Language of document : ECLI:EU:C:2007:340

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

14 juni 2007 (*)

„Merkenrecht – Artikel 10, lid 1, van richtlijn 89/104/EEG – Geen normaal gebruik van merk – Begrip datum waarop ‚de inschrijvingsperiode is voltooid’”

In zaak C‑246/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Oberste Patent‑ und Markensenat (Oostenrijk) bij beslissing van 9 februari 2005, ingekomen bij het Hof op 10 juni 2005, in de procedure

Armin Häupl

tegen

Lidl Stiftung & Co. KG,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet (rapporteur), U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 september 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–        A. Häupl, Patentanwalt, in persoon, bijgestaan door W. Ellmeyer, Patentanwalt,

–        Lidl Stiftung & Co. KG, vertegenwoordigd door H. Sonn, Patentanwalt,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, J.-C. Niollet en A.‑L. During als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun, N. B. Rasmussen en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2006,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 10, lid 1, en 12, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1; hierna: „richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. Häupl en Lidl Stiftung & Co. KG (hierna: „Lidl”) over de nietigverklaring van een merk waarvan deze laatste houdster is.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3        Artikel 10, lid 1, van de richtlijn luidt:

„Een merk waarvan de houder vijf jaar nadat de inschrijvingsprocedure is voltooid in de betrokken lidstaat geen normaal gebruik heeft gemaakt voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is, of waarvan gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar geen gebruik gemaakt is, is vatbaar voor de sancties van deze richtlijn, tenzij er een geldige reden is voor het niet-gebruiken.”

4        Artikel 12, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat „[e]en merk kan vervallen worden verklaard wanneer het gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar niet normaal in de betrokken lidstaat is gebruikt voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is en er geen geldige reden is voor het niet-gebruiken [...]”.

 Internationale regeling

5        Artikel 3, lid 4, van de Schikking van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken van 14 april 1891, laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967 en gewijzigd op 28 september 1979 (hierna: „Schikking van Madrid”), bepaalt dat „[h]et Internationale Bureau [van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO); hierna: ‚Internationaal Bureau’] [...] de overeenkomstig artikel 1 gedeponeerde merken onmiddellijk [zal] inschrijven. De inschrijving zal de datum dragen van de aanvraag voor internationale inschrijving in het land van oorsprong, mits de aanvraag door het Internationale Bureau ontvangen is binnen twee maanden te rekenen van die datum af.”

6        De Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, als bijlage 1 C gehecht aan de Overeenkomst van Marrakech tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1; hierna: „TRIPs-overeenkomst”). Artikel 19, lid 1, verwijst in de volgende bewoordingen naar de verplichting tot gebruik van het ingeschreven merk:

„Indien voor de handhaving van een inschrijving gebruik van een handelsmerk is vereist, mag de inschrijving pas na een ononderbroken tijdvak van niet-gebruik van ten minste drie jaar worden doorgehaald, tenzij de houder van het handelsmerk geldige redenen, gebaseerd op het bestaan van belemmeringen voor dat gebruik, aantoont. Omstandigheden die zich buiten de wil van de houder van het handelsmerk voordoen en die een belemmering vormen voor het gebruik van het handelsmerk, zoals invoerbeperkingen op of andere overheidsmaatregelen voor door het handelsmerk beschermde waren of diensten, worden als geldige redenen voor niet-gebruik erkend.”

 Nationale regeling

7        Volgens artikel 19 van het Markenschutzgesetz 1970 (Oostenrijkse wet op de merkbescherming van 1970, BGBl 260/1970; hierna: „MSchG”), ontstaat het merkrecht op „de dag van inschrijving in het merkenregister (registratie). De beschermingsperiode verstrijkt tien jaar na het einde van de maand waarin het merk ingeschreven is.”

8        Artikel 33a, lid 1, MSchG luidt:

„Eenieder kan de doorhaling vorderen van een merk dat sinds minstens vijf jaar in het [Oostenrijkse] register is ingeschreven of overeenkomstig § 2, lid 2, in Oostenrijk is beschermd, voor zover dit merk tijdens de laatste vijf jaar vóór de datum van de vordering noch door de houder van het merk noch met diens instemming door een derde in [Oostenrijk] normaal als merk is gebruikt voor de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven (§ 10a), tenzij de houder van het merk het niet-gebruiken kan rechtvaardigen.”

9        Overeenkomstig artikel 2 MSchG geldt deze wet op overeenkomstige wijze voor merkrechten die krachtens internationale overeenkomsten zijn verkregen voor het grondgebied van de Republiek Oostenrijk.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Lidl is houdster van het woord‑ en beeldmerk „Le Chef DE CUISINE”. Het Duitse basismerk geniet sinds 8 juli 1993 bescherming. Het internationale merk – dat ook voor Oostenrijk is ingeschreven – wordt sinds 12 oktober 1993 beschermd en is op 2 december 1993 door het Internationale Bureau gepubliceerd en ter kennis gebracht van de aangeduide overeenkomstsluitende staten.

11      Lidl exploiteert een supermarktketen die sinds 1973 in Duitsland is gevestigd. Een eerste Lidl-supermarkt is op 5 november 1998 in Oostenrijk geopend. Verweerster in het hoofdgeding verkoopt de kant-en-klaargerechten van het merk Le Chef DE CUISINE alleen op haar eigen verkooppunten. Vóór de opening van haar eerste Oostenrijkse supermarkten had Lidl de presentatie van de producten binnen haar onderneming besproken en hierover overlegd met haar leveranciers en was zij begonnen met de opslag van de reeds geleverde waren.

12      Op 13 oktober 1998 heeft Häupl op basis van § 33a, lid 1, MSchG verzocht, het genoemde merk voor het grondgebied van de Republiek Oostenrijk nietig te verklaren op grond dat het niet werd gebruikt. Volgens hem begon de in voormelde bepaling gestelde termijn van vijf jaar te lopen vanaf het begin van de periode van bescherming, namelijk op 12 oktober 1993. Lidl heeft het verzoek om nietigverklaring bestreden. Zij heeft betoogd dat de bedoelde termijn op 2 december 1993 is ingegaan en bijgevolg pas op 2 december 1998 is verstreken. Op deze laatste datum bood zij producten onder het betrokken merk te koop aan in haar eerste Oostenrijkse supermarkt. Voorts heeft zij benadrukt dat vanaf 1994 aan een uitbreiding naar Oostenrijk was gedacht, maar dat de opening van nieuwe supermarkten in deze lidstaat vertraging had opgelopen door „bureaucratische hindernissen”, in het bijzonder vertragingen bij de afgifte van de exploitatievergunningen.

13      De Nichtigkeitsabteiling des Patentamts (nietigheidsafdeling van het Oostenrijkse octrooibureau) heeft het merk met ingang van 12 oktober 1998 onbeschermd verklaard in Oostenrijk. Lidl is tegen die beslissing opgekomen bij de Oberste Patent‑ und Markensenat (hoogste octrooi‑ en merkenkamer in Oostenrijk).

14      Daarop heeft de Oberste Patent‑ und Markensenat de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)   Dient artikel 10, lid 1, van richtlijn 89/104/EEG [...] aldus te worden uitgelegd dat met de datum waarop ‚de inschrijvingsprocedure is voltooid’, het begin van de periode van bescherming wordt bedoeld?

2)      Dient artikel 12, lid 1, van [die] richtlijn [...] aldus te worden uitgelegd dat er geldige redenen voor het niet-gebruiken van het merk bestaan, wanneer omstandigheden buiten de onderneming de door de houder van het merk gevolgde ondernemingsstrategie hebben vertraagd, of is de houder van het merk verplicht zijn ondernemingsstrategie te wijzigen teneinde het merk tijdig te kunnen gebruiken?”

 Bevoegdheid van het Hof

15      Alvorens de gestelde vragen te beantwoorden, moet worden nagegaan of de Oberste Patent‑ und Markensenat een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG is, en of het Hof derhalve bevoegd is de hem voorgelegde vragen te beantwoorden.

16      Volgens vaste rechtspraak houdt het Hof, om te beoordelen of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie in de zin van voormelde bepaling is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie met name arresten van 17 september 1997, Dorsch Consult, C‑54/96, Jurispr. blz. I‑4961, punt 23, en 31 mei 2005, Syfait e.a., C‑53/03, Jurispr. blz. I‑4609, punt 29).

17      In dit verband dienen de bepalingen van het Patentgesetz 1970 (Oostenrijkse octrooiwet van 1970, BGBl 259/1970; hierna: „PatG”) te worden bekeken, zoals de advocaat-generaal in de punten 25 tot en met 29 van zijn conclusie heeft gedaan.

18      Allereerst blijkt uit de §§ 74 en 75 PatG, die de bevoegdheid en de samenstelling van de Oberste Patent‑ und Markensenat vaststellen, dat dit orgaan voldoet aan de criteria inzake wettelijke grondslag en onafhankelijkheid. In § 74, lid 9, van voormelde wet is bovendien uitdrukkelijk bepaald dat de leden van de Oberste Patent‑ und Markensenat hun ambt in volledige onafhankelijkheid uitoefenen en niet gebonden zijn aan instructies. § 74, leden 6 en 7, bepaalt dat de duur van hun mandaat vijf jaar bedraagt en kan worden verlengd, en dat aan dat mandaat slechts vervroegd een einde kan komen om uitzonderlijke en goed omschreven redenen, zoals het verlies van de Oostenrijkse nationaliteit of een beperking van de handelingsbekwaamheid.

19      Het permanente karakter van de Oberste Patent‑ und Markensenat kan worden afgeleid uit de §§ 70, leden 2 en 3, en 74, lid 1, PatG, volgens welke dit orgaan bevoegd is om uitspraak te doen over beroepen tegen beslissingen van de Nichtigkeitsabteilung des Patentamts en van de Beschwerdeabteilung des Patentamts (bezwaarafdeling van het Oostenrijkse octrooibureau), zonder enige beperking in de tijd. Uit deze bepalingen vloeit ook de verplichte rechtsmacht van de Oberste Patent‑ und Markensenat voort, aangezien zijn bevoegdheid om over voormelde beroepen uitspraak te doen, bij wet is bepaald en niet slechts optioneel is.

20      Wat de procedure voor de Oberste Patent‑ und Markensenat betreft, verwijst § 140, lid 1, PatG naar de §§ 113 tot en met 127 en 129 tot en met 136 van deze wet, die de procedurevoorschriften nauwkeurig vastleggen, uit welke bepalingen blijkt dat dit orgaan de regelen van het recht toepast en uitspraak doet na een procedure op tegenspraak.

21      Uit het voorgaande volgt dat de Oberste Patent‑ und Markensenat een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG is, zodat het Hof bevoegd is om de door dit orgaan gestelde vragen te beantwoorden.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

22      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 10, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip datum waarop „de inschrijvingsprocedure is voltooid” ziet op het begin van de periode van bescherming. Hij wenst dus te vernemen of de termijn van vijf jaar waarbinnen de houder van een merk dit normaal moet gaan gebruiken, een aanvang neemt op het moment waarop de periode van bescherming van het betrokken merk begint.

23      Verzoeker in het hoofdgeding en de Oostenrijkse regering betogen dat de datum van inschrijving, dus het moment waarop volgens het Oostenrijkse recht de periode van bescherming begint, samenvalt met de datum waarop „de inschrijvingsprocedure is voltooid” in de zin van artikel 10, lid 1, van de richtlijn.

24      Verweerster in het hoofdgeding, de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn daarentegen van mening dat het begrip datum waarop „de inschrijvingsprocedure is voltooid” niet ziet op het begin van de periode van bescherming, maar op de datum waarop een einde komt aan de onderzoeksprocedure voor het bureau dat voor die procedure bevoegd is. Bij een internationale inschrijving uit hoofde van de Schikking van Madrid kan de procedure niet eindigen vóór het verstrijken van de termijn waarover de nationale autoriteiten beschikken om een voorlopige weigering van bescherming te formuleren, of voordat die autoriteiten de bescherming definitief hebben bevestigd.

25      Om de gestelde vraag te beantwoorden, moet eerst worden benadrukt dat bij de internationale inschrijving van een merk zoals in het hoofdgeding verscheidene rechtsordes betrokken zijn. Zijn immers van toepassing, in de eerste plaats, de bepalingen van de Schikking van Madrid, die in wezen het gedeelte van de inschrijving dat bij het Internationale Bureau plaatsvindt, regelen, en, in de tweede plaats, de nationale wettelijke bepalingen, die in overeenstemming moeten zijn met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de richtlijn. In dit verband bepaalt artikel 1 van de richtlijn dat zij ,„van toepassing [is] op ieder merk [...] dat in een lidstaat het voorwerp is van [...] een internationale inschrijving die rechtsgevolgen heeft in een lidstaat”.

26      Bovendien moet worden gepreciseerd dat de richtlijn, zoals uit de derde overweging van de considerans blijkt, niet beoogt de merkenwetgevingen van de lidstaten volledig aan te passen. De vijfde overweging van de considerans van de richtlijn benadrukt in dit verband dat „de lidstaten [...] iedere vrijheid behouden, de inschrijvingsprocedure of verval of nietigheid van de door inschrijving verkregen rechten op een merk vast te stellen; dat zij bijvoorbeeld de vorm van de inschrijvings‑ en nietigheidsprocedure bepalen, uitmaken of oudere rechten in de inschrijvingsprocedure, in de nietigheidsprocedure of in beide procedures moeten worden ingeroepen en, ingeval oudere rechten in de inschrijvingsprocedure kunnen worden ingeroepen, voorzien in een oppositieprocedure en/of een ambtshalve onderzoek [...]”. Uit voormelde overwegingen van de richtlijn blijkt dus dat deze het procedurele aspect van de inschrijving van merken niet harmoniseert.

27      Daarmee moet rekening worden gehouden bij de uitlegging van artikel 10, lid 1, van de richtlijn. Deze bepaling stelt niet ondubbelzinnig wanneer de periode van gebruik begint en bijgevolg de voorziene termijn van vijf jaar ingaat. Zij wordt immers zo geformuleerd, dat het begin van de termijn van vijf jaar is gekoppeld aan de inschrijvingsprocedure, dus aan een gebied dat niet door de richtlijn wordt geharmoniseerd. Zoals de Commissie betoogt, maakt deze formulering het mogelijk de bedoelde termijn aan de bijzonderheden van de nationale procedures aan te passen.

28      Derhalve kunnen de lidstaten de inschrijvingsprocedure vrij organiseren en staat het dus aan hen om met name te beslissen wanneer deze procedure moet worden geacht beëindigd te zijn.

29      Bij een internationale inschrijving, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, staat het bijgevolg aan de lidstaat waarvoor de inschrijvingsaanvraag is ingediend, op basis van zijn eigen procedurevoorschriften te bepalen op welk tijdstip de inschrijvingsprocedure eindigt.

30      Bijgevolg kan de stelling van verzoeker in het hoofdgeding dat de datum van inschrijving samenvalt met de datum waarop „de inschrijvingsprocedure is voltooid” in de zin van artikel 10, lid 1, van de richtlijn, niet worden aanvaard. Die stelling komt er immers op neer, laatstgenoemde bepaling uitsluitend tegen de achtergrond van de Oostenrijkse procedurevoorschriften uit te leggen, terwijl de vaststelling van de in die bepaling bedoelde datum om de in de voorgaande punten uiteengezette redenen in elke nationale regeling anders kan zijn.

31      Gelet op het voorgaande dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de datum waarop „de inschrijvingsprocedure is voltooid” in de zin van artikel 10, lid 1, van de richtlijn, in elke lidstaat moet worden bepaald op basis van de in die staat ter zake van de inschrijving geldende procedurevoorschriften.

 Tweede vraag

32      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 12, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat er geldige redenen zijn voor het niet-gebruiken van een merk wanneer omstandigheden buiten de onderneming de door de houder van dit merk gevolgde ondernemingsstrategie vertragen, of indien de houder van het merk in een dergelijk geval deze strategie moet wijzigen teneinde het merk tijdig te kunnen gebruiken.

33      In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verhandeling op de Oostenrijkse markt van de producten van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde merk is uitgesteld ten gevolge van Lidl’s strategie, deze producten alleen op haar eigen verkooppunten in de handel te brengen, en van de omstandigheid dat de opening van haar eerste Oostenrijkse supermarkten vertraging had opgelopen door „bureaucratische hindernissen”.

34      De Oostenrijkse regering twijfelt aan de ontvankelijkheid van de tweede vraag op grond dat deze uiterst abstract is geformuleerd en de feiten niet voldoende concreet zijn beschreven.

35      De verwijzingsbeslissing bevat weliswaar slechts een korte samenvatting van de aan de tweede vraag ten grondslag liggende feiten, terwijl partijen in het hoofdgeding daarentegen een groot aantal feitelijke gegevens ter sprake brengen, maar deze omstandigheid leidt in casu niet tot niet-ontvankelijkheid van deze vraag. De uiteenzetting die de verwijzende rechter van de feiten geeft, mag dan wel summier zijn, maar zij stelt het Hof toch in staat de context van de tweede vraag voldoende te begrijpen om op deze vraag een nuttig antwoord te kunnen geven, aan de hand waarvan de verwijzende rechter het hoofdgeding zal kunnen beslechten tegen de achtergrond van alle feitelijke gegevens, die alleen hij kan beoordelen. De tweede vraag is dus ontvankelijk.

36      Ten gronde wordt in de bij het Hof ingediende opmerkingen over de uitlegging van artikel 12, lid 1, van de richtlijn, het begrip „geldige redenen” eensluidend opgevat als omstandigheden buiten de onderneming of omstandigheden die zich onafhankelijk van de wil van de betrokken onderneming voordoen.

37      Verzoeker in het hoofdgeding preciseert evenwel dat een ondernemingsstrategie op zich nooit een excuus kan vormen en dat hoe dan ook de concrete reactie van de houder van het merk op de zich buiten de onderneming voordoende moeilijkheden moet worden beoordeeld.

38      Verweerster in het hoofdgeding is van mening dat omstandigheden buiten de onderneming die de uitvoering van een economisch verstandige ondernemingsstrategie vertragen, geldige redenen zijn voor het niet-gebruiken van het merk.

39      De Commissie betoogt dat er geen sprake is van geldige redenen voor het niet-gebruiken van een merk, wanneer de door de houder van dit merk gevolgde ondernemingsstrategie, die over het algemeen door deze laatste wordt bepaald, werd vertraagd door omstandigheden buiten die houder, maar deze die ondernemingsstrategie niet tijdig heeft aangepast.

40      Volgens de Oostenrijkse regering bestaan er geldige redenen voor het niet-gebruiken van een merk, wanneer dit niet-gebruik het gevolg is van een vertraging bij de uitvoering van een serieus gevolgde ondernemingsstrategie, die te wijten is aan omstandigheden buiten de onderneming, met name wettelijke redenen of dwingende economische omstandigheden.

41      Tot slot betoogt de Franse regering dat onder „geldige redenen” moet worden verstaan, omstandigheden die zich buiten de wil van de onderneming voordoen, zoals overheidsmaatregelen of gevallen van overmacht.

42      Om te beginnen dient te worden uitgemaakt of aan het begrip „geldige reden” in de zin van artikel 12, lid 1, van de richtlijn een eenvormige uitlegging moet worden gegeven.

43      Met het oog op de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en het beginsel van gelijke behandeling is het noodzakelijk, dat de termen van een bepaling van gemeenschapsrecht die voor de vaststelling van de betekenis en draagwijdte daarvan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijzen, in de gehele Europese Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 19 september 2000, Linster, C‑287/98, Jurispr. blz. I‑6917, punt 43, en 11 maart 2003, Ansul, C‑40/01, Jurispr. blz. I‑2439, punt 26).

44      In punt 31 van het vermelde arrest Ansul heeft het Hof geoordeeld dat aan het begrip „normaal gebruik” van het merk als bedoeld in de artikelen 10 en 12 van de richtlijn een eenvormige uitlegging moet worden gegeven. Uit de zevende, de achtste en de negende overweging van de considerans van de richtlijn en de artikelen 10 tot en met 15 daarvan blijkt immers dat de gemeenschapswetgever het behoud van de rechten op het merk in alle lidstaten aan dezelfde voorwaarde van normaal gebruik heeft willen onderwerpen, zodat het aan het merk verbonden niveau van bescherming niet verschilt naargelang van de betrokken wettelijke regeling (punten 27‑29 van dat arrest). Doel van het eisen van een geldige reden is immers, dat situaties waarin geen normaal gebruik van het merk is gemaakt kunnen worden gerechtvaardigd om te voorkomen dat het merk vervalt. De functie ervan hangt dus nauw samen met die van het normaal gebruik, zodat het begrip „geldige reden” voldoet aan hetzelfde vereiste van eenvormige uitlegging als het begrip „normaal gebruik” van het merk.

45      Bijgevolg staat het aan het Hof een eenvormige uitlegging te geven aan het begrip „geldige reden [...] voor het niet-gebruiken” als bedoeld in artikel 12, lid 1, van de richtlijn.

46      Die bepaling regelt het geval waarin een merk is ingeschreven, maar de houder er geen gebruik van maakt. Indien dit gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar het geval is, kan het merk vervallen worden verklaard, tenzij de houder zich op geldige redenen kan beroepen.

47      Vastgesteld moet worden dat die bepaling niet verduidelijkt wat de aard en de kenmerken zijn van de erin vermelde „geldige reden”.

48      De TRIPs-overeenkomst, waarbij de Gemeenschap partij is, heeft het evenwel in artikel 19, lid 1, ook over de verplichting tot gebruik van het merk en over de redenen die het niet-gebruiken ervan kunnen rechtvaardigen. De daarin vervatte begripsomschrijving kan dus een criterium zijn bij de uitlegging van het in de richtlijn gebruikte analoge begrip geldige reden.

49      Zo worden volgens artikel 19, lid 1, van de TRIPs-overeenkomst beschouwd als geldige redenen voor niet-gebruik, omstandigheden die zich buiten de wil van de houder van een merk voordoen en die een belemmering vormen voor het gebruik van het merk.

50      Bijgevolg dient te worden bepaald welke soorten omstandigheden een belemmering vormen voor het gebruik van het merk in de zin van de genoemde bepaling. Het komt immers niet zelden voor dat omstandigheden buiten de wil van de houder van een merk de voorbereidingen voor het gebruik van dat merk verstoren, maar in een groot aantal gevallen gaat het om moeilijkheden die kunnen worden overwonnen.

51      In dit verband staat in de achtste overweging van de considerans van de richtlijn dat „om het totale aantal in de Gemeenschap ingeschreven [...] merken [...] te verminderen, de eis moet worden gesteld dat een ingeschreven merk werkelijk wordt gebruikt en bij gebreke daarvan vervallen kan worden verklaard”. Gelet op deze overweging zou het in strijd zijn met de opzet van artikel 12, lid 1, van de richtlijn om aan het begrip geldige reden voor het niet-gebruiken van een merk een te ruime draagwijdte te geven. De verwezenlijking van de in die considerans vermelde doelstelling zou immers in gevaar worden gebracht indien elke belemmering, hoe klein ook, mits die zich buiten de wil van de houder van een merk voordoet, zou volstaan om het niet-gebruik van het merk te rechtvaardigen.

52      Zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie terecht heeft benadrukt, volstaat het in het bijzonder niet dat „bureaucratische hindernissen”, zoals die welke in het hoofdgeding worden aangevoerd, zich buiten de wil van de houder van het merk voordoen, maar moeten deze hindernissen bovendien een dermate rechtstreeks verband houden met het merk, dat het gebruik daarvan afhangt van de beëindiging van de betrokken administratieve procedures.

53      Evenwel dient te worden gepreciseerd dat het niet noodzakelijk is dat de betrokken belemmering het gebruik van het merk onmogelijk maakt om te kunnen spreken van een voldoende rechtstreeks verband met het merk. Dit kan ook het geval zijn wanneer die belemmering het gebruik van het merk onredelijk maakt. Wanneer een belemmering een geschikt gebruik van het merk ernstig in gevaar brengt, kan immers van de houder van het merk niet redelijkerwijs worden verlangd dat hij dit toch gebruikt. Zo kan bijvoorbeeld van de houder van een merk niet redelijkerwijs worden verlangd dat hij zijn producten op de verkooppunten van zijn concurrenten in de handel brengt. In dergelijke gevallen is het niet redelijk van de houder van het merk te eisen dat hij zijn ondernemingsstrategie wijzigt om het gebruik van dit merk toch mogelijk te maken.

54      Bijgevolg zijn enkel belemmeringen die een voldoende rechtstreeks verband houden met een merk en het gebruik van dit merk onmogelijk of onredelijk maken, en die zich buiten de wil van de houder van dit merk voordoen, geldige redenen voor het niet-gebruiken van dit merk. Per geval moet worden uitgemaakt of een wijziging van de ondernemingsstrategie teneinde de betrokken hindernis uit de weg te gaan, het gebruik van dit merk onredelijk zou maken. Het staat aan de verwijzende rechter, bij wie het hoofdgeding aanhangig is en die als enige de relevante feiten kan constateren, dit in het kader van het hoofdgeding te beoordelen.

55      Gelet op het voorgaande dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat sprake is van een „geldige reden [...] voor het niet-gebruiken” van een merk bij belemmeringen die rechtstreeks verband houden met dit merk en het gebruik van dit merk onmogelijk of onredelijk maken, en die zich buiten de wil van de houder van dit merk voordoen. Het staat aan de verwijzende rechter, de feiten van het hoofdgeding tegen de achtergrond van deze aanwijzingen te beoordelen.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      De datum waarop „de inschrijvingsprocedure is voltooid” in de zin van artikel 10, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet in elke lidstaat worden bepaald op basis van de in die staat ter zake van de inschrijving geldende procedurevoorschriften.

2)      Artikel 12, lid 1, van richtlijn 89/104 moet aldus worden uitgelegd dat sprake is van een „geldige reden [...] voor het niet-gebruiken” van een merk bij belemmeringen die een rechtstreeks verband houden met dit merk en het gebruik van dit merk onmogelijk of onredelijk maken, en die zich buiten de wil van de houder van dit merk voordoen. Het staat aan de verwijzende rechter, de feiten van het hoofdgeding tegen de achtergrond van deze aanwijzingen te beoordelen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.