Language of document : ECLI:EU:F:2009:142

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Derde kamer)

21 oktober 2009

Zaak F‑74/08

Dominique Ramaekers-Jørgensen

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Gemeenschapsbelasting – Berekening – Berekening van bedrag van persoonlijke bezoldiging en van overlevingspensioen – Wijzen van belastingheffing – Datum van heffing”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarbij Ramaekers-Jørgensen verzoekt om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 20 mei 2008 tot afwijzing van haar klacht tegen de wijze van berekening en de wijze van heffing van de over haar overlevingspensioen verschuldigde gemeenschapsbelasting, alsook om, voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 16 oktober 2007, waarbij haar dit pensioen is toegekend, voor zover bij laatstgenoemd besluit de bovengenoemde berekenings‑ en heffingswijzen zijn vastgesteld, en ten tweede, vaststelling dat de artikelen 3 en 4 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB L 56, blz. 8), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 420/2008 van de Raad van 14 mei 2008 tot aanpassing met ingang van 1 juli 2007 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (PB L 127, blz. 1), onwettig zijn doordat zij voorschrijven dat voor de berekening van de gemeenschapsbelasting het aan een ambtenaar toegekende overlevingspensioen en diens salaris bij elkaar moeten worden opgeteld.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Verzoekster draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Commissie. De Raad van de Europese Unie, interveniënt aan de zijde van de Commissie, draagt zijn eigen kosten.

Samenvatting

1.      Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van gemeenschapsrechter – verzoek om nietigverklaring van individuele bezwarende handeling – Onbevoegdheid van gemeenschapsrechter om in dictum van zijn arresten onwettigheid vast te stellen van bepaling van algemene strekking

(Art. 230 EG)

2.      Ambtenaren – Pensioenen – Overlevingspensioen

(Ambtenarenstatuut, art. 79; bijlage VIII, art. 17; verordening nr. 260/68 van de Raad, art. 2, 3, lid 1, 4 en 8)

3.      Ambtenaren – Belasting over salaris – Toepassing van verschillende tarieven op onderscheiden inkomensschijven

(Verordening nr. 260/68 van de Raad, art. 4)

4.      Ambtenaren – Pensioenen – Overlevingspensioen

(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, art. 13; verordening nr. 260/68 van de Raad, art. 3 en 4)

1.      Weliswaar is de gemeenschapsrechter daadwerkelijk bevoegd om in het kader van een verzoek om nietigverklaring van een individuele bezwarende handeling, incidenteel de nietigheid vast te stellen van een bepaling van algemene strekking waarop de bestreden handeling is gebaseerd, doch het Gerecht is daarentegen niet bevoegd om die vaststellingen te doen in het dictum van zijn arresten.

(cf. punt 37)

2.      Het communautaire belastingstelsel voorziet in een progressieve belasting die bij de berekening van de belastbare grondslag alle inkomsten van elke ambtenaar in aanmerking neemt. Zo bepaalt artikel 4 van verordening nr. 260/68 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen, dat de belasting wordt berekend over het door toepassing van artikel 3 verkregen belastbare bedrag. In artikel 3, lid 1, wordt bepaald dat „[d]e belasting […] maandelijks [is] verschuldigd over de salarissen, lonen en emolumenten van welke aard ook, die door de Gemeenschappen aan de belastingplichtige worden betaald”. De belastbare grondslag die onderworpen is aan de gemeenschapsbelasting wordt derhalve gevormd door de som van de aan elke belastingplichtige betaalde salarissen, lonen en andere emolumenten van communautaire herkomst.

Artikel 79 van het Statuut en artikel 17 van bijlage VIII daarbij, inzake het overlevingspensioen, bevatten geen enkele afwijking van de algemene regel van optelling van emolumenten voor de berekening van de gemeenschapsbelasting. Ook al stellen deze bepalingen het bedrag vast, vóór belasting, van het overlevingspensioen aan de hand van de loopbaan van de vooroverleden echtgenoot, dit pensioen vormt voor de overlevende echtgenoot immers een vervangend inkomen dat dient om het verlies van de inkomsten van de overleden echtgenoot te compenseren. Ook dit pensioen valt onder de door de Gemeenschap betaalde emolumenten in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 260/68, die de overlevende echtgenoot rechtstreeks geniet in de zin van artikel 2 van diezelfde verordening. Voor zover die echtgenoot eveneens ambtenaar is, is ook hij, volgens diezelfde bepalingen, onderworpen aan de gemeenschapsbelasting over zijn salaris. Bijgevolg moet de door hem verschuldigde belasting worden berekend volgens artikel 3, lid 1, en artikel 4 van verordening nr. 260/68, waarbij de belastbare grondslag wordt gevormd door de som van dat maandelijks betaalde salaris en die maandelijks betaalde emolumenten.

Bij gebreke van een uitdrukkelijk afwijkende bepaling met betrekking tot de overlevingspensioenen, moet op salaris en overlevingspensioen die gelijktijdig worden uitbetaald de cumulatieregel worden toegepast. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat de salarisbetalingen aan die ambtenaar, op de 15e van elke maand, en de betaling van zijn overlevingspensioen, aan het einde van de maand, niet gelijktijdig plaatsvinden, aangezien verordening nr. 260/68 voor de toepassing van de cumulatieregel niet als voorwaarde stelt dat alle emolumenten in één keer worden betaald. Inzonderheid bepaalt artikel 3, lid 1, van die verordening dat „[d]e belasting […] maandelijks verschuldigd [is] over de salarissen, lonen en emolumenten van welke aard ook, die door de Gemeenschappen aan de belastingplichtige worden betaald”, zodat de belasting wordt berekend aan de hand van het totaal van de in dat tijdvak betaalde sommen. Tot slot stelt artikel 8 van verordening nr. 260/68, volgens hetwelk „[d]e belasting wordt geheven door inhouding bij de bron”, enkel een wijze van heffing van de belasting vast.

(cf. punten 48, 49 en 52‑56)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 1 december 1994, Coen-Porisini/Commissie, T‑502/93, JurAmbt. blz. I‑A‑303 en II‑949, punten 22, 28 en 29

3.      De toepassing van verschillende tarieven op de in artikel 4 van verordening nr. 260/68 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen, voorziene onderscheiden inkomensschijven, staat er niet aan in de weg dat één enkele belastingheffing, zonder onderscheid, plaatsvindt over het totaal aan inkomsten, waarvan het percentage stijgt naarmate de totale inkomsten van de belastingplichtige een hogere schijf bereiken.

(cf. punt 64)

4.      Door de Raad met name op te dragen, de voorwaarden vast te stellen waaronder de Europese ambtenaren zijn onderworpen aan een belasting, ten bate van de Gemeenschappen, over alle salarissen, lonen en emolumenten die door de Gemeenschappen worden betaald, en die salarissen, lonen en emolumenten tegelijkertijd vrij te stellen van elke nationale belasting, heeft artikel 13 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, een belastingregeling ingesteld die specifiek betrekking heeft op de personeelsleden van de Gemeenschappen. Die regeling beoogt, door haar eenvormig en autonoom karakter ten opzichte van de nationale fiscale wetgevingen, een gelijke behandeling van de gemeenschapsambtenaren te waarborgen. De hoedanigheid van Europees ambtenaar is derhalve een relevant criterium om de fiscale situatie van een dergelijke ambtenaar te onderscheiden van die van personen die geen gemeenschapssalaris genieten.

(cf. punten 73 en 74)

Referentie:

Hof: 16 december 1960, Humblet/Belgische Staat, 6/60, Jurispr. blz. 1169; 3 juli 1974, Brouerius van Nidek, 7/74, Jurispr. blz. 757, punt 11; 3 maart 1988, Commissie/EIB, 85/86, Jurispr. blz. 1281, punt 23; 22 maart 2007, Commissie/België, C‑437/04, Jurispr. blz. I‑2513, punt 61