Language of document : ECLI:EU:F:2009:43

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

30 april 2009 (*)

„Openbare dienst – Hulpfunctionarissen voor zittingen van Parlement – Ontvankelijkheid – Precontentieuze procedure – Artikel 283 EG – Artikel 78 RAP – Exceptie van onwettigheid – Gelijke behandeling – Vaste betrekking – Richtlijn 1999/70 – Overeenkomsten voor bepaalde tijd – Inroepbaarheid”

In zaak F‑65/07,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Laleh Aayhan, wonende te Straatsburg (Frankrijk), en 79 andere voormalige hulpfunctionarissen voor de zittingen wier namen zijn opgenomen in de bijlage, vertegenwoordigd door R. Blindauer, advocaat,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Mustapha-Pacha en R. Ignătescu als gemachtigden, vervolgens door R. Ignătescu en S. Seyr als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, kamerpresident, I. Boruta en S. Van Raepenbusch (rapporteur), rechters,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 november 2008,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 juni 2007, hebben Aayhan en 79 andere voormalige hulpfunctionarissen voor de zittingen van het Europees Parlement onder meer nietigverklaring gevorderd van het besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) van 20 april 2007 houdende afwijzing van hun zogenoemde „klacht” van 19 december 2006, waarbij zij hebben verzocht om de opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd die elk van hen met het Parlement heeft gesloten, aan te merken als één deeltijdovereenkomst voor onbepaalde tijd, om de betrokkenen op basis daarvan weer tewerk te stellen bij het Parlement en om hun een vergoeding te geven voor het recht op betaald verlof dat zij voor alle gewerkte periodes zouden hebben verkregen.

 Toepasselijke bepalingen

1.     Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.

2        Volgens artikel 52, tweede volzin, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „RAP”) mogen er „[n]a 31 december 2006 geen nieuwe hulpfunctionarissen meer in dienst worden genomen”.

3        Artikel 58, eerste alinea, RAP luidt:

„De hulpfunctionaris heeft recht op een bezoldigd verlof van twee werkdagen per dienstmaand; een diensttijd van minder dan vijftien dagen of minder dan een halve maand geeft geen recht op verlof.”

4        Artikel 78 RAP, dat deel uitmaakt van titel III, „Hulpfunctionarissen”, bepaalt:

„In afwijking van de bepalingen van deze titel zijn de hulpfunctionarissen, door het Europese Parlement aangesteld voor de duur van de werkzaamheden ter gelegenheid van zijn zittingen, onderworpen aan de bepalingen inzake aanstelling en bezoldiging, neergelegd in de overeenkomst tussen het Europese Parlement, de Raad van Europa en de Vergadering van de West-Europese Unie inzake de aanwerving van dit personeel.

De bepalingen van deze overeenkomst, alsook latere wijzigingen hiervan, worden één maand vóór hun inwerkingtreding ter kennis van de bevoegde begrotingsautoriteiten gebracht.

De bepalingen inzake aanstelling en bezoldiging welke gelden voor de door het [...] Parlement aangeworven conferentietolken, zijn van toepassing op de hulpfunctionarissen die door de Commissie [van de Europese Gemeenschappen] als conferentietolk worden aangeworven voor rekening van de instellingen en de organen van de Gemeenschappen.

Dit artikel is van toepassing tot en met 31 december 2006, op welke datum de volgens de in artikel 90 bedoelde procedure vastgestelde voorwaarden op het betrokken personeel van toepassing worden.”

5        Artikel 90 RAP, dat is opgenomen in titel IV, „Arbeidscontractanten”, hoofdstuk 5, „Bijzondere bepalingen voor arbeidscontractanten als bedoeld in artikel 3 ter”, luidt:

„In afwijking van deze titel gelden voor conferentietolken die zijn aangeworven door het [...] Parlement, dan wel door de Commissie ten behoeve van de Gemeenschapsinstellingen en ‑organen, de voorwaarden die zijn neergelegd in de Overeenkomst van 28 juli 1999 tussen het [...] Parlement, de Commissie en het Hof van Justitie [van de Europese Gemeenschappen], namens de instellingen, enerzijds, en de beroepsorganisaties, anderzijds.

Wijzigingen van deze Overeenkomst die vóór de inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. [723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de RAP, PB L 124, blz. 1] nodig zijn worden vóór 31 december 2006 vastgesteld volgens de procedure van artikel 78. Wijzigingen na die datum worden in onderlinge overeenstemming tussen de instellingen vastgesteld.”

6        Volgens artikel 91 RAP, dat eveneens is opgenomen in titel IV, „Arbeidscontractanten”, hoofdstuk 6, „Arbeidsvoorwaarden”, zijn „de artikelen 16 tot en met 18 van overeenkomstige toepassing”. Artikel 16, eerste alinea, RAP verwijst met name voor de arbeidsduur naar „de artikelen 55 tot en met 61 van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen]”, terwijl artikel 55 bis, lid 4, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) op zijn beurt voor de modaliteiten van deeltijdarbeid verwijst naar bijlage IV bis bij het Statuut, waarvan artikel 1, derde alinea, derde volzin, luidt:

„De deeltijdse werktijd mag niet minder bedragen dan de helft van de normale werktijd.”

2.     Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

7        Uit de tweede en de derde alinea van de considerans alsmede uit de punten 6 tot en met 8 van de algemene overwegingen van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen als bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43), blijkt in wezen dat

–        de partijen bij de raamovereenkomst erkennen dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer zijn en zullen blijven, aangezien zij bijdragen tot de levenskwaliteit van de betrokken werknemers en de rendementsverhoging, maar dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in sommige omstandigheden in de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer voorzien;

–        de raamovereenkomst de algemene beginselen en minimumeisen met betrekking tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bevat en onder meer een algemeen kader vaststelt om de gelijke behandeling van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te waarborgen door hen tegen discriminatie te beschermen en om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, waarbij voor de vaststelling van de gedetailleerde wijze van toepassing van die beginselen en voorschriften wordt verwezen naar de lidstaten en naar de sociale partners, teneinde rekening te houden met de specifieke nationale, sectorale en seizoensituaties;

–        volgens de ondertekenende partijen van de raamovereenkomst het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op basis van objectieve gronden een manier is om misbruik van werknemers te voorkomen.

8        Volgens clausule 1 van de raamovereenkomst heeft deze tot doel:

„a)       de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen;

b)      een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.”

9        Clausule 5 van de raamovereenkomst luidt:

„1. Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:

a)      vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b)      vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c)      vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.

2. De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:

a)      als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;

b)      geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”

 Feiten van het geding

10      Alle verzoekers zijn voormalige hulpfunctionarissen die overeenkomstig artikel 78 RAP meermalen door het Parlement voor de duur van de werkzaamheden van zijn zittingen zijn aangesteld, telkens op grond van een overeenkomst voor bepaalde tijd, om werkzaamheden als crècheleidster, kinderverzorgster, typist, technicus, kok, taaldocent, garderobejuffrouw, verhuizer, bode, kopieerder, assistent en andere werkzaamheden uit te oefenen.

11      Aangezien het Parlement vanaf 1 januari 2007 gebruik moest maken van tijdelijk personeel om gedurende de zittingsperiodes in zijn personeelsbehoefte te voorzien, heeft de raadsman van verzoekers op 18 september 2006 een brief gezonden aan de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) „Personeelszaken” met daarin een aantal grieven tegen de regeling die tot dan toe op hulpfunctionarissen voor de zittingen was toegepast, met name wat de duur van hun overeenkomsten en het recht op bezoldigd verlof betrof, alsmede tegen de intentie van het Parlement om met ingang van 1 januari 2007 de oude overeenkomsten van hulpfunctionarissen voor de zittingen om te zetten in voorlopige arbeidsovereenkomsten. Kortom, verzoekers’ raadsman vroeg om hun overeenkomsten van hulpfunctionaris voor de zittingen voor bepaalde tijd te herkwalificeren als overeenkomsten van arbeidscontractant voor onbepaalde tijd, en wel in deeltijd (preciezer gezegd, voor drie vierde van de tijd), in de zin van de artikelen 3 bis of 3 ter RAP, om zijn cliënten met terugwerkende kracht recht op bezoldigd verlof te geven en om alle contractverhoudingen met het uitzendbureau waarvan het Parlement gebruik wilde maken, te beëindigen.

12      Na een ontmoeting met verzoekers’ raadsman op 9 oktober 2006 heeft de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken” bij brief van 26 oktober daaraanvolgend geantwoord dat het, kort samengevat, onmogelijk was om hulpfunctionarissen voor de zittingen krachtens de artikelen 3 bis of 3 ter RAP aan te werven als arbeidscontractanten en dat het gebruik van tijdelijk personeel om het goede verloop van de zittingen van het Parlement te Straatsburg (Frankrijk) te verzekeren, zowel op grond van de RAP als op grond van het Franse recht was toegestaan.

13      Bij brief van 19 december 2006 hebben verzoekers een zogenoemde klacht ingediend tegen het besluit van 26 oktober 2006 houdende afwijzing van hun verzoek van 18 september 2006, met het verzoek aan het TAOBG om dat besluit in te trekken en, „dientengevolge, om alle [o]vereenkomsten voor [b]epaalde [t]ijd die verzoekers met het Parlement hadden gesloten [aan te merken] als één [o]vereenkomst voor [o]nbepaalde [t]ijd die doorloopt na 1 januari 2007, om alle verzoekers opnieuw [in dienst te nemen] op basis van een [o]vereenkomst voor [o]nbepaalde [t]ijd en om elke verzoeker voor alle periodes die hij sinds het begin van zijn tewerkstelling heeft gewerkt, een vergoeding [te geven] voor het recht op betaald verlof dat hij door zijn werk heeft verworven”.

14      Op 20 april 2007 heeft de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken”, na de brief van 19 december 2006 te hebben hergekwalificeerd als „verzoek” in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, geantwoord dat hij hieraan geen gunstig gevolg kon geven.

15      Op 21 juni 2007 hebben verzoekers een klacht ingediend tegen het afwijzende besluit van 20 april 2007.

16      Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft het TAOBG deze klacht afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

17      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 november 2007, heeft het Parlement een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep opgeworpen krachtens, aldus het Parlement, artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, dat op grond van artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7), tot de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van laatstgenoemd Gerecht van overeenkomstige toepassing is.

18      Bij op 21 januari 2008 per fax bij de griffie van het Gerecht binnengekomen brief (het origineel is op 24 januari 2008 neergelegd) hebben verzoekers hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

19      Bij beschikking van 13 maart 2008 heeft het Gerecht gelast om de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde, overeenkomstig artikel 78, lid 3, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering dat vanaf 1 november 2007, dat wil zeggen sinds een datum vóór de indiening van die exceptie van niet-ontvankelijkheid, van toepassing is.

20      Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het afwijzende besluit dat het Parlement op 20 april 2007 in antwoord op hun klacht van 19 december 2006 heeft gegeven, nietig te verklaren.

Dientengevolge:

–        alle overeenkomsten voor bepaalde tijd die zij met het Europees Parlement hebben gesloten te herkwalificeren als één overeenkomst voor onbepaalde tijd;

–        vast te stellen dat het Parlement verplicht is om hen opnieuw in dienst te nemen op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd;

–        te oordelen dat alle zogenoemde hulpfunctionarissen voor de zittingen van het Parlement voor alle periodes die zij sinds het begin van hun tewerkstelling hebben gewerkt recht hebben op een vergoeding voor het recht op bezoldigd verlof dat zij door hun werk hebben verkregen;

–        het Parlement te veroordelen tot betaling van het bedrag van 2 000 EUR aan elk van hen voor de door hen gemaakte niet-terugvorderbare proceskosten;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten van deze procedure.

21      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het vermeende beroep wegens nalaten kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep tot nietigverklaring ongegrond te verklaren;

–        verzoekers’ vordering om alle overeenkomsten voor bepaalde tijd die zij met het Parlement hebben gesloten te herkwalificeren als één overeenkomst voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de vordering om alle verzoekers op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd opnieuw in dienst te nemen, niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de vordering om verzoekers een vergoeding toe te kennen voor het recht op onbezoldigd verlof, af te wijzen;

–        de vordering om elke verzoeker een bedrag van 2 000 EUR te betalen voor de door hen gemaakte „niet-terugvorderbare proceskosten”, niet-ontvankelijk te verklaren;

–        te beslissen over de kosten als naar recht.

22      Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 21 januari 2008 (het origineel is op 28 januari daaraanvolgend neergelegd), hebben verzoekers onder meer gevraagd om nietigverklaring van het besluit van 25 oktober 2007 houdende afwijzing van hun klacht van 27 juni 2007 (zaak ingeschreven onder nummer F‑10/08).

23      Ter terechtzitting heeft het Gerecht partijen verzocht om de laatste overeenkomst van hulpfunctionaris voor de zittingen over te leggen die zij vóór de indiening van de zogenoemde klacht van 19 december 2006 met het Parlement hadden gesloten. Aan dit verzoek is voldaan bij op 26 november 2008 ter griffie van het Gerecht binnengekomen fax (het origineel is op 1 december 2008 neergelegd). Het Parlement heeft zijn opmerkingen hierover ingediend op 12 december 2008, op welke datum de mondelinge behandeling is gesloten en de zaak in beraad is gebracht.

 Ontvankelijkheid van het beroep

1.     Argumenten van partijen

24      Volgens het Parlement is het beroep kennelijk niet-ontvankelijk.

25      De eerste brief van verzoekers’ raadsman van 18 september 2006 vormt immers slechts een reeks bespiegelingen over onder meer de wettigheid van artikel 78 RAP, de rechtspositie van hulpfunctionarissen voor de zittingen en over de door het Parlement gekozen oplossing om vanaf 1 januari 2007 gebruik te maken van tijdelijke werknemers.

26      Deze brief bevatte geen nauwkeurig en formeel verzoek aan het TAOBG om een besluit jegens verzoekers te nemen en werd afgesloten met een voorstel om een ontmoeting te hebben met de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken” teneinde het dossier te bespreken. Die ontmoeting heeft overigens plaatsgevonden op 9 oktober 2006.

27      Het antwoord van de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken” van 26 oktober 2006 vormde geen besluit en beoogde slechts het standpunt van het Parlement over de belangrijkste, tijdens die ontmoeting aan de orde gekomen punten samen te vatten.

28      Verzoekers’ brief van 19 december 2006 bevatte daarentegen nauwkeurige verzoeken en moet worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, en niet als klacht aangezien het Parlement op die datum geen voor verzoekers bezwarend besluit had genomen.

29      Het Parlement merkt op dat verzoekers op 21 juni 2007 derhalve rechtsgeldig een klacht hebben kunnen indienen tegen het besluit van het TAOBG van 20 april 2007 tot afwijzing van dat verzoek. Deze klacht is afgewezen bij besluit van het TAOBG van 25 oktober 2007.

30      In deze omstandigheden moet het op 29 juni 2007 ingestelde beroep als prematuur en dus als niet-ontvankelijk worden aangemerkt, aangezien de precontentieuze procedure op die datum nog niet was afgesloten.

31      Voorts betwist het Parlement de ontvankelijkheid van de in het verzoekschrift opgenomen vordering om alle overeenkomsten voor bepaalde tijd die verzoekers met het Parlement hebben gesloten, te herkwalificeren als één overeenkomst voor onbepaalde tijd en vast te stellen dat het Parlement verplicht is om alle betrokkenen op basis van overeenkomsten voor onbepaalde tijd, opnieuw in dienst te nemen.

32      Volgens het Parlement mag alleen het TAOBG een tijdelijk functionaris of hulpfunctionaris aanstellen. Bovendien kan de gemeenschapsrechter de instellingen in het kader van de hem bij artikel 230 EG verleende bevoegdheid tot nietigverklaring geen bevelen geven. Het Parlement voegt hieraan toe dat artikel 233 EG voorziet in een verdeling van bevoegdheden tussen het rechterlijk gezag en het administratief gezag, volgens welke de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, dient te bepalen welke maatregelen nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring en onder toezicht van de gemeenschapsrechter de beoordelingsbevoegdheid waarover zij dienaangaande beschikt dient uit te oefenen met inachtneming zowel van het dictum en de rechtsoverwegingen van het uit te voeren arrest als van de bepalingen van gemeenschapsrecht.

33      Ten slotte heeft het Parlement ter terechtzitting gesteld dat het beroep eveneens niet-ontvankelijk is omdat de overeenkomsten van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd die verzoekers met het Parlement hebben gesloten, nooit zijn betwist binnen de in de artikelen 90 en 91 gestelde termijnen.

34      Volgens verzoekers vormt de brief van 18 september 2006 echter wel een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut. Zij hebben evenwel een nieuw beroep tegen het besluit van 25 oktober 2007 ingesteld voor het geval de brief van 18 september 2006 als verzoek zou worden gekwalificeerd.

2.     Beoordeling door het Gerecht

35      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de kwalificatie van een brief of een nota als verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat en niet afhankelijk is van de wil van partijen (beschikkingen Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 1993, Hogan/Parlement, T‑115/92, Jurispr. blz. II‑895, punt 36, en 20 augustus 1998, Collins/Comité van de regio’s, T‑132/97, JurAmbt. blz. I‑A-469 en II‑1379, punten 12‑16).

36      In casu is duidelijk dat verzoekers bij brief van 18 september 2006 hebben gevraagd om voor elk van hen alle overeenkomsten van hulpfunctionaris voor de zittingen te herkwalificeren als één deeltijdovereenkomst van arbeidscontractant voor onbepaalde tijd in de zin van de artikelen 3 bis of 3 ter RAP, om hun een vergoeding te betalen ter compensatie van het bezoldigd verlof voor de gewerkte periodes en om alle contractverhoudingen met het uitzendbureau waarvan het Parlement gebruik wilde maken, te beëindigen. Een dergelijke brief moet worden aangemerkt als verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut.

37      Aan deze juridische kwalificatie kan niet worden afgedaan door het feit dat in dit verzoek werd gevraagd om het dossier „te bespreken” met de „directeur personeelszaken” van het Parlement.

38      In deze omstandigheden moet de brief van 19 december 2006 worden aangemerkt als klacht tegen het besluit van 26 oktober 2006 houdende afwijzing van het verzoek van 18 september 2006, welke klacht bij besluit van het TAOBG van 20 april 2007 is afgewezen.

39      In de tweede plaats moet worden onderzocht of verzoekers met de indiening van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut op correcte wijze de voorafgaande administratieve procedure hebben gevolgd, zoals deze is ingevoerd bij de artikelen 90 en 91 van het Statuut waarnaar artikel 46 RAP verwijst.

40      Het is vaste rechtspraak dat wanneer een ambtenaar de nietigverklaring, herziening of de intrekking van een bezwarend besluit van het TABG wil vragen, hij geen verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut moet indienen, maar de klachtprocedure voorzien in artikel 90, lid 2, moet gebruiken (zie in die zin beschikkingen van het Gerecht van eerste aanleg van 7 juni 1991, Weyrich/Commissie, T‑14/91, Jurispr. blz. II‑235, punten 32 en 34; 1 april 2003, Mascetti/Commissie, T‑11/01, JurAmbt. blz. I‑A‑117 en II‑579, punt 33; arrest Gerecht van 28 juni 2006, Le Maire/Commissie, F‑27/05, JurAmbt blz. I‑A‑1‑47 en II‑A‑1‑159, punt 36).

41      Zoals uit punt 36 van het onderhavige arrest volgt, strekte verzoekers’ verzoek van 18 september 2006 tot de omzetting, door de administratie, van hun opeenvolgende overeenkomsten van hulpfunctionaris voor de zittingen in één overeenkomst van arbeidscontractant voor onbepaalde tijd in de zin van de artikelen 3 bis of 3 ter RAP, en tot betaling van een vergoeding voor de schade die zij hebben geleden doordat zij voor de in het verleden gewerkte periodes geen bezoldigd verlof hebben gekregen.

42      Met betrekking tot het eerste onderdeel heeft het Parlement ter terechtzitting in wezen betoogd dat verzoekers tijdig gebruik hadden moeten maken van de in artikel 90, lid 2, van het Statuut voorziene klachtprocedure, althans wat hun laatste overeenkomst van hulpfunctionaris voor de zittingen betreft, voor zover deze niet voor onbepaalde tijd was gesloten.

43      Het is juist dat een overeenkomst normaliter vanaf de ondertekening ervan effect sorteert. Vanaf die datum moet dus de termijn worden berekend om tijdig een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut in te dienen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 11 juli 2002, Martínez Páramo e.a./ Commissie, T‑137/99 en T‑18/00, JurAmbt. blz. I‑A-119 en II-639, punt 56). In casu was het dus voorstelbaar geweest dat verzoekers formeel een klacht indienden tegen één van hun laatste overeenkomsten van hulpfunctionaris voor de zittingen, voor zover deze niet voor onbepaalde tijd was gesloten noch op de artikelen 3 bis of 3 ter RAP was gebaseerd.

44      Gelet op de aard van de door verzoekers aangevoerde grieven, de tot staving daarvan aangevoerde argumenten en alle periodes die zij binnen het Parlement als hulpfunctionaris voor de zittingen hebben gewerkt, konden zij, gezien het bij de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingevoerde stelsel van rechtsmiddelen, in eerste instantie echter ook door middel van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut het Parlement vragen om zijn beoordelingsvrijheid te gebruiken met volledige kennis van de aldus aangevoerde grieven en argumenten en formeel een besluit te nemen over de mogelijkheid om alle betrokken overeenkomsten aan te merken als overeenkomsten voor onbepaalde tijd, welke besluit kon worden betwist door middel van een klacht en vervolgens, in voorkomend geval, een beroep.

45      In elk geval moet, ook al zou de stelling van het Parlement op dit punt worden aanvaard, worden vastgesteld dat de door verzoekers op 19 december 2006 ingediende klacht, gezien het voorwerp en de inhoud ervan, gemakkelijk kan worden uitgelegd als gericht tegen de laatste overeenkomst van hulpfunctionaris voor de zittingen die het Parlement en verzoekers in de drie voorgaande maanden hebben gesloten en waarvan verzoekers op verzoek van het Gerecht een kopie hebben overgelegd. De omstandigheid dat deze overeenkomsten in het laatste stadium van de mondelinge behandeling zijn overgelegd, zonder dat de verwerende partij daartegen overigens bezwaar heeft gemaakt, kan niet leiden tot de formele niet-ontvankelijkheid van het beroep.

46      Wat het tweede onderdeel van het verzoek van 18 september 2006 betreft, aangezien verzoekers’ schadevorderingen hun oorsprong vinden in de vermeende foutieve gedraging van het Parlement, dat hun immers gedurende vele jaren elk recht op bezoldigd verlof zou hebben ontzegd en overeenkomsten van hulpfunctionaris voor de zittingen van zeer korte duur heeft gesloten, dienden verzoekers het TAOBG door middel van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut te vragen om de vermeende schade te vergoeden en de procedure eventueel voort te zetten met een klacht tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek. Uit de punten 41‑44 van dit arrest blijkt dat dit in casu precies is gebeurd.

47      Er moet dus van worden uitgegaan dat het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit van 26 oktober 2006 tot afwijzing van het verzoek van 18 september 2006 (hierna: „bestreden besluit”), zowel wat de vordering betreft om voor elke verzoeker de opeenvolgende overeenkomsten van hulpfunctionaris voor de zittingen voor bepaalde tijd te herkwalificeren als één overeenkomst van arbeidscontractant voor onbepaalde tijd in de zin van de artikelen 3 bis of 3 ter RAP, als wat de schadevordering betreft.

48      In de derde en laatste plaats moet een uitspraak worden gedaan over de draagwijdte of de ontvankelijkheid van bepaalde vorderingen van het beroep.

49      Verzoekers concluderen onder meer dat het het Gerecht behage:

„–      het uitdrukkelijke afwijzende besluit dat het Parlement op 20 april 2007 in antwoord op h[un] klacht van 19 december 2006 heeft gegeven, [nietig te verklaren].

Dientengevolge:

–        alle [o]vereenkomsten voor [b]epaalde [t]ijd die [zij] met het Europees Parlement hebben gesloten te [herkwalificeren] als één [o]vereenkomst voor [on]bepaalde [t]ijd;

–        [vast te stellen] dat het Parlement verplicht is om [hen] opnieuw in dienst te nemen op basis van een [o]vereenkomst voor [o]nbepaalde [t]ijd;

–        te oordelen dat alle zogenoemde [h]ulpfunctionarissen voor de [z]ittingen van het Parlement voor alle periodes die zij sinds het begin van hun tewerkstelling hebben gewerkt recht hebben op een vergoeding voor het recht op bezoldigd verlof dat zij door hun werk hebben verkregen.”

50      Met de eerste hierboven genoemde vordering vragen verzoekers om nietigverklaring van het besluit van 20 april 2007 tot afwijzing van hun klacht. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing ervan deel uitmaken van een complexe procedure. In die omstandigheden heeft het bij het Gerecht ingestelde beroep, ook al is het formeel gericht tegen de afwijzing van de klacht, tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het bezwarend besluit waartegen de klacht is ingediend (arresten Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8, en 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, Jurispr. blz. I‑225, punt 7; arresten Gerecht van eerste aanleg van 16 oktober 1996, Capitanio/Commissie, T‑36/94, JurAmbt. blz. I‑A-449 en II-1279, punt 33, en 7 juni 2005, Cavallaro/Commissie, T‑375/02, JurAmbt. blz. I‑A-151 en II-673, punt 59). In casu moet het beroep dus worden aangemerkt als gericht tegen het besluit van 26 oktober 2006 tot afwijzing van verzoekers’ verzoek van 18 september 2006.

51      Met hun tweede en derde vordering vragen verzoekers het Gerecht in feite om de betrokken instelling bevelen te geven of verklaringen voor recht te geven.

52      In het kader van een beroep uit hoofde van artikel 91 van het Statuut kan de gemeenschapsrechter evenwel geen beginselverklaringen afleggen of de gemeenschapsinstellingen bevelen geven zonder inbreuk te maken op de bevoegdheden van het administratieve gezag (zie in die zin arresten Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 1991, Valverde Mordt/Hof van Justitie, T‑156/89, Jurispr. blz. II‑407, punt 150, en 8 juni 1995, P/Commissie, T‑583/93, JurAmbt. blz. I‑A-137 en II-433, punten 17 en 18; beschikking Gerecht van 16 mei 2006, Voigt/Commissie, F‑55/05, JurAmbt. blz. I‑A-1-15 en II-A-1-51, punt 25).

53      De tweede en de derde hierboven genoemde vorderingen moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

54      Met betrekking tot de vierde vordering moet ten slotte worden vastgesteld dat deze slechts de inhoud herhaalt van het tweede onderdeel van het verzoek van 18 september 2006, bedoeld in de punten 36 en 46 van dit arrest en zoals afgewezen bij het besluit van 26 oktober 2006, waartegen dit beroep is gericht. De vierde vordering valt dus samen met de eerste, zoals hierboven gepreciseerd.

 Vordering tot nietigverklaring

1.     Argumenten van partijen

55      Het betoog dat verzoekers tot staving van hun beroep tot nietigverklaring voeren moet worden opgevat als gebaseerd op een exceptie van onwettigheid tegen artikel 78 RAP.

56      Verzoekers zijn van mening dat artikel 78 RAP, door hulpfunctionarissen voor de zittingen te onderwerpen aan de voorwaarden voor aanwerving en bezoldiging voorzien in een overeenkomst tussen het Parlement, de Raad van Europa en de Vergadering van de West-Europese Unie (WEU; hierna: „overeenkomst”), tot gevolg heeft dat deze categorie personeelsleden wordt uitgesloten van de werkingssfeer van de communautaire regeling voor ambtenaren, arbeidscontractanten en hulpfunctionarissen, en dat zij hierdoor zelfs buiten alle nationale of communautaire rechtsbronnen vallen.

57      Hun inziens betekent dit dat hulpfunctionarissen voor de zittingen jarenlang in een situatie zonder rechten hebben gewerkt.

58      Overeenkomstig artikel 283 EG had de Raad van de Europese Unie alle betrokken personeelsleden echter aan één statuut moeten onderwerpen, dat zelfs was aangepast aan de bijzondere omstandigheden van hun werkzaamheden, in plaats van hen uit te sluiten van elk statuut, hetgeen het gevolg is van de toepassing van artikel 78 RAP.

59      Het is een juridische dwaling om het lot van bijna 300 personeelsleden afhankelijk te maken van de wil van slechts drie, zij het ook publieke werkgevers, daar de overeenkomst tussen het Parlement, de Raad van Europa en de Vergadering van de WEU geen rechtsbron is. Deze overeenkomst vormt slechts een contractuele rechtsbron met betrekking tot de verhoudingen tussen die drie instellingen onderling, maar niet met betrekking tot de verhoudingen die zij met hun personeelsleden onderhouden. Deze overeenkomst heeft geen kracht van wet noch statutaire of contractuele waarde.

60      De bepalingen van artikel 78 RAP moeten dus buiten toepassing worden gelaten en bij gebreke van een toepasselijke nationale wettelijke regeling moeten de grondbeginselen van de Europese Unie worden toegepast.

61      Verzoekers beroepen zich in dat opzicht in de eerste plaats op het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest, dat gelijke arbeidsvoorwaarden op het gebied van de bezoldiging en de arbeidsduur garandeert en elke discriminatie verbiedt.

62      Dienaangaande stellen zij dat het enige objectieve verschil dat kan worden vastgesteld tussen hulpfunctionarissen voor de zittingen en andere personeelsleden die op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd zijn aangesteld, het verschil is dat voortvloeit uit de bijzondere wijze van functioneren van de voltallige zittingen van het Parlement te Straatsburg. Zo mag het Parlement, wegens het specifieke karakter van hun werkzaamheden, slechts voor vijf dagen per maand hulpfunctionarissen voor de zittingen aanstellen. Het kan deze echter geen onzekere status geven en onderwerpen aan de, zij het ook gezamenlijke wil van slechts drie publieke werkgevers.

63      Het Parlement maakt dus onderscheid tussen personeelsleden die hetzelfde soort werkzaamheden uitoefenen, terwijl er voor deze discriminatie geen objectieve rechtvaardiging bestaat en artikel 283 EG niet toestaat dat een categorie personeelsleden wordt uitgesloten van het recht om onder een statuut te vallen.

64      Verzoekers voegen hieraan toe dat hulpfunctionarissen voor de zittingen volgens een bijzondere arbeidscyclus worden aangeworven in vaste ambten en niet in voorlopige ambten.

65      In de tweede plaats beroepen verzoekers zich op het op 25 juni 1958 vastgestelde verdrag nr. 111 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) met betrekking tot de discriminatie ten aanzien van werkgelegenheid en beroep en op het op 22 juni 1982 vastgestelde verdrag nr. 158 betreffende de beëindiging van de arbeidsverhouding door de werkgever, en met name op artikel 4 van laatstgenoemd verdrag volgens hetwelk „[e]en werknemer niet mag worden ontslagen wanneer er geen geldige reden voor ontslag bestaat verband houdende met de bekwaamheid of het gedrag van de werknemer of gebaseerd op de eisen van bedrijfsvoering van de onderneming, de vestiging of de dienst”.

66      In casu is het Parlement door het systeem dat het met betrekking tot hulpfunctionarissen voor de zittingen heeft ingevoerd ten minste potentieel in staat om die functionarissen bij het verstrijken van elke overeenkomst van vijf dagen te ontslaan, zonder dat de betrokkenen effectief beroep bij een rechterlijke instantie kunnen instellen. Bovendien vormt de uitbesteding van hun werkzaamheden aan een uitzendbureau, daar deze de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met het Parlement meebrengt, wel degelijk een ontslag zonde opgaaf van redenen.

67      In de derde plaats beroepen verzoekers zich op de raamovereenkomst. Uit de tweede alinea van de considerans van deze raamovereenkomst blijkt dat de overeenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding tussen werkgevers en werknemers zijn. Verzoekers beklemtonen dat alleen werk voor onbepaalde tijd de werknemer een reële rechtspositie, een vaste betrekking en de waarborg van zijn fundamentele rechten garandeert.

68      Ten slotte betogen verzoekers dat het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 16 juli 1998, Gebhard/Parlement (T‑109/96, Jurispr. blz. II‑2785), dateert van vóór richtlijn 1999/70 en niet de status van hulpfunctionarissen voor de zittingen betreft. Anders dan uit punt 41 van dat arrest volgt, voldoen de ambten van hulpfunctionarissen voor de zittingen niet aan specifieke behoeften.

69      Het Parlement merkt op dat verzoekers met hun beroepen willen betogen dat de gemeenschapswetgever niet heeft voldaan aan de in artikel 283 EG genoemde verplichting om een eigen statuut voor hulpfunctionarissen voor de zittingen vast te stellen. Het beroep moet dus worden opgevat als een beroep wegens nalaten. Dat beroep moet echter niet-ontvankelijk worden verklaard, en wel om de volgende redenen.

70      Ten eerste had het beroep in elk geval tegen de Raad moeten zijn gericht, die volgens artikel 283 EG de wetgever op het betrokken gebied is.

71      Ten tweede is volgens de vaste rechtspraak de instelling van een beroep wegens nalaten alleen mogelijk, indien het nalaten van de betrokken instelling voortduurt na een verzoek tot handelen en dus indien de instelling niet antwoordt of een voorlopig antwoord geeft. Een beroep wegens nalaten is dus uitgesloten wanneer de instelling een ander standpunt inneemt dan haar was gevraagd, in welk geval de betrokkene over het rechtsmiddel van het beroep tot nietigverklaring beschikt.

72      Aangezien het Parlement in casu na de verzending van de brief van 19 december 2006 en de indiening van de klacht van 21 juni 2007 niet heeft stilgezwegen noch een voorlopig antwoord heeft gegeven, was een beroep tot nietigverklaring het enige beroep dat verzoekers konden instellen.

73      Ten derde is een beroep wegens nalaten volgens artikel 230, vierde alinea, EG alleen ontvankelijk, indien de verzoeker de adressaat van het besluit is. Zoals uit de vaste rechtspraak voortvloeit, moet een beroep wegens nalaten dat tot doel heeft een handeling van algemene en normatieve aard te verkrijgen en niet een handeling die de verzoeker rechtstreeks en individueel raakt, dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

74      In casu strekt het beroep echter tot vaststelling van een nieuwe regeling voor alle hulpfunctionarissen voor de zittingen.

75      Ten vierde heeft het Parlement twijfels over de mogelijkheid om bij het Gerecht een beroep wegens nalaten in te stellen. Volgens artikel 3, lid 1, sub c, van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), is het Gerecht van eerste aanleg bevoegd voor beroepen wegens nalaten die door natuurlijke of rechtspersonen tegen een instelling zijn ingesteld. Deze verdeling van bevoegdheden lijkt bij de instelling van het Gerecht echter niet te zijn gewijzigd.

76      Subsidiair, voor het geval het Gerecht het beroep wegens nalaten ontvankelijk mocht verklaren, stelt het Parlement dat er van de zijde van de wetgever geen sprake is geweest van een nalaten en dat het beroep derhalve ongegrond moet worden verklaard. Aan artikel 283 EG is immers uitvoering gegeven door de vaststelling, door de Raad, van de RAP, die een artikel 78 bevat dat specifiek de situatie van hulpfunctionarissen voor de zittingen betreft.

77      Verzoekers’ stelling dat hulpfunctionarissen voor de zittingen in een gebied zonder rechten zijn geplaatst, wordt tegengesproken door de werkelijkheid. Die functionarissen maken deel uit van de categorie hulpfunctionarissen die onder titel III van de RAP vallen en hebben, behoudens afwijkende bepalingen betreffende hun aanwerving en bezoldiging, dezelfde rechten genoten en verplichtingen gehad als hulpfunctionarissen; zo waren zij aangesloten bij het stelsel van sociale zekerheid, betaalden zij belastingen en konden zij indien gewenst, evenals andere hulpfunctionarissen, een werkloosheidsverzekering nemen.

78      Wat de door verzoekers opgeworpen exceptie van onwettigheid betreft, gebaseerd op de onverenigbaarheid van artikel 78 RAP met bepaalde internationale instrumenten, betwijfelt het Parlement de toelaatbaarheid van deze exceptie, gezien het ontbreken van een juridisch verband tussen de bestreden individuele besluiten en de algemene handeling waarvan de onwettigheid is aangevoerd. De individuele besluiten waartegen het beroep is gericht bestaan immers in de weigering van het TAOBG van 20 april 2007 om verzoekers’ overeenkomsten te herkwalificeren. Op dat tijdstip bestond er geen enkel verband meer tussen dat besluit van de administratie en artikel 78 RAP, dat sinds 1 januari 2007 niet meer van toepassing is.

79      Bovendien is de RAP, als door de gemeenschapswetgever vastgestelde regeling, verbindend voor alle rechtssubjecten, waaronder de instellingen. Het Parlement diende bij de aanwerving van hulpfunctionarissen voor de zittingen dus uitvoering te geven aan de bepalingen van de RAP, waarbij eraan moet worden herinnerd dat de gemeenschapshandelingen volgens de rechtspraak een vermoeden van geldigheid genieten totdat zij door een gemeenschapsrechter nietig zijn verklaard of tot het moment waarop die rechter de onwettigheid ervan heeft vastgesteld.

80      Het Parlement merkt op dat de eerbiediging van het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest hoe dan ook wordt gecontroleerd door het Europees comité voor de sociale rechten van de Raad van Europa en dat de verdragen van de IAO, die deel uitmaken van het algemene internationale recht, geen bron van gemeenschapsrecht vormen, aangezien die verdragen niet op communautair niveau zijn gesloten. Daar de Gemeenschap dus niet aan die verdragen gebonden is, kunnen verzoekers niet stellen dat artikel 78 RAP onverenigbaar is met de bepalingen ervan. Bovendien kunnen die verdragen, die niet tot de communautaire rechtsorde behoren, verzoekers geen rechten verlenen in hun betrekkingen met het Parlement.

81      Ten slotte beroept het Parlement zich op het reeds aangehaalde arrest Gebhard/Parlement, waaruit blijkt dat „artikel 78 RAP [...] het de parlementaire instelling van de Europese Gemeenschappen aldus mogelijk [wil] maken, te voldoen aan de specifieke en grote behoefte aan personeel dat voor een vlot verloop van de vergaderingen van de verschillende beraadslagende organen nodig is” (punt 41). Het Parlement beklemtoont dat het Gerecht in dat arrest heeft geconcludeerd dat niet blijkt, „dat het Parlement buiten de perken van de hem door de Raad bij artikel 78 RAP verleende afwijking zou zijn getreden door krachtens die bepaling de interne regeling voor zittingstolken vast te stellen” (punt 43).

82      Die conclusie geldt eveneens voor de regeling betreffende hulpfunctionarissen voor de zittingen in het algemeen, aangezien de in artikel 78 RAP voorziene uitzondering betrekking heeft op alle hulpfunctionarissen die het Parlement voor de duur van de zittingen aanstelt.

83      Het Parlement voegt hieraan toe dat het reeds aangehaalde arrest Gebhard/Parlement is bevestigd door de latere rechtspraak over richtlijn 1999/70 (arresten Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2004, Alvarez Moreno/Parlement, T‑275/01, JurAmbt. blz. I‑A-171 en II-765, alsmede Garroni/Parlement, T‑276/01, JurAmbt. blz. I‑A-177 en II-795; arrest Gerecht van 14 december 2006, André/Commissie, F‑10/06, JurAmbt. blz. I‑A-1-183 en II-A-1-755).

2.     Beoordeling door het Gerecht

84      Tot staving van hun beroepen tot nietigverklaring van het bestreden besluit, op grond dat de betrokken overeenkomsten niet zijn hergekwalificeerd als deeltijdovereenkomsten voor onbepaalde tijd noch zijn gebaseerd op de artikelen 3 bis of 3 ter RAP, werpen verzoekers een exceptie van onwettigheid tegen artikel 78 RAP op.

85      Er zij om te beginnen aan herinnerd dat artikel 78 RAP een uitzondering toestaat op de regeling voor hulpfunctionarissen zoals gedefinieerd in titel III RAP, door het Parlement de mogelijkheid te bieden om de periode van aanstelling van hulpfunctionarissen die nodig zijn voor de organisatie van de zittingen, te beperken tot de duur van de werkzaamheden van zijn zittingen. Zoals het Hof in zijn arrest van 11 juli 1985 (Maag/Commissie, 43/84, Jurispr. blz. 2581, punt 19) met betrekking tot door de Commissie aangeworven freelancetolken heeft opgemerkt, kan de regeling voor hulpfunctionarissen in beginsel niet worden toegepast op tewerkstellingen die alle van korte duur zijn, doch jaar in jaar uit regelmatig worden herhaald. Bij gebreke van uitzondering in artikel 78 RAP, geldt ditzelfde voor de aanstelling van personen uitsluitend voor de duur van de zittingen van het Parlement.

86      Zoals het Gerecht van eerste aanleg in zijn reeds aangehaalde arrest Gebhard/Parlement (punten 40 en 41) eveneens heeft beklemtoond, wil artikel 78 RAP het het Parlement mogelijk maken, te voldoen aan de specifieke en grote behoefte aan personeel dat voor een vlot verloop van de vergaderingen van de verschillende beraadslagende organen nodig is. De betrokken bepaling verwijst daarvoor naar de bepalingen inzake aanstelling die met betrekking tot het voor de parlementaire werkzaamheden noodzakelijke personeel zijn overeengekomen tussen drie Europese instellingen of organisaties die daarbij specifiek betrokken zijn. Artikel 78, tweede alinea, RAP preciseert dat de bepalingen van de overeenkomst, alsook latere wijzigingen hiervan, één maand vóór hun inwerkingtreding ter kennis van de bevoegde begrotingsautoriteiten worden gebracht.

 Ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid

87      Er zij aan herinnerd dat er volgens de rechtspraak voor de ontvankelijkheid van een exceptie van onwettigheid een voldoende nauw verband moet bestaan tussen de individuele handeling die het voorwerp van het geding vormt en de bepaling waartegen de exceptie is opgeworpen, zodat de niet-toepasselijkheid van de een noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor de wettigheid van de ander (zie in die zin arresten Hof van 13 juli 1966, Italië/Raad en Commissie, 32/65, Jurispr. blz. 580, 613, en 5 oktober 2000, Raad/Chvatal e.a., C‑432/98 P en C 433/98 P, Jurispr. blz. I‑8535, punt 33).

88      Daar het beroep in casu is gericht tegen de afwijzing van verzoekers’ verzoek van 18 september 2006 om hun opeenvolgende overeenkomsten van hulpfunctionaris voor de zittingen voor bepaalde tijd te herkwalificeren als één deeltijdovereenkomst van arbeidscontractant voor onbepaalde tijd in de zin van de artikelen 3 bis of 3 ter RAP, moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit lijkt te zijn vastgesteld op basis van artikel 78 RAP, zodat de onwettigheid van dat artikel, zo deze om enige redenen zou worden vastgesteld, noodzakelijkerwijs gevolgen moet hebben voor de afwijzing van verzoekers’ verzoek.

89      Mocht artikel 78 RAP onwettig zijn en niet van toepassing worden verklaard op het onderhavige geval, dan kan de door verzoekers opgeworpen exceptie van onwettigheid echter niet leiden tot de nietigverklaring van het bestreden besluit indien blijkt dat de RAP geen specifieke bepaling bevat die een adequate rechtsgrondslag kan vormen voor de inwilliging van verzoekers’ verzoek om een deeltijdovereenkomst voor onbepaalde tijd te verkrijgen. In casu hebben verzoekers hun verzoek daartoe op de artikelen 3 bis of 3 ter RAP gebaseerd. Ook al houdt deze vraag eerder verband met de doeltreffendheid en dus de gegrondheid van de door verzoekers opgeworpen exceptie van onwettigheid dan met de ontvankelijkheid ervan, het is in het stadium van het onderzoek ervan dus reeds zinvol om te onderzoeken of de artikelen 3 bis en 3 ter RAP op het eerste gezicht die juiste rechtsgrondslag kunnen vormen, teneinde het werkelijke vraagstuk van dit geding af te bakenen.

90      Volgens de RAP kan alleen een overeenkomst van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a of c, of van arbeidscontractant in de zin van artikel 3 bis voor onbepaalde tijd worden gesloten volgens de voorwaarden voorzien in de artikelen 8 respectievelijk 85 RAP. Verzoekers kunnen klaarblijkelijk geen aanspraak maken op de verkrijging van een overeenkomst in de zin van artikel 2, sub c, RAP, dat de aanstelling betreft van een tijdelijk functionaris die werkzaamheden uitoefent bij een persoon die een in de Verdragen voorzien mandaat vervult. Wegens de aard van hun prestaties die aan tijdelijke en zeer korte behoeften beantwoorden die zich maand na maand herhalen, kunnen zij evenmin aanspraak maken op de hoedanigheid van tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, RAP, die in dienst van de gemeenschapsadministratie een permanent ambt vervult „opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft” en dat, zoals het Hof in punt 17 van zijn reeds aangehaalde arrest Maag/Commissie heeft beklemtoond, onverenigbaar is met de taken van losse medewerkers.

91      Artikel 3 bis RAP, dat eveneens de sluiting van deeltijdovereenkomsten voor onbepaalde tijd mogelijk maakt, betreft daarentegen de aanstelling van een functionaris die niet is tewerkgesteld in een ambt „dat voorkomt in de lijst van het aantal ambten gevoegd bij de afdeling van de begroting die op de instelling betrekking heeft”, teneinde onder meer „handenarbeid of administratief ondersteunende diensten te verrichten”. Mocht artikel 78 RAP wegens de onwettigheid ervan buiten toepassing worden verklaard, dan kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat artikel 3 bis RAP kan worden gebruikt ter inwilliging van verzoekers’ verzoek om voor één vierde van de tijd een overeenkomst voor onbepaalde tijd te krijgen.

92      Het Parlement betoogt echter dat op grond van artikel 1, derde alinea, van bijlage IV bis bij het Statuut, waarnaar wordt verwezen door artikel 55 bis, lid 4, van het Statuut, dat mutatis mutandis van toepassing is op arbeidscontractanten (als tijdelijke functionarissen overigens), de duur van het deeltijdwerk van een arbeidscontractant overeenkomstig de artikelen 16 juncto 91 RAP niet minder kan zijn dan de helft van de normale arbeidsduur bij een activiteit in voltijd. Deze bepaling sluit dus in elk geval de mogelijkheid uit dat het Parlement overeenkomsten van arbeidscontractant voor drie vierde van de tijd sluit met personeel dat uitsluitend voor de werkzaamheden van de zittingsperiodes wordt aangesteld.

93      Deze uitlegging van artikel 1, derde alinea, van bijlage IV bis bij het Statuut kan niet worden aanvaard. Artikel 55 bis van het Statuut, waarvan de toepassingsmodaliteiten in die bijlage worden gedefinieerd, geldt immers uitsluitend voor de behandeling van een verzoek van een ambtenaar om zijn werkzaamheden in deeltijd te mogen verrichten. Het regelt niet de voorwaarden waaronder een instelling het initiatief kan nemen om een deeltijdovereenkomst te sluiten wegens de aard van de daarin overeengekomen werkzaamheid.

94      Uit een en ander volgt dat de door verzoekers opgeworpen exceptie van onwettigheid niet alleen de wettigheid van artikel 78 RAP aan de orde beoogt te stellen, maar dat deze door de niet-toepasselijkheid van dat artikel eveneens tot gevolg kan hebben dat het Parlement, teneinde te voldoen aan zijn tijdelijke en grote behoefte aan personeel voor de duur van zijn zittingen, gebruik moet maken van andere contractuele oplossingen, waarvan het gebruik van artikel 3 bis RAP op het eerste gezicht niet kan worden uitgesloten.

95      Daar er sprake is van een voldoende nauwe samenhang tussen het bestreden besluit enerzijds en ander 78 RAP, waartegen de exceptie is opgeworpen, anderzijds, moet worden vastgesteld dat verzoekers bij wijze van incident de wettigheid van artikel 78 RAP kunnen betwisten.

 Gegrondheid van de exceptie van onwettigheid

96      In het kader van hun exceptie van onwettigheid van artikel 78 RAP verwijten verzoekers de gemeenschapswetgever dat hij voor hulpfunctionarissen voor de zittingen geen specifieke, aan de bijzondere omstandigheden van hun werkzaamheden aangepaste regeling heeft vastgesteld en geen statutaire regels heeft uitgevaardigd, maar heeft verwezen naar een overeenkomst tussen het Parlement, de Raad van Europa en de Vergadering van de WEU. Daardoor zijn verzoekers in een situatie zonder rechten en in een onzekere arbeidsrelatie gehouden, ofschoon zij waren aangeworven voor weliswaar tijdelijke, maar permanente behoeften. Hierdoor is artikel 78 RAP om de volgende redenen onwettig:

–        ten eerste is de gemeenschapswetgever zodoende, in strijd met artikel 283 EG, zijn verantwoordelijkheden op statutair gebied niet nagekomen;

–        ten tweede heeft hij, in strijd met het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest en verdrag nr. 111 van de IAO, onderscheid gemaakt tussen functionarissen die onderworpen zijn aan een volledige en stabiele regeling en hulpfunctionarissen voor de zittingen;

–        ten derde heeft hij, in strijd met verdrag nr. 158 van de IAO en richtlijn 1999/70, afbreuk gedaan aan de vaste dienstbetrekking waarop verzoekers aanspraak konden maken.

 Vermeende schending van artikel 283 EG

97      Opgemerkt zij dat hulpfunctionarissen voor de zittingen onder titel III van de RAP vallen, betreffende hulpfunctionarissen, waarvan uitsluitend wordt afgeweken voor hun voorwaarden inzake aanwerving en bezoldiging, die in de overeenkomst zijn opgenomen. Dit betekent dat de andere bepalingen van titel III, betreffende onder meer de arbeidsvoorwaarden en de sociale zekerheid, van toepassing blijven, ongeacht de specifieke interne regels die het Bureau of de secretaris-generaal van het Parlement hebben vastgesteld en die zijn bedoeld om de regels van de RAP toe te passen of aan te vullen.

98      Tot en met 31 december 2006 viel het personeel dat het Parlement had aangesteld om gedurende de zittingsperiodes te voldoen aan zijn behoefte aan personeel, dus zeker binnen de werkingssfeer van de regels van de RAP. Het is dus onjuist om te stellen dat de gemeenschapswetgever niet heeft voldaan aan zijn wetgevende verantwoordelijkheden op statutair gebied.

99      Dat de wetgever voor de voorwaarden inzake aanwerving en bezoldiging van de hulpfunctionarissen voor de zittingen heeft verwezen naar de overeenkomst betekent niet dat hij afstand doet van de hem bij artikel 283 EG verleende bevoegdheid om het Statuut en de RAP vast te stellen. Integendeel, juist bij de uitoefening van die bevoegdheid heeft de Raad, rekening houdend met de gezamenlijke belangen en behoeften van de drie Europese organisaties wat het goede verloop van de zittingen van hun beraadslagende organen betreft, het nodig geacht om de voorwaarden inzake aanwerving en bezoldiging van de functionarissen die voor de duur van de werkzaamheden van de zittingen van het Parlement worden aangeworven, op één lijn te brengen met die welke tussen de drie betrokken instellingen of organisaties zijn overeengekomen, onder voorbehoud van de budgettaire controle bedoeld in artikel 78, tweede alinea, RAP. Wel mag de overeenkomst zelf, waarnaar artikel 78 RAP verwijst, niet in strijd zijn met een hogere gemeenschapsrechtelijke regel, hetgeen hierna zal worden onderzocht op basis van de andere door verzoekers aangevoerde grieven.

100    Er moet dus worden vastgesteld dat de grief ontleend aan de schending van artikel 283 EG feitelijke grondslag mist, zodat deze moet worden afgewezen.

 Vermeende schending van het non-discriminatiebeginsel

101    Met betrekking tot de grief ontleend aan de schending van het non-discriminatiebeginsel, zoals gewaarborgd door het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest en verdrag nr. 111 van de IAO, moet eraan worden herinnerd dat, zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over de toepasselijkheid en de draagwijdte van de twee door verzoekers aangevoerde internationale instrumenten, de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie fundamentele beginselen van de communautaire rechtsorde vormen.

102    Volgens vaste rechtspraak is er met name sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling wanneer twee categorieën personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld en die verschillende behandeling niet objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 11 januari 2001, Gevaert/Commissie, C‑389/98 P, Jurispr. blz. I‑65, punt 54; arresten Gerecht van eerste aanleg van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T‑100/92, JurAmbt. blz. I‑A-83 en II-275, punt 50; 16 april 1997, Kuchlenz-Winter/Commissie, T‑66/95, Jurispr. blz. II‑637, punt 55, en 21 juli 1998, Mellett/Hof van Justitie, T‑66/96 en T‑221/97, JurAmbt. blz. I‑A-449 en II-1305, punt 129; beschikking Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2007, De Smedt/Commissie, T‑415/06 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52).

103    De situatie van functionarissen die worden aangeworven om te voldoen aan de tijdelijke en grote behoefte aan reservepersoneel die het Parlement alleen voor de duur van zijn zittingsperiodes heeft, is echter niet vergelijkbaar met die van functionarissen die worden aangeworven om aan permanente en dagelijkse behoeften te voldoen, die de aanwezigheid vereisen van personeel bestaande uit ambtenaren en, in voorkomend geval, tijdelijke functionarissen of arbeidscontractanten in de zin van de artikelen 3 bis of 3 ter RAP.

104    Voorts kunnen de statutaire verschillen tussen de diverse categorieën door de Gemeenschappen tewerkgestelde personen niet ter discussie worden gesteld, voor zover sommige categorieën voordelen genieten die aan andere niet zijn verleend. De definitie van elk van die categorieën personeelsleden voldoet immers aan rechtmatige behoeften van de gemeenschapsadministratie en aan de aard van de taken die zij moet vervullen (arrest Hof van 6 oktober 1983, Celant e.a./Commissie, 118/82-123/82, Jurispr. blz. 2995, punt 22; beschikking De Smedt/Commissie, reeds aangehaald, punt 55).

105    Meer bepaald heeft de Raad, door een specifieke categorie hulpfunctionarissen voor de zittingen in te voeren, zijn vrijheid gebruikt om deze categorie functionarissen, gelet op de bijzondere behoeften van het Parlement en de aard van de taken die het moet vervullen, specifiek te regelen, net zoals hij deze vrijheid heeft gebruikt voor de specifieke categorie conferentietolken, die eveneens voor korte arbeidsperiodes kunnen worden opgeroepen om te voldoen aan behoeften van tijdelijke en zelfs incidentele aard.

106    De grief ontleend aan de schending van het non-discriminatiebeginsel moet derhalve worden afgewezen.

 Vaste dienstbetrekking

107    Om te beginnen zij opgemerkt dat de grief ontleend aan de afbreuk aan de vaste dienstbetrekking, op grond dat artikel 78 RAP het Parlement de mogelijkheid biedt om een hulpfunctionaris voor de zittingen bij afloop van elke overeenkomst te ontslaan door hem de normale arbeidsverhouding tussen werkgevers en werknemers, namelijk een overeenkomst voor onbepaalde tijd, te ontzeggen, in feite de vraag opwerpt of het Parlement op grond van een regel of beginsel van hoger recht verplicht is bij de vaststelling van de aanwervingsvoorwaarden van hulpfunctionarissen voor de zittingen verplicht is gebruik te maken van deeltijdovereenkomsten voor onbepaalde tijd.

108    Verzoekers beroepen zich op dat punt in wezen op:

–        artikel 4 van verdrag nr. 158 van de IAO, volgens hetwelk „[e]en werknemer zijn dienstbetrekking niet beëindigd mag zien worden zonder geldige redenen voor een dergelijke beëindiging, die verband houdt met de bekwaamheid of het gedrag van de werknemer of op grond van de operationele behoeften van de onderneming, vestiging of dienst”;

–        de raamovereenkomst en, met name, de tweede alinea van de considerans en punt 6 van de algemene overwegingen ervan, waaruit blijkt dat overeenkomsten voor onbepaalde tijd „de normale arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer zijn”, welke wordt gekenmerkt door de vaste dienstbetrekking, terwijl overeenkomsten voor bepaalde tijd slechts in bepaalde omstandigheden kunnen voldoen aan de behoefte van zowel de werkgever als de werknemer.

109    Artikel 4 van verdrag nr. 158 van de IAO heeft als zodanig geen relevantie voor de onderhavige zaak, aangezien op grond van dat verdrag alleen niet de vraag kan worden beantwoord of het parlement al dan niet het recht heeft om alleen voor de duur van een parlementaire zitting een overeenkomst van hulpfunctionaris te sluiten. Ook al moet die vraag bevestigend worden beantwoord, de afloop van de duur van elke overeenkomst voor bepaalde tijd kan immers niet worden uitgelegd als een ontslag, dat op basis van de geschiktheid en het gedrag van de functionaris of ook de operationele behoeften van het Parlement specifiek moet worden gemotiveerd, aangezien er sprake is van de beëindiging van de overeenkomst wegens de afloop ervan.

110    Wat het argument betreft ontleend aan de schending van de raamovereenkomst, veronderstelt het onderzoek ervan dat eerst wordt onderzocht of richtlijn 1999/70 kan worden ingeroepen tegen een gemeenschapsinstelling.

–       Vraag of een ambtenaar of functionaris tegenover een gemeenschapsinstelling een beroep kan doen op richtlijn 1999/70

111    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de richtlijnen tot de lidstaten en niet tot de instellingen van de Gemeenschap zijn gericht. De bepalingen van richtlijn 1999/70 en de daarbij gevoegde raamovereenkomst kunnen bijgevolg als zodanig geen verplichtingen opleggen aan de instellingen in hun betrekkingen met het personeel (zie in die zin arrest Hof van 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, Jurispr. blz. I‑8349, punt 24; arrest Gerecht van eerste aanleg van 21 mei 2008, Belfass/Raad, T‑495/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43).

112    Deze overweging kan evenwel niet elk beroep op een richtlijn in de relaties tussen de instellingen en hun ambtenaren of functionarissen uitsluiten.

113    In de eerste plaats kunnen de bepalingen van een richtlijn een instelling indirect verplichtingen opleggen, indien zij de uitdrukking vormen van een algemeen gemeenschapsrechtelijk beginsel dat zij als zodanig moet toepassen (zie in die zin arrest Rinke, reeds aangehaald, punten 25‑28, met betrekking tot richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden; PB L 39, blz. 40).

114    Ook al wordt de vaste dienstbetrekking opgevat als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming (zie arresten Hof van 22 november 2005, Mangold, C‑144/04, Jurispr. blz. I‑9981, punt 64, en 15 april 2008, Impact, C‑268/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 87), deze vormt in casu echter geen algemeen rechtsbeginsel aan de hand waarvan de wettigheid van een handeling van een instelling kan worden beoordeeld. Meer bepaald volgt uit richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst niet dat de vaste dienstbetrekking tot dwingende rechtsregel is verheven. Voorts leggen de overwegingen 6 en 7 van de considerans van de richtlijn alsmede de eerste alinea en overweging 5 van de considerans van de raamovereenkomst het accent op de noodzaak om een evenwicht te bereiken tussen flexibiliteit en zekerheid.

115    De vaste dienstbetrekking vormt daarentegen een door de ondertekenende partijen van de raamovereenkomst, waarvan clausule 1, sub b, bepaalt dat deze tot doel heeft „een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen”, nagestreefd doel.

116    In de tweede plaats kan een richtlijn een instelling eveneens binden wanneer zij in het kader van haar organisatieautonomie en binnen de grenzen van het Statuut, uitvoering wil geven aan een bijzondere door een richtlijn genoemde verplichting of ook wanneer een interne algemene toepassingshandeling zelf uitdrukkelijk verwijst naar maatregelen die de gemeenschapswetgever krachtens de verdragen heeft vastgesteld. Zo bepaalt artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut dat de ambtenaren „recht [hebben] op arbeidsomstandigheden die voldoen aan passende veiligheids‑ en gezondheidsnormen die ten minste gelijkwaardig zijn met de minimumvoorschriften die gelden op grond van maatregelen die krachtens de Verdragen op deze gebieden zijn vastgesteld”. Laatstgenoemde bepaling geldt mutatis mutandis voor tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten, overeenkomstig artikel 10, eerste alinea, en artikel 80, lid 4, RAP.

117    Er moet echter worden vastgesteld dat richtlijn 1999/70 niet de verbetering van de werkomgeving tot doel heeft, door de bescherming van de gezondheid en de zekerheid van de werknemers in eigenlijke zin te versterken, maar de nationale wettelijke regelingen en praktijken op het gebied van de arbeidsvoorwaarden voor de duur van de arbeidsverhoudingen op één lijn wil brengen.

118    In de derde plaats moet eraan worden herinnerd dat het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking niet alleen de lidstaten verplicht om alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht te waarborgen (arrest Hof van 26 september 2000, Engelbrecht, C‑262/97, Jurispr. blz. I‑7321, punt 38), maar eveneens de gemeenschapsinstellingen verplicht om over en weer loyaal samenwerken met de lidstaten (arresten Hof van 10 februari 1983, Luxemburg/Parlement, 230/81, Jurispr. blz. 255, punt 37; 14 mei 2002, Commissie/Duitsland, C‑383/00, Jurispr. blz. I‑4219, punt 18; 26 november 2002, First en Franex, C‑275/00, Jurispr. blz. I‑10943, punt 49; 4 maart 2004, Duitsland/Commissie, C‑344/01, Jurispr. blz. I‑2081, punt 79, en 20 oktober 2005, Ten Kate Holding Musselkanaal e.a., C‑511/03, Jurispr. blz. I‑8979, punt 28), en dat deze verplichting ook tussen de instellingen zelf geldt (zie in die zin arrest Hof van 30 maart 1995, Parlement/Raad, C‑65/93, Jurispr. blz. I‑643, punt 23).

119    Op grond daarvan dienen de instellingen zo veel mogelijk de samenhang te verzekeren tussen hun eigen interne beleid en hun wetgevend handelen op communautair niveau, met name wanneer dat bestemd is voor de lidstaten. Zo moeten de instellingen in hun hoedanigheid van werkgever rekening houden met wettelijke bepalingen die onder meer minimumvoorschriften bevatten, bestemd om de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden van de werknemers in de lidstaten te verbeteren door middel van een harmonisatie van nationale wettelijke regelingen en praktijken en, in het bijzonder, met de wens van de gemeenschapswetgever om van de vaste dienstverhouding een hoofddoel te maken op het gebied van de arbeidsverhoudingen binnen de Europese Unie. Deze verplichting geldt temeer, daar bij de bij verordening nr. 723/2004 tot stand gebrachte administratieve hervorming de neiging is toegenomen om in de Europese openbare dienst meer op contractbasis te werken.

120    Wat meer in het bijzonder de raamovereenkomst betreft, die de nationale wettelijke regelingen en praktijken wil harmoniseren door minimumvoorschriften voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te geven, dient het Parlement op grond van de op hem rustende loyaliteitsplicht de bepalingen van de RAP dus zoveel mogelijk in het licht van de tekst en de doelstelling van de raamovereenkomst uit te leggen teneinde het door die overeenkomst beoogde doel te bereiken.

121    Ten slotte vloeien de hierboven genoemde gevolgen van de loyaliteitsplicht in casu ook voort uit de vaste rechtspraak, volgens welke voor de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt, alsmede met alle gemeenschapsrechtelijke bepalingen (zie in die zin arresten Hof van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 20, en 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12; en arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punt 47). Een instelling mag bij de toepassing en de uitlegging van de bepalingen van de RAP betreffende de duur van overeenkomsten de minimumvoorschriften inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die op communautair niveau zijn vastgesteld, dus niet buiten beschouwing laten.

122    Gelet op het voorgaande, moet de exceptie van onwettigheid die verzoekers tegen artikel 78 RAP hebben opgeworpen worden afgewezen, daar richtlijn 1999/70 als zodanig geen grondslag kan bieden voor een exceptie van onwettigheid tegen een bepaling van de verordening van de Raad, die het Statuut en de RAP bevat, die in strijd zou zijn met de raamovereenkomst.

123    Verzoekers kunnen zich echter, in de omstandigheden van het onderhavige geding en binnen de in de punten 118‑121 hierboven aangegeven grenzen, tegenover het Parlement beroepen op de richtlijn en de raamovereenkomst die zij beoogt uit te voeren, teneinde de regels van het Statuut en de RAP zoveel mogelijk uit te leggen overeenkomstig de in de raamovereenkomst genoemde voorwaarden.

124    Op grond van het onderzoek van de door verzoekers aangevoerde bepalingen van de raamovereenkomst, waartoe hieronder wordt overgegaan, kan evenwel in geen geval worden geconcludeerd dat het Parlement artikel 78 RAP heeft geschonden, uitgelegd in het licht van de doelstellingen ervan en de minimumvoorschriften die zij bevatten.

–       Inhoud van de raamovereenkomst

125    In de eerste plaats zij opgemerkt dat richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst kunnen worden toegepast op arbeidsovereenkomsten en ‑verhoudingen voor bepaalde tijd die met overheidsdiensten en andere entiteiten van de openbare sector zijn aangegaan (arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punt 54, en 7 september 2006, Marrosu en Sardino, C‑53/04, Jurispr. blz. I‑7213, punt 39, en Vassallo, C‑180/04, Jurispr. blz. I‑7251, punt 32).

126    De raamovereenkomst gaat ervan uit dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding zijn, maar zij erkent tegelijkertijd dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd typisch zijn voor sommige sectoren, beroepen en activiteiten (zie punten 6 en 8 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst en arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 61).

127    Het genot van een vaste dienstbetrekking wordt dus opgevat als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming (zie arrest Mangold, reeds aangehaald, punt 64), terwijl arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer kunnen voorzien (zie tweede alinea van de considerans en punt 8 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst alsmede arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 62).

128    Met het oog daarop beoogt de raamovereenkomst beperkingen te stellen aan het gebruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen van die laatste categorie, die wordt beschouwd als een mogelijke bron van misbruik ten nadele van de werknemers, door de vaststelling van een aantal minimale beschermende bepalingen om te voorkomen dat werknemers in een precaire situatie komen te verkeren (zie arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 63).

129    Zo beoogt clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst specifiek „misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen”.

130    Daartoe legt deze clausule de lidstaten de verplichting op om in hun rechtsorde een of meer van de in punt 1, sub a tot en met c, genoemde maatregelen in te voeren wanneer er in de betrokken lidstaat geen gelijkwaardige wettelijke bepalingen bestaan om misbruik als gevolg van het gebruik van dit soort arbeidsovereenkomsten daadwerkelijk te voorkomen (arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 65). De raamovereenkomst bevat echter geen algemene verplichting voor de lidstaten om na een bepaald aantal vernieuwingen van overeenkomsten voor bepaalde tijd of na een bepaalde periode van tewerkstelling de overeenkomsten om te zetten in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd en evenmin zijn daarin in bijzonderheden de voorwaarden vastgesteld waaronder gebruik kan worden gemaakt van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (zie in die zin arresten Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 91, alsmede Marrosu en Sardino, reeds aangehaald, punt 47).

131    Tot de in clausule 5, punt 1, genoemde maatregelen behoort, in sub a, de „vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen”.

132    De ondertekenende partijen van de raamovereenkomst hebben zich immers op het standpunt gesteld dat het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op basis van objectieve gronden, een manier is om misbruik te voorkomen (zie punt 7 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst).

133    In casu blijkt uit het gehele dossier nu juist dat het Parlement zich in wezen op „objectieve redenen” heeft beroepen ter rechtvaardiging van het feit dat het bij elke parlementaire zitting de overeenkomsten van hulpfunctionarissen voor de zittingen vernieuwt.

134    Dienaangaande heeft het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest Adeneler e.a. (punt 69) geoordeeld dat het begrip „objectieve redenen” in de zin van clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst aldus moet worden opgevat dat het ziet op precieze en concrete omstandigheden welke een bepaalde activiteit kenmerken, zodat zij kunnen rechtvaardigen dat in die bijzondere context gebruik wordt gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Die omstandigheden kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor dergelijke overeenkomsten zijn gesloten en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een legitieme doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 70).

135    In casu heeft het Parlement terecht betoogd dat de vernieuwing van de betrokken overeenkomsten voor bepaalde tijd beantwoordde aan een echte behoefte, in die zin dat het noodzakelijk was om de hem opgedragen taken te kunnen voortzetten. Door tot 1 januari 2007 gebruik te maken van artikel 78 RAP heeft het immers kunnen voldoen aan een tijdelijke en grote behoefte aan personeel die alleen voor de duur van zijn zittingen bestaat. Vaststaat dat de enorme toename van de activiteit van het Parlement te Straatsburg, gedurende een beperkte periode van vier of vijf dagen per maand, een aanzienlijk wijziging meebrengt van zijn behoefte aan personeel, waaraan precieze en diverse taken worden opgedragen, zoals die van crècheleidster, kinderverzorgster, typist, technicus, kok, taaldocent, vertaler, bode, verhuizer en andere. Zelfs al was die behoefte voorzienbaar, de toename van de activiteit was evenwel niet duurzaam en permanent. Dergelijke omstandigheden konden op grond van clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst rechtvaardigen dat gebruik werd gemaakt van opeenvolgende overeenkomsten van hulpfunctionaris voor bepaalde tijd.

136    Het is juist dat de hulpfunctionaris, zoals verzoekers hebben opgemerkt, volgens artikel 58, eerste alinea, RAP slechts recht op bezoldigd verlof krijgt indien hij een diensttijd heeft van minstens vijftien dagen of een halve maand, zodat hulpfunctionarissen voor de zittingen alleen omdat zij zijn aangesteld op basis van overeenkomsten van zeer korte duur, namelijk minder dan de minimumperiode, geen enkel recht op bezoldigd verlof hebben.

137    Verzoekers hebben echter geen exceptie van onwettigheid tegen artikel 58, eerste alinea, RAP opgeworpen. Het Gerecht behoeft deze kwestie dus niet te onderzoeken, omdat het anders de grenzen van het geschil zou overschrijden zoals dat door verzoekers is omschreven.

138    Gelet op het voorgaande, kan de door verzoekers tegen artikel 78 RAP opgeworpen exceptie van onwettigheid niet worden aanvaard, daar het Parlement in het licht van richtlijn 1999/70 de strekking van dat artikel niet heeft miskend. Derhalve moet de vordering tot nietigverklaring worden afgewezen.

 Vordering tot schadevergoeding

1.     Argumenten van partijen

139    Verzoekers vragen om het Parlement te veroordelen tot betaling van een vergoeding ter compensatie van het bezoldigd verlof voor de gewerkte periodes alsmede tot betaling van een bedrag van 2 000 EUR aan ieder van hen voor hun „niet-terugvorderbare” proceskosten.

140    Het Parlement antwoordt hierop dat de hulpfunctionaris volgens artikel 58 RAP recht heeft op een bezoldigd verlof van twee werkdagen per dienstmaand, waarbij een diensttijd van 15 dagen of van minder dan een halve maand geen recht op verlof geeft. Onder deze omstandigheden kunnen hulpfunctionarissen voor de zittingen, die maximaal vijf dagen per maand werken, geen aanspraak maken op bezoldigd verlof. Er behoeft dus geen enkele vergoeding aan verzoekers te worden toegekend.

141    Voorts merkt het Parlement op dat volgens artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, de procedure voor het Gerecht kosteloos is. Dat reglement voorziet overigens niet in de mogelijkheid om een in het ongelijk gestelde partij te veroordelen tot betaling van de „niet-terugvorderbare” proceskosten. Het verzoek om betaling van dergelijke kosten moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.     Beoordeling door het Gerecht

142    Volgens vaste rechtspraak kan de Gemeenschap slechts aansprakelijk worden gesteld indien tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 16 december 1987, Delauche/Commissie, 111/86, Jurispr. blz. 5345, punt 30; arrest Gerecht van eerste aanleg van 27 november 2003, Bories e.a./Commissie, T‑331/00 en T‑115/01, JurAmbt. blz. I‑A-309 en II-1479, punt 192; arrest Gerecht van 10 oktober 2007, Berrisford/Commissie, F‑107/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 109). Wanneer aan één van die voorwaarden niet wordt voldaan, moet het beroep tot schadevergoeding in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de andere voorwaarden onderzocht hoeven te worden.

143    Wat de onrechtmatigheid van de aan het Parlement verweten gedraging betreft, hebben verzoekers in hun beroep geen enkel ander betoog ontwikkeld dan het betoog aangevoerd tot staving van de exceptie van onwettigheid die zij in het kader van het verzoek om nietigverklaring tegen artikel 78 RAP hebben opgeworpen. Zoals uit punt 96 van dit arrest blijkt, is deze exceptie in wezen gebaseerd op drie grieven, namelijk de schending van artikel 283 EG en van het non-discriminatiebeginsel alsmede de afbreuk aan de vaste dienstbetrekking. De exceptie van onwettigheid is evenwel afgewezen, omdat geen van de ter onderbouwing daarvan aangevoerde grieven is aanvaard.

144    Dit betekent dat de schadevordering moet worden afgewezen, omdat verzoekers niet rechtens genoegzaam hebben aangetoond dat de aan het Parlement verweten gedraging onrechtmatig is.

 Kosten

145    Krachtens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel betreffende de proceskosten en de gerechtskosten slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement, te weten 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum bij het Gerecht aanhangige zaken.

146    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, echter te hunnen laste. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dient elke partij haar eigen kosten te dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Kanninen

Boruta

Van Raepenbusch

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 april 2009.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

      H. Kanninen

De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu


Inhoud

Toepasselijke bepalingen

1.  Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.

2.  Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

Feiten van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

Ontvankelijkheid van het beroep

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

Vordering tot nietigverklaring

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

Ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid

Gegrondheid van de exceptie van onwettigheid

Vermeende schending van artikel 283 EG

Vermeende schending van het non-discriminatiebeginsel

Vaste dienstbetrekking

–  Vraag of een ambtenaar of functionaris tegenover een gemeenschapsinstelling een beroep kan doen op richtlijn 1999/70

–  Inhoud van de raamovereenkomst

Vordering tot schadevergoeding

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

Kosten

BIJLAGE

Gelet op het grote aantal verzoekers in deze zaak, zijn hun namen niet opgenomen in deze bijlage.


* Procestaal: Frans.