgebied van een verdragsluitende staat was gevestigd, deze omstandigheid de eventuele toepassing van artikel 16 van dit verdrag niet verhindert, zoals uitdrukkelijk blijkt uit artikel 4, eerste alinea, van het verdrag.

22      Verder zij eraan herinnerd dat het Executieverdrag volgens artikel 1, eerste alinea, ongeacht de geadieerde rechter van toepassing is „in burgerlijke en handelszaken”, maar dat het „inzonderheid geen betrekking [heeft] op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken”. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het begrip „burgerlijke en handelszaken” een autonoom begrip, dat moet worden uitgelegd aan de hand van, enerzijds, de doelen en het stelsel van het verdrag en, anderzijds, de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels worden gevonden. Met name het toepassingsgebied van het verdrag hangt in hoofdzaak af van factoren die bepalend zijn voor de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de procespartijen en het onderwerp van hun geschil (zie met name arrest van 16 december 1980, Rüffer, 814/79, Jurispr. blz. 3807, punten 7 en 14).

23      De verwijzende rechter, die deze factoren moet onderzoeken en die rekening houdend met de rechtspraak van het Hof moet vaststellen of het Executieverdrag van toepassing is op een geschil zoals dat dat aan hem is voorgelegd, heeft het Hof niet verzocht om uitlegging van artikel 1 van dit verdrag. Gelet op deze omstandigheid en op het hierna op de gestelde vraag gegeven antwoord, is het onnodig de draagwijdte van deze bepaling verder te onderzoeken.

 Uitlegging van artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag

24      Volgens artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag zijn de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed gelegen is, bij uitsluiting bevoegd ten aanzien van zakelijke rechten op onroerende goederen.

25      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit het Executieverdrag voortvloeien, op autonome wijze moet worden bepaald welke betekenis de uitdrukking „ten aanzien van zakelijke rechten op onroerende goederen” heeft in het gemeenschapsrecht (zie met name arrest van 10 januari 1990, Reichert en Kockler, C‑115/88, Jurispr. blz. I‑27, punt 8).

26      Volgens vaste rechtspraak mag artikel 16, als uitzondering op de algemene bevoegdheidsregels van het Executieverdrag, en met name punt 1, sub a, ervan, ook niet ruimer worden uitgelegd dan het oogmerk ervan verlangt (zie met name arrest van 13 oktober 2005, Klein, C‑73/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 15 en aangehaalde rechtspraak).

27      Het is immers met name in afwijking van het in artikel 4, eerste alinea, van het Executieverdrag geformuleerde algemene beginsel, namelijk dat, indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, de eigen regels inzake internationale bevoegdheid van de betrokken verdragsluitende staat van toepassing zijn, dat artikel 16, punt 1, sub a, van dit verdrag ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen voorziet in de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen (arrest Klein, reeds aangehaald, punt 14). Artikel 16 heeft trouwens tot gevolg dat partijen worden beroofd van de forumkeuze die hun anders zou toekomen, en dat zij in bepaalde gevallen worden gedaagd voor een rechter die ten aanzien van geen hunner de eigen rechter van de woonplaats is (zie met name arrest Reichert en Kockler, reeds aangehaald, punt 9).

28      Wat het oogmerk van artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag betreft, volgt zowel uit het rapport-Jenard bij het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1) als uit vaste rechtspraak van het Hof, dat de voornaamste reden voor de exclusieve bevoegdheid van de rechters van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, is dat het gerecht van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, het best in staat is geschillen over zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen te berechten (zie met name arrest van 14 december 1977, Sanders, 73/77, Jurispr. blz. 2383, punten 11 en 12).

29      Met name geschillen over zakelijke rechten op onroerende goederen moeten in beginsel namelijk worden berecht volgens de regels van de staat waar het goed is gelegen, en de betwistingen waartoe zij aanleiding geven, nopen vaak tot verificaties, onderzoekingen en expertises die ter plaatse moeten geschieden, zodat de toekenning van een exclusieve bevoegdheid aan het gerecht waar het onroerend goed is gelegen, dat vanwege zijn nabijheid het best in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie, in het belang is van een goede rechtsbedeling (zie met name reeds aangehaalde arresten Sanders, punt 13, en Reichert en Kockler, punt 10).

30      In het licht van deze uitleggingsbeginselen heeft het Hof geoordeeld dat artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, niet alle mogelijke rechtsvorderingen omvat die een zakelijk recht op onroerend goed betreffen, maar alleen die welke zowel binnen het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallen, als tot de rechtsvorderingen behoren die ertoe strekken, de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen en om de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren (arrest Reichert en Kockler, reeds aangehaald, punt 11).

31      Zoals ČEZ, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht betogen, valt een – in voorkomend geval preventieve – vordering tot stopzetting van hinder als die in het hoofdgeding, niet onder de categorie van vorderingen die in het vorige punt is gedefinieerd.

32      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in het rapport-Jenard (blz. 1, 34 en 35) wordt benadrukt dat een bevoegdheidsregel als die van artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag, die „op het onderwerp van de eis” is gebaseerd, van toepassing is op „geschillen over zakelijke rechten op onroerende goederen”.

33      In het rapport-Schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 71, punt 163) wordt dienaangaande beklemtoond dat de deskundigen van de groep die dat rapport heeft opgesteld gemakkelijk konden vaststellen dat vorderingen tot schadevergoeding op grond van een inbreuk op zakelijke rechten of van schade toegebracht aan onroerend goed waarop zakelijke rechten rusten niet onder artikel 16, punt 1, sub a, van het verdrag vallen, aangezien bestaan en inhoud van het zakelijk recht – meestal het eigendomsrecht – in dat verband slechts incidentele betekenis hebben.

34      Een – in voorkomend geval preventieve – vordering tot stopzetting van hinder als die in het hoofdgeding vormt evenmin een geschil over een zakelijk recht op een onroerend goed. Een dergelijke vordering is weliswaar gebaseerd op de aantasting van een zakelijk recht op een onroerend goed, maar het zakelijke en onroerende karakter van dit recht heeft in dat verband slechts incidentele betekenis. Zoals ČEZ en de Commissie hebben benadrukt, heeft dit zakelijke en onroerende karakter van het betrokken recht geen doorslaggevende invloed op de inhoud van het hoofdgeding, die niet fundamenteel anders zou zijn wanneer het recht waarvan de bescherming tegen de beweerde hinder wordt nagestreefd, van een andere aard was, zoals bijvoorbeeld het recht op fysieke integriteit of een recht op een roerend goed. Net als de vordering in het hoofdgeding zijn dergelijke vorderingen in beginsel erop gericht dat degene die aan de basis ligt van een dergelijke vastgestelde of dreigende schending van een recht, wordt aangemaand deze te beëindigen.

35      Benadrukt moet ook worden dat de in punt 29 van dit arrest in herinnering gebrachte overwegingen inzake de goede rechtsbedeling die artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag schragen, niet van toepassing zijn op een – in voorkomend geval preventieve – vordering tot stopzetting van hinder als die in het hoofdgeding, en er dan ook niet aan in de weg staan dat een dergelijke vordering buiten de werkingssfeer van deze bepaling valt.

36      Wanneer, zoals in casu, sprake is van twee onroerende goederen die zich bevinden op het grondgebied van twee verschillende staten, kan immers niet worden geoordeeld dat op een vordering als die welke bij de verwijzende rechter is ingesteld, in het algemeen moet worden beslist volgens de regels van één van deze twee staten, veeleer dan volgens die van de andere.

37      Zoals dienaangaande blijkt uit § 364, lid 2, ABGB, volgens welke de hinder waarvan de stopzetting kan worden gelast, die is welke door een „buur” wordt veroorzaakt en die „groter is dan wat, gelet op de plaatselijke situatie, normaal is”, impliceert een dergelijke vordering in het algemeen dat rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de plaats waar de betrokken onroerende goederen gelegen zijn. In dat verband kan moeilijk worden aangenomen dat een dergelijke bepaling een exclusieve strekking behoudt wanneer de afstand tussen de betrokken onroerende goederen net tot gevolg kan hebben dat de plaatselijke omstandigheden verschillen.

38      Anderzijds vergt het onderzoek van een vordering als die in het hoofdgeding, geen beoordeling van feiten die specifiek zijn voor de ligging van slechts één van de betrokken onroerende goederen en aldus van aard zijn om de rechtsmacht van de rechters van één van de betrokken staten, met uitsluiting van de andere, te rechtvaardigen. Zo heeft het Hof in de punten 15 en 17 van het arrest van 30 november 1976, Bier, „Mines de potasse d’Alsace” (21/76, Jurispr. blz. 1735), met betrekking tot een aansprakelijkheidsvordering die was ingesteld op grond van materiële schade aan een in een lidstaat gelegen perceel ten gevolge van vervuilende lozingen in een rivier door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, benadrukt dat in een dergelijke situatie de plaats van de veroorzakende gebeurtenis niet minder dan de plaats van intreden der schade naar gelang van de omstandigheden een bijzonder nuttig uitgangspunt kunnen vormen voor de bewijslevering en de procesvoering.

39      In het hoofdgeding strekt de door het Land Oberösterreich ingestelde vordering er blijkens de verwijzingsbeslissing toe, vast te stellen of de actuele of dreigende gevolgen van de ioniserende stralingen van de centrale van Temelin de gevolgen of risico’s van een volgens de stand van de techniek geëxploiteerde kerncentrale overschrijden. Zoals ČEZ, de regering van het Verenigd-Koninkrijk en de Commissie terecht hebben opgemerkt, impliceert een dergelijke beoordeling overduidelijk verificaties die in grote mate moeten worden verricht waar die centrale is gevestigd.

40      Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat een vordering die, zoals de vordering die in het hoofdgeding is ingesteld op grond van § 364, lid 2, ABGB, strekt tot voorkoming van hinder of dreigende hinder voor onroerende goederen waarvan de eiser eigenaar is en die wordt veroorzaakt door ioniserende stralingen van een kerncentrale die is gevestigd op het grondgebied van een naburige staat, niet onder de werkingssfeer van die bepaling valt.

 Kosten

41      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 16, punt 1, sub a, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering die, zoals de vordering die in het hoofdgeding is ingesteld op grond van § 364, lid 2, van het Oostenrijks burgerlijk wetboek (Allgemeines bürgerliches Gesetzbuch) strekt tot voorkoming van hinder of dreigende hinder voor onroerende goederen waarvan de eiser eigenaar is en die wordt veroorzaakt door ioniserende stralingen van een kerncentrale die is gevestigd op het grondgebied van een naburige staat, niet onder de werkingssfeer van die bepaling valt.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.