Language of document : ECLI:EU:F:2009:58

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Derde kamer)

11 juni 2009

Zaak F‑72/08

Michalis Ketselidis

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Beroep – Voorafgaande administratieve klacht – Voorlopig antwoord – Verschoonbare dwaling – Ontbreken – Stilzwijgend afwijzend besluit – Te laat ingediende klacht – Niet-ontvankelijkheid – Arrest van een gemeenschapsrechter – Nieuw wezenlijk feit – Ontbreken”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag tot afwijzing van verzoekers verzoek om herziening van de berekening van de pensioenjaren volgende uit de overdracht van de actuariële tegenwaarde van zijn in Griekenland verworven pensioenrechten aan de communautaire regeling.

Beslissing: Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker zal alle kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Termijnen – Herziening van definitief geworden administratief besluit

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2.      Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip – Voorlopig antwoord van administratie op verzoek van ambtenaar – Daarvan uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3.      Ambtenaren – Beroep – Voorafgaande administratieve klacht – Termijnen – Verval van recht – Verschoonbare dwaling

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

1.      Het bestaan van een nieuw wezenlijk feit kan de indiening rechtvaardigen van een verzoek om herziening van een besluit dat na afloop van de beroepstermijnen definitief is geworden. Het betrokken feit moet een substantiële wijziging kunnen brengen in de situatie van degene die om herziening van dat besluit vraagt. Bovendien moet de betrokkene zijn verzoek binnen een redelijke termijn bij de administratie indienen. Zijn belang om aanpassing van zijn administratieve positie aan een nieuwe regeling te vragen moet in beginsel worden afgewogen tegen het vereiste van rechtszekerheid.

(cf. punten 32‑36)

Referentie:

Hof: 26 september 1985, Valentini/Commissie, 231/84, Jurispr. blz. 3027, punt 14; 13 november 1986, Becker/Commissie, 232/85, Jurispr. blz. 3401, punt 10

Gerecht van eerste aanleg: 25 maart 1998, Koopman/Commissie, T‑202/97, JurAmbt. blz. I‑A‑163 en II‑511, punt 24; 7 februari 2001, Inpesca/Commissie, T‑186/98, Jurispr. blz. II‑557, punt 51

Gerecht van eerste aanleg: 16 januari 2007, Genette/Commissie, F‑92/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑0000 en II‑A‑1‑0000, punt 62

2.      De kennisgeving dat een krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediend verzoek wordt onderzocht en dat de diensten van de betrokken instelling nog niet tot een definitieve conclusie zijn gekomen heeft geen enkel rechtsgevolg en kan met name niet de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorziene termijnen verlengen. Partijen in een geding kunnen niet naar eigen believen de in artikel 91 van het Statuut voorziene termijnen verlengen, daar deze van openbare orde zijn en door de strikte eerbiediging ervan de duidelijkheid en de zekerheid van de rechtssituaties kunnen worden verzekerd.

(cf. punt 52)

Referentie:

Hof: 17 juni 1965, Müller/Raad, 43/64, Jurispr. blz. 482; 17 februari 1972, Richez-Parise/Commissie, 40/71, Jurispr. blz. 73, punten 8 en 9

3.      De schending van de regels op het gebied van de klacht‑ en beroepstermijnen kan niet tot gevolg hebben dat een beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, wanneer die schending te wijten is aan een verschoonbare dwaling van de ambtenaar. Het begrip verschoonbare dwaling kan echter alleen betrekking hebben op buitengewone omstandigheden, met name wanneer de betrokken instelling zich aldus heeft gedragen dat dit gedrag, op zich of in beslissende mate, bij een burger te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een persoon met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid.

Het zou erop neerkomen dat elk gevolg wordt ontzegd aan de vaste rechtspraak dat de kennisgeving dat een verzoek wordt onderzocht geen enkel rechtsgevolg heeft en met name niet tot een verlenging van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorziene termijnen leidt, en in strijd zijn met de enge uitlegging die aan het begrip verschoonbare dwaling moet worden gegeven, om in een situatie waarin de administratie kort voor het verstrijken van de termijn van artikel 90, lid 1, van het Statuut een voorlopig antwoord geeft, de dwaling van de ambtenaar als verschoonbaar aan te merken.

(cf. punten 55, 57 en 58)

Referentie:

Hof: 15 mei 2003, Pitsiorlas/Raad en ECB, C‑193/01 P, Jurispr. blz. I‑4837, punt 22

Gerecht van eerste aanleg: 10 april 2003, Robert/Parlement, T‑186/01, JurAmbt. blz. I‑A‑131 en II‑631, punt 54; 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, JurAmbt. blz. I‑A‑43 en II‑167, punt 40