Language of document : ECLI:EU:C:2010:290

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

20 mei 2010 (*)

„Verordening (EG) nr. 44/2001 – Vordering van verzekeraar voor gerecht van zijn plaats van vestiging strekkende tot betaling van verzekeringspremie door verzekeringnemer met woonplaats in andere lidstaat – Verschijning van verweerder voor aangezocht gerecht – Geen betwisting van bevoegdheid en verweer ten gronde – Aanvaarding van bevoegdheid door verschijning”

In zaak C‑111/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG, ingediend door de Okresní soud v Chebu (Tsjechië) bij beslissing van 3 februari 2009, ingekomen bij het Hof op 23 maart 2009, in de procedure

Česká podnikatelská pojišťovna as, Vienna Insurance Group

tegen

Michal Bilas,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), K. Schiemann, P. Kūris en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma als gemachtigde,

–        de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en M. Šimerdová als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 24 en 26 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Česká podnikatelská pojišťovna as, Vienna Insurance Group (hierna: „ČPP”), een in Tsjechië gevestigde verzekeringsmaatschappij, en M. Bilas, een in Slowakije woonachtige verzekeringnemer, over een verzoek om betaling van een verzekeringspremie.

 Toepasselijke bepalingen

3        De regels betreffende de bevoegdheid in verzekeringszaken zijn neergelegd in afdeling 3 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001; deze afdeling omvat de artikelen 8 tot en met 14.

4        Artikel 8 van deze verordening bepaalt:

„De bevoegdheid in verzekeringszaken is in deze afdeling geregeld, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5.”

5        Artikel 12, lid 1, van deze verordening luidt:

„Onverminderd artikel 11, lid 3, kan de vordering van de verzekeraar slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, ongeacht of deze laatste verzekeringnemer, verzekerde of begunstigde is.”

6        Artikel 13 van deze verordening bepaalt:

„Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

1.      gesloten na het ontstaan van het geschil, of

[…]”

7        Artikel 22 in afdeling 6 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 bevat de regels inzake de „exclusieve bevoegdheid”.

8        Artikel 24 van deze verordening, dat is opgenomen in afdeling 7 („Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”) van hoofdstuk II, bepaalt:

„Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.”

9        Afdeling 8 („Toetsing van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid”) van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 omvat de artikelen 25 en 26.

10      Artikel 25 bepaalt:

„Het gerecht van een lidstaat waarbij een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering waarvoor krachtens artikel 22 een gerecht van een andere lidstaat bij uitsluiting bevoegd is, verklaart zich ambtshalve onbevoegd.”

11      Artikel 26, lid 1, luidt:

„Wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op deze verordening.”

12      Artikel 35 van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in hoofdstuk III („Erkenning en tenuitvoerlegging”), afdeling 1 („Erkenning”), is geformuleerd als volgt:

„1.      De beslissingen worden tevens niet erkend, indien de afdelingen 3, 4 en 6 van hoofdstuk II zijn geschonden, of indien het in artikel 72 bedoelde geval zich voordoet.

[...]

3.      Onverminderd lid 1 mag de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet worden getoetst. De bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 34, punt 1.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      Op 14 april 2008 heeft ČPP bij de verwijzende rechter een vordering ingesteld tegen Bilas strekkende tot betaling van een bedrag van 1 755 CZK, plus vertragingsrente, dat is verschuldigd als verzekeringspremie voor een op 30 mei 2002 tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst.

14      In antwoord op het verzoek van de Okresní soud v Chebu (arrondissementsrechtbank van Cheb) om zijn opmerkingen in te dienen, heeft Bilas de vordering van ČPP ten gronde betwist zonder een exceptie van onbevoegdheid van de aangezochte rechter op te werpen.

15      In zijn verwijzingsbeslissing wijst de Okresní soud v Chebu erop dat hij blijkens verordening nr. 44/2001 bij gebreke van een dergelijke exceptie zijn bevoegdheid niet mag toetsen, aangezien het geschil niet tot de in de artikelen 25 en 26 van die verordening bedoelde gevallen behoort.

16      Voorts zet hij uiteen dat indien hij ten gronde uitspraak doet zonder zijn bevoegdheid te onderzoeken, zijn beslissing ingevolge artikel 35 van verordening nr. 44/2001 niet kan worden erkend. Deze bepaling staat namelijk niet toe dat een beslissing die niet is gegeven door een bevoegd gerecht in de zin van het bepaalde in de afdelingen 3, 4 en 6 van hoofdstuk II van deze verordening, in een lidstaat wordt erkend. Nu hij is aangezocht zonder dat artikel 12, lid 1, van die verordening in acht is genomen, kan volgens de Okresní soud v Chebu zijn beslissing niet in een andere lidstaat worden erkend.

17      De verwijzende rechter betwijfelt of die conclusie juist is. Hij zet uiteen dat hij hetzij de mogelijkheid zou moeten hebben om zijn bevoegdheid te toetsen ongeacht artikel 26 van verordening nr. 44/2001, hetzij artikel 24 van die verordening op zijn bevoegdheid zou moeten kunnen toepassen, ook al volgt de mogelijkheid van toepassing van deze bepaling niet uitdrukkelijk uit de bewoordingen van artikel 8 daarvan.

18      Daarop heeft de Okresní soud v Chebu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient artikel 26 van verordening [...] nr. 44/2001 [...] aldus te worden uitgelegd dat een gerecht op grond daarvan zijn internationale bevoegdheid niet kan toetsen wanneer de verweerder voor hem verschijnt, ook al betreft het een zaak waarvoor de regels inzake verplichte rechtsmacht van afdeling 3 van [hoofdstuk II van deze] verordening gelden en is de vordering in strijd met die regels ingesteld?

2)      Kan de verweerder, door het feit dat hij verschijnt, het gerecht internationaal bevoegd maken in de zin van artikel 24 van [...] verordening [nr. 44/2001], ook al gelden voor de procedure overigens de regels inzake verplichte rechtsmacht van afdeling 3 [van hoofdstuk II van deze] verordening en is de vordering in strijd met die regels ingesteld?

3)      Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord: kan het feit dat de verweerder verschijnt voor een gerecht dat op grond van [...] verordening [nr. 44/2001] overigens niet bevoegd is ter zake van verzekeringen, worden beschouwd als een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht in de zin van artikel 13, punt 1, van [deze] verordening?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede vraag

19      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 24 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht dat is aangezocht zonder dat de regels in afdeling 3 van hoofdstuk II van deze verordening in acht zijn genomen, bevoegd is wanneer de verweerder verschijnt en geen exceptie van onbevoegdheid opwerpt.

20      Deze vraag houdt in of ook in geschillen waarvoor de bijzonderebevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 gelden als die welke in afdeling 3 van hoofdstuk II daarvan ter zake van verzekeringen zijn vervat, de verschijning van een verweerder die de bevoegdheid van het aangezochte gerecht niet betwist, een stilzwijgende aanwijzing van het bevoegde gerecht is.

21      Dienaangaande zij erop gewezen dat artikel 24, eerste volzin, van verordening nr. 44/2001 voor alle geschillen waarin de bevoegdheid van het aangezochte gerecht niet uit andere bepalingen van die verordening voortvloeit, voorziet in een bevoegdheidsregel die is gebaseerd op de verschijning van de verweerder. Die bepaling is ook van toepassing in de gevallen dat het gerecht in strijd met de bepalingen van deze verordening is aangezocht en impliceert dat de verschijning van de verweerder kan worden beschouwd als een stilzwijgende aanvaarding van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht en dus als een aanwijzing van dit gerecht als het bevoegde gerecht.

22      Artikel 24, tweede volzin, van verordening nr. 44/2001 bevat uitzonderingen op die algemene regel. Volgens deze bepaling wordt de bevoegdheid van het aangezochte gerecht niet stilzwijgend aanvaard wanneer de verweerder een exceptie van onwettigheid opwerpt en aldus zijn wil te kennen geeft, de bevoegdheid van dat gerecht niet te aanvaarden, of wanneer het geschillen betreft waarvoor artikel 22 van deze verordening in exclusievebevoegdheidsregels voorziet.

23      Deze tweede volzin bevat een bepaling die de werkingssfeer van de algemene regel beperkt. Zoals opgemerkt door de Tsjechische, de Duitse en de Slowaakse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, moet die volzin dan ook als een uitzondering worden beschouwd en eng worden uitgelegd.

24      Hieruit volgt dat de tweede volzin van artikel 24 van verordening nr. 44/2001 niet aldus kan worden opgevat dat op grond daarvan de toepassing van de algemene regel in de eerste volzin van dat artikel kan worden uitgesloten voor andere geschillen dan die waaraan hij uitdrukkelijk refereert.

25      Volgens de rechtspraak over artikel 18 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), dat in wezen gelijkluidend is aan artikel 24 van verordening nr. 44/2001, is namelijk in de gevallen die niet uitdrukkelijk bij de in artikel 18, tweede volzin, voorziene uitzonderingen zijn vermeld, de algemene regel inzake de stilzwijgende aanwijzing van het bevoegde gerecht van toepassing. Bij zijn uitspraak in een geschil waarbij de partijen een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht hadden gesloten, heeft het Hof uiteengezet dat aan de algemene strekking of de doelstellingen van voornoemd verdrag geen gronden konden worden ontleend voor de opvatting dat partijen hun geschil niet vrijwillig zouden kunnen voorleggen aan een ander dan het in die overeenkomst aangewezen gerecht (zie arresten van 24 juni 1981, Elefanten Schuh, 150/80, Jurispr. blz. 1671, punt 10, en 7 maart 1985, Spitzley, 48/84, Jurispr. blz. 787, punten 24 en 25).

26      Aangezien de bevoegdheidsregels in afdeling 3 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 geen exclusievebevoegdheidsregels zijn, moet het aangezochte gerecht zich dus ook zonder dat die regels in acht zijn genomen, bevoegd verklaren wanneer de verweerder verschijnt en geen exceptie van onbevoegdheid opwerpt.

27      In zijn verwijzingsbeslissing vraagt de Okresní soud v Chebu zich af of, wanneer hij zich op grond van artikel 24 van verordening nr. 44/2001 bevoegd verklaart zonder dat evenwel de regels van afdeling 3 van hoofdstuk II van deze verordening in acht zijn genomen, niet het gevaar bestaat dat zijn beslissing ingevolge artikel 35, lid 1, daarvan niet wordt erkend.

28      In dit verband vermeldt voornoemd artikel 35 als grond voor niet-erkenning de schending van de bijzonderebevoegdheidsregels, met name die op het gebied van verzekeringen die tot doel hebben de zwakste partij een ruimere bescherming te waarborgen.

29      Deze bepaling betreft de niet-erkenning van beslissingen die zijn gegeven door een onbevoegd gerecht dat niet met inachtneming van die regels is aangezocht. Zij is dus niet van toepassing wanneer de beslissing door een bevoegd gerecht is gegeven. Dit is met name het geval bij een gerecht dat ook zonder inachtneming van die bijzonderebevoegdheidsregels is aangezocht, waarvoor de verweerder verschijnt en geen exceptie van onbevoegdheid opwerpt. Een dergelijk gerecht is namelijk bevoegd op grond van artikel 24 van verordening nr. 44/2001. Artikel 35 van deze verordening staat bijgevolg niet aan de erkenning van de door dat gerecht gegeven beslissing in de weg.

30      Hoewel op de in de afdelingen 3 tot en met 5 van hoofdstuk II van deze verordening bedoelde gebieden de bevoegdheidsregels beogen de zwakste partij een betere bescherming te bieden (zie in dit verband arrest van 13 december 2007, FBTO Schadeverzekeringen, C‑463/06, Jurispr. blz. I‑11321, punt 28), kan de in die afdelingen geregelde rechterlijke bevoegdheid die partij dus niet worden opgedrongen. Besluit deze vrijwillig te verschijnen, dan laat verordening nr. 44/2001 haar de mogelijkheid om verweer ten gronde te voeren voor een ander gerecht dan die welke op basis van voormelde afdelingen zijn vastgesteld.

31      De Tsjechische en de Slowaakse regering hebben in hun opmerkingen benadrukt dat in een geschil als dat in het hoofdgeding de verschijning van de verweerder pas als een aanwijzing van het bevoegde gerecht kan worden gekwalificeerd, wanneer deze, als de zwakste partij, in staat wordt gesteld om de gevolgen van zijn verweer ten gronde ten volle te kennen. Het aangezochte gerecht moet in het belang van de bescherming van de zwakste partij dan ook ambtshalve nagaan of de wilsuiting van die partij wel degelijk bewust is en ertoe strekt hem als bevoegd gerecht aan te wijzen.

32      Er zij op gewezen dat een dergelijke verplichting slechts kan gelden wanneer in verordening nr. 44/2001 daartoe een uitdrukkelijke regel wordt ingevoerd. Gelet op het doel van de uit de afdelingen 3 tot en met 5 van hoofdstuk II van deze verordening voortvloeiende bevoegdheidsregels, dat erin bestaat de zwakst geachte partij een ruimere bescherming te bieden, staat het het aangezochte gerecht evenwel altijd vrij zich ervan te gewissen of de in die omstandigheden voor hem opgeroepen verweerder zich ten volle bewust is van de gevolgen van zijn aanvaarding om te verschijnen.

33      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 24 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd, dat het gerecht dat is aangezocht zonder dat de regels in afdeling 3 van hoofdstuk II van deze verordening in acht zijn genomen, zich bevoegd moet verklaren wanneer de verweerder verschijnt en geen exceptie van onbevoegdheid opwerpt, aangezien een dergelijke verschijning geldt als een stilzwijgende aanwijzing van het bevoegde gerecht.

 Eerste en derde vraag

34      Gelet op het bevestigende antwoord op de tweede vraag hoeft het Hof de derde vraag niet te onderzoeken, aangezien die door de verwijzende rechter slechts is gesteld voor het geval dat de tweede vraag ontkennend zou worden beantwoord.

35      Met betrekking tot de eerste vraag, die de uitlegging van artikel 26, lid 1, van verordening nr. 44/2001 betreft, volstaat de vaststelling dat, nu uit het antwoord van het Hof op de tweede vraag voortvloeit dat de verwijzende rechter zich in casu krachtens deze verordening bevoegd moet verklaren, een onderzoek van die bepaling, die volgens haar eigen bewoordingen slechts toepassing vindt in het geval van een gerecht waarvan de bevoegdheid niet op deze verordening berust, irrelevant is.

 Kosten

36      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het gerecht dat is aangezocht zonder dat de regels in afdeling 3 van hoofdstuk II van deze verordening in acht zijn genomen, zich bevoegd moet verklaren wanneer de verweerder verschijnt en geen exceptie van onbevoegdheid opwerpt, aangezien een dergelijke verschijning geldt als een stilzwijgende aanwijzing van het bevoegde gerecht.

ondertekeningen


* Procestaal: Tsjechisch.