ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

20 maart 2019 (*)

„Dumping – Invoer van keramische tegels van oorsprong uit China – Artikel 11, leden 4 en 5, en artikel 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 11, leden 4 en 5, en artikel 17 van verordening (EU) 2016/1036] – Afwijzing van een verzoek om behandeling als nieuwe producent-exporteur in de zin van artikel 3 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 – Steekproeven – Individueel onderzoek – Vertrouwelijkheid”

In zaak T‑310/16,

Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd, gevestigd te Foshan (China), vertegenwoordigd door B. Spinoit, D. Philippe en A. Wese, advocaten,

verzoekende partij,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Demeneix, M. França en T. Maxian Rusche, vervolgens door Demeneix, Maxian Rusche en N. Kuplewatzky als gemachtigden,

verwerende partij,

ondersteund door

Cerame-Unie AISBL, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door V. Akritidis, advocaat,

interveniërende partij,

betreffende een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2016) 2136 final van de Commissie van 15 april 2016 tot afwijzing van een verzoek om behandeling als nieuwe producent-exporteur met betrekking tot de door uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen op keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, J. Schwarcz (rapporteur) en C. Iliopoulos, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2018,

het navolgende arrest

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd, is een in Foshan (China) gevestigde onderneming die keramische tegels produceert en behoort tot het concern Foshan Lihua.

2        Op 12 september 2011 heeft de Raad van de Europese Unie uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2011, L 238, blz. 1; hierna: „definitieve verordening”) vastgesteld. De antidumpingrechten waren gebaseerd op de dumpingmarges die waren gebleken uit het onderzoek dat tot het vaststellen van die definitieve maatregelen had geleid (hierna: „eerste onderzoek”), aangezien deze marges laatste lager waren dan de schademarges.

3        Bij het eerste onderzoek heeft de Europese Commissie gebruikgemaakt van steekproeven volgens artikel 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek voor wat de procedures tot het nemen van bepaalde maatregelen betreft (PB 2014, L 18, blz. 1) (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21)]. Aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, die in aanmerking kwamen voor de individuele behandeling volgens artikel 9, lid 5, van de basisverordening (thans artikel 9, lid 5, van verordening 2016/1036), zijn individuele antidumpingrechten opgelegd. Aan de producenten-exporteurs die hadden meegewerkt aan het onderzoek maar die niet in de steekproef waren opgenomen, alsook aan een producent-exporteur die in de steekproef was opgenomen maar die geen individuele behandeling had verkregen, is een antidumpingrecht opgelegd dat overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening (thans artikel 9, lid 6, van verordening 2016/1036) gelijk is aan het gewogen gemiddelde van de dumpingmarges van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, namelijk 30,6 %. Verzoeken om een individueel onderzoek uit hoofde van artikel 17, lid 3, van de basisverordening (thans artikel 17, lid 3, van verordening 2016/1036) zijn ingediend door acht producenten-exporteurs die hadden meegewerkt. Er werd besloten om voor slechts één van deze producenten-exporteurs een individueel onderzoek uit te voeren, aangezien dat geen onredelijke belasting voor de Commissie vormde. Deze producent-exporteur vertegenwoordigde verreweg het grootste uitvoervolume van de acht producenten die om een individueel onderzoek hadden verzocht. Na de mededeling van de definitieve bevindingen is echter gebleken dat deze producent-exporteur bepaalde noodzakelijke inlichtingen niet had verstrekt, zodat de conclusies betreffende deze producent-exporteur overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening (thans artikel 18 van verordening 2016/1036) op de beschikbare gegevens zijn gebaseerd. Aan deze producent-exporteur en aan de producenten-exporteurs die niet hadden meegewerkt aan het eerste onderzoek is een antidumpingrecht opgelegd dat is vastgesteld aan de hand van de hoogste van de dumpingmarges die waren geconstateerd voor een representatief product van een producent-exporteur die had meegewerkt, namelijk 69,7 %.

4        Aangezien verzoekster niet had deelgenomen aan de administratieve procedure die tot de vaststelling van de definitieve verordening heeft geleid, is haar naam niet opgenomen in bijlage I bij de definitieve verordening. Op haar invoer van het betrokken product is dus een antidumpingrecht van 69,7 % toegepast.

5        Bij brief van 7 september 2013 heeft verzoekster de Commissie overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 3, van verordening 2016/1036) verzocht om een tussentijds nieuw onderzoek, beperkt tot dumpingaspecten. Ter motivering van dit verzoek heeft zij enerzijds verwezen naar een nieuwe distributiemethode via een verbonden onderneming, en anderzijds naar de introductie van een nieuw type product dat volgens haar niet bestond in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 (hierna: „eerste onderzoektijdvak”). Verzoekster heeft er in haar verzoek om een nieuw onderzoek op gewezen dat zij niet had deelgenomen aan het oorspronkelijke onderzoek omdat zij onbekend was met de eindbestemming van haar producten, die zij in het eerste onderzoektijdvak enkel aan een Chinese handelsfirma had verkocht.

6        De Commissie heeft op de brief van verzoekster op 25 oktober 2013 geantwoord. In haar antwoord heeft de Commissie verzoekster zowel informatie van algemene aard verstrekt als informatie ter voorbereiding op met name een nieuw onderzoek voor de behandeling als nieuwe producent-exporteur in de zin van artikel 3 van de definitieve verordening.

7        Artikel 3 van de definitieve verordening luidt als volgt:

„Wanneer een producent uit […] China de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen van oorsprong uit […] China in het onderzoektijdvak (1 april 2009 tot en met 31 maart 2010), niet heeft uitgevoerd, niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en de betrokken goederen daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren na afloop van het onderzoektijdvak, kan de Raad, op een na overleg in het Raadgevend Comité door de Commissie ingediend voorstel, artikel 1, lid 2, met een gewone meerderheid wijzigen teneinde voor deze producent het recht vast te stellen dat van toepassing is op de medewerkende producenten die geen deel uitmaakten van de steekproef, d.w.z. 30,6 %.”

8        Bij brief van 28 februari 2014 heeft verzoekster enerzijds haar verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening herhaald en anderzijds subsidiair verzocht om een nieuw onderzoek te openen voor de behandeling als nieuwe producent-exporteur in de zin van artikel 3 van de definitieve verordening. In dat kader heeft zij met name aangegeven dat zij in het eerste onderzoektijdvak haar hele productie aan één handelsfirma had verkocht en onbekend was met de eindbestemming van haar producten. Zij heeft toegegeven dat een aantal van haar tegels door deze handelsfirma en de partners daarvan wellicht naar de Europese Unie waren uitgevoerd, maar opgemerkt dat zij niet wist op welke wijze dat was gebeurd. Ook heeft zij naar voren gebracht dat zij niet verbonden was met een vennootschap waarop de betrokken antidumpingrechten van toepassing waren en dat zij een onherroepelijke overeenkomst was aangegaan om haar producten in de toekomst te leveren.

9        Bij brieven van 8 april, 2 en 17 juni 2014 heeft verzoekster haar verzoeken om een tussentijds nieuw onderzoek en om behandeling als nieuwe producent-exporteur herhaald. In dat kader heeft zij verklaard het betrokken product niet „rechtstreeks” naar de Unie te hebben uitgevoerd en ten opzichte van een concurrent wiens verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek was ingewilligd, te worden gediscrimineerd en heeft zij de Commissie op de hoogte gesteld dat zij eventueel een beroep wegens nalaten tegen haar zou instellen indien geen besluit in die zin zou worden genomen.

10      Bij brief van 3 september 2014 heeft de Commissie geantwoord dat zij alle gevraagde informatie nodig had om de procedure voor een tussentijds nieuw onderzoek te kunnen openen of sluiten, verschillende punten van de te volgen procedure verduidelijkt en vastgesteld dat zij nog niet over alle noodzakelijk documenten beschikte. In dat kader heeft zij verzoekster gevraagd het aanvraagformulier in te vullen voor de behandeling als een op marktvoorwaarden opererende onderneming, zoals bedoeld in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening [thans artikel 2, lid 7, onder c), van verordening 2016/1036]. Ook heeft de Commissie verzoekster gevraagd bewijs te leveren voor haar stellingen dat er gedurende het eerste onderzoektijdvak geen uitvoer naar de Unie was geweest, dat er geen banden waren met de ondernemingen waarop de betrokken antidumpingrechten van toepassing waren en dat zij na het onderzoektijdvak een overeenkomst was aangegaan om het betrokken product te leveren. De Commissie heeft opnieuw gesteld dat, indien aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3 van de definitieve verordening was voldaan, voor verzoekster hetzelfde antidumpingrecht zou gelden als voor de producenten-exporteurs die aan het eerste onderzoek hadden meegewerkt maar die niet in de steekproef waren opgenomen, d.w.z. 30,6 %.

11      Bij brief van 9 oktober 2014 heeft verzoekster geantwoord dat zij van mening was dat de Commissie haar een bewijslast had opgelegd die verder ging dan hetgeen wettelijk vereist was. Ook heeft verzoekster verzocht om in het kader van een tussentijds nieuw onderzoek met betrekking tot een van haar concurrenten als belanghebbende te worden behandeld.

12      Op 18 december 2014 is aan verzoekster deze hoedanigheid van belanghebbende verleend, en heeft zij de documenten met informatie ontvangen.

13      Bij brief van 11 december 2014 heeft verzoekster nadere informatie verstrekt over haar verzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld, en, subsidiair en bijkomstig, over haar verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek. Verzoekster heeft ook het vragenformulier voor de behandeling als een op marktvoorwaarden opererende onderneming toegestuurd. Zij heeft aangegeven als tijdelijke oplossing te aanvaarden dat op haar hetzelfde antidumpingrecht wordt toegepast als op de producenten-exporteurs die aan het eerste onderzoek hebben meegewerkt maar die niet in de steekproef zijn opgenomen. Volgens haar heeft zij echter recht op een individueel onderzoek.

14      Bij brief van 6 februari 2015 heeft de Commissie bevestigd dat zij het dossier dat verzoekster haar op 11 december 2014 had toegezonden, zou gaan onderzoeken. Zij heeft verzoekster eveneens gevraagd te bevestigen dat zij er mee instemde als nieuwe producent-exporteur in de zin van artikel 3 van de definitieve verordening te worden behandeld en dat zij gelijktijdig haar verzoek om een nieuw tussentijds onderzoek handhaafde.

15      Bij brief van 10 februari 2015 heeft verzoekster bevestigd dat zij er mee instemde om als nieuwe producent-exporteur in de zin van artikel 3 van de definitieve verordening te worden behandeld en heeft zij de Commissie voorgesteld om haar verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek op te schorten, teneinde de uitkomst van het nieuwe onderzoek op grond van die laatste bepaling niet te vertragen.

16      Bij brief van 23 februari 2015 heeft de Commissie verzoekster gevraagd het vragenformulier in te vullen voor marktdeelnemers die wensen als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld. Zij heeft gepreciseerd dat het verzoek direct na ontvangst van het antwoord op dit vragenformulier zou worden behandeld en dat verzoekster naar de eerder aan de Commissie verstrekte informatie kon verwijzen.

17      Op 25 maart 2015 heeft verzoekster verzocht om verlenging van de termijn voor het terugsturen van dit vragenformulier. Een verlenging van deze termijn is haar door de Commissie verleend tot 17 april 2015. Een vertrouwelijke versie van het antwoord is binnen de gestelde termijn verzonden en een niet-vertrouwelijke versie op 30 april 2015.

18      In antwoord op een verzoek om informatie over de termijn waarbinnen de Commissie haar besluit zou nemen, heeft de Commissie verzoekster op 28 mei 2015 geantwoord dat de zaak bij haar in behandeling was en zij haar binnenkort een verzoek om nadere toelichting zou toesturen.

19      Op 23 juni 2015 heeft de Commissie verzoekster een eerste verzoek toegestuurd om nadere toelichting van de informatie die was verstrekt over het verzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld zoals bedoeld in artikel 3 van de definitieve verordening.

20      Op 13 juli 2015 heeft verzoekster op het verzoek van de Commissie een vertrouwelijk antwoord verstrekt. Een niet-vertrouwelijke versie is op 14 en 24 augustus 2015 overgelegd.

21      Op 27 augustus 2015 heeft de Europese belangenvereniging voor de keramische industrie, Cerame-Unie AISBL (hierna: „interveniënte” of „Cerame-Unie”), die in Brussel (België) is gevestigd, de Commissie informatie over verzoekster verstrekt. Deze informatie is in de administratieve procedure niet doorgestuurd aan verzoekster. In een brief van 18 september 2015 (punt 23 hierna) is verzoekster evenwel op de hoogte gesteld van het feit dat de Commissie in verband met het eerste onderzoek informatie had gekregen van de vertegenwoordigers van de keramische industrie van de Unie.

22      Op 16 september 2015 heeft verzoekster bij de Commissie erop aangedrongen een besluit op haar verzoek te nemen.

23      Op 18 september 2015 heeft de Commissie verzoekster geïnformeerd over de voortgang van het verzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld. Omdat dit verzoek volgens de Commissie nog steeds onvoldoende was onderbouwd, heeft zij een tweede verzoek om nadere toelichting toegestuurd, met een bijlage waarin de verlangde informatie werd gespecificeerd. Zij heeft met name gewezen op verschillen tussen de openbare en de door verzoekster verstrekte informatie en heeft verzocht om opheldering daarover. Wat in het bijzonder de voorwaarde betreft dat er in het eerste onderzoektijdvak geen uitvoer van het betrokken product naar de Unie was geweest, heeft de Commissie het volgende gepreciseerd:

„De enige tot op heden verstrekte informatie over de verkopen van Foshan Lihua in het [eerste] onderzoektijdvak is een met de hand geschreven maandelijkse lijst met de verkopen in 2009 en 2010. Op deze lijst worden de verkochte hoeveelheden niet vermeld, noch de factuurnummers, noch de locaties of namen van de klanten. Wij begrijpen dat de administratie van uw cliënt ten tijde van het [eerste] onderzoektijdvak niet was geautomatiseerd. Helaas is het op dit moment op grond van deze beperkte informatie niet mogelijk over [dit criterium] tot een conclusie te komen.”

24      Bij brief van 29 september 2015 heeft verzoekster op het tweede verzoek om nadere toelichting geantwoord. En niet-vertrouwelijke versie is de Commissie op 5 november 2015 toegestuurd. Volgens verzoekster was de Commissie niet bevoegd om de betrokken informatie aan haar te vragen en leverden deze verzoeken misbruik van bevoegdheid op. Tot slot vorderde verzoekster de opening van een nieuw onderzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld en de toekenning van een individuele dumpingmarge.

25      Op 4 december 2015 heeft de Commissie verzoekster, Cerame-Unie en de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Unie het document met algemene informatie toegezonden met de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie had voorgesteld het verzoek om behandeling als nieuwe producent-exporteur in de zin van artikel 3 van de definitieve uitvoeringsverordening af te wijzen. In het bijzonder heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster een producent-exporteur van het betrokken product was en dat zij dit product na het eerste onderzoektijdvak naar de Unie had uitgevoerd, zodat aan de derde voorwaarde voor deze behandeling was voldaan. Volgens de Commissie had verzoekster echter niet aangetoond dat er in het eerste onderzoektijdvak geen uitvoer naar de Unie was geweest, en evenmin dat er geen banden waren met de vennootschappen waarop de betrokken antidumpingrechten van toepassing waren. De eerste twee voorwaarden werden dan ook als niet vervuld beschouwd.

26      Op 11 december 2015 is het document met algemene informatie toegezonden aan de vertegenwoordigers in het Comité voor handelbeschermingsinstrumenten.

27      Bij brief van 20 december 2015 heeft verzoekster gereageerd op het document met algemene informatie en verzocht door de Commissie te worden gehoord. Alvorens haar opmerkingen over dit document te maken, heeft zij aangegeven dat de Commissie verplicht was om eerst haar verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek te behandelen. De Commissie had slechts subsidiair en indien zij van mening was dat een tussentijds nieuw onderzoek niet gerechtvaardigd was, over haar verzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld een besluit moeten nemen. Verzoekster heeft de Commissie dan ook tot 20 januari 2016 in de gelegenheid gesteld een besluit te nemen over haar verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek. Verzoekster heeft ook ontkend een verzoek te hebben ingediend om in aanmerking te komen voor het antidumpingrecht van 30,6 %, dat van toepassing is op producenten die hebben meegewerkt, maar niet in de steekproef zijn opgenomen. Zij had om een individueel onderzoek verzocht. Bovendien was het door de Commissie uitgevoerde onderzoek (hierna: „betrokken onderzoek”) volgens verzoekster niet onpartijdig, baseerde de Commissie zich niet op feiten, maar op hypotheses en legde zij haar een zwaardere bewijslast op dan aan andere aanvragers van een nieuw onderzoek met het oog op een behandeling als nieuwe producent-exporteur.

28      Op 11 januari 2016 heeft verzoekster de niet-vertrouwelijke versie van haar opmerkingen ingediend.

29      Op 13 januari 2016 vond de hoorzitting voor verzoekster bij de Commissie plaats, waaraan ook twee vertegenwoordigers van de Internationale Kamer van Koophandel van China deelnamen. Er bestaat van deze hoorzitting geen rapport of verslag. Op 15 januari 2016 heeft verzoekster een samenvatting toegestuurd van hoe zij het standpunt van de Commissie tijdens de hoorzitting opvatte.

30      Op 18 januari 2016 heeft verzoekster de Commissie een brief naar aanleiding van de hoorzitting toegestuurd. Zij heeft met name aangegeven dat overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 4, van verordening 2016/1036), een bericht van inleiding van een nieuw onderzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld officieel in het Publicatieblad van de Europese Unie moest worden bekendgemaakt, hetgeen niet was geschied. Volgens verzoekster had de Commissie haar ook geen document verstrekt dat twijfels kon doen rijzen over de vraag of aan de eerste twee voorwaarden om in aanmerking te komen voor de behandeling als nieuwe producent-exporteur was voldaan.

31      Bij brief van 19 januari 2016 heeft de Commissie gepreciseerd dat wanneer, zoals in het onderhavige geval, de instellingen in het kader van het eerste onderzoek gebruik hebben gemaakt van steekproeven, het nieuwe onderzoek voor de behandeling als nieuwe producent-exporteur niet als rechtsgrondslag artikel 11, lid 4, van de basisverordening heeft, maar een specifieke bepaling die is neergelegd in de verordeningen waarbij definitieve antidumpingmaatregelen worden genomen. Zij heeft er nogmaals op gewezen dat in geval van een positieve uitkomst van het nieuwe onderzoek, op verzoekster hetzelfde antidumpingrecht zou worden toegepast als op de producenten-exporteurs die aan het eerste onderzoek hadden meegewerkt, maar niet in de steekproef waren opgenomen, en niet een individueel tarief.

32      Bij brief van 22 januari 2016 heeft verzoekster aangegeven dat zij niet ermee instemde dat na het nieuwe onderzoek op grond van artikel 3 van de definitieve verordening, op haar hetzelfde antidumpingrecht zou worden toegepast als op de producenten-exporteurs die aan het eerste onderzoek hadden meegewerkt, maar niet in de steekproef waren opgenomen, omdat het volgens haar discriminerend was om op nieuwe producenten-exporteurs verschillende procedurele voorwaarden toe te passen naargelang er al dan niet gebruik was gemaakt van steekproeven. Zij heeft naar eigen zeggen voorlopig bewijs geleverd dat zij het betrokken product in het eerste onderzoektijdvak niet naar de Unie had uitgevoerd en dat zij niet verbonden was met de vennootschappen waarop de betrokken antidumpingrechten van toepassing waren. Verzoekster heeft de rechtmatigheid van de procedure aangevochten in het licht van de regels van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „Antidumpingovereenkomst”), die als bijlage 1A is gevoegd bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3). In diezelfde brief heeft verzoekster bijzonderheden verstrekt over de structuur van het concern en het gebruik dat zij in de praktijk van de „CE-markering” voor haar producten had gemaakt.

33      Op 15 april 2016 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit C(2016) 2136 final tot afwijzing van een verzoek om behandeling als nieuwe producent-exporteur betreffende de door de definitieve verordening ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen op keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld. Om te beginnen heeft zij gepreciseerd dat artikel 11, lid 4, van de basisverordening geen rechtsgrondslag voor het verzoek kon zijn, wanneer voor het eerste onderzoek gebruik was gemaakt van steekproeven, en dat artikel 3 van de definitieve verordening de rechtsgrondslag voor het verzoek was.

34      Aangaande de in deze bepaling neergelegde voorwaarden om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld, heeft de Commissie om te beginnen vastgesteld dat verzoekster een producent-exporteur van het betrokken product was en dit product daadwerkelijk na het eerste onderzoektijdvak naar de Unie had uitgevoerd. Aan de derde voorwaarde voor deze behandeling is dan ook voldaan.

35      Wat vervolgens de tweede voorwaarde betreft, volgens welke de onderneming die om deze behandeling verzoekt, niet verbonden mag zijn met een vennootschap waarop de betrokken antidumpingrechten van toepassing zijn, was de Commissie echter van mening dat de door verzoekster verstrekte informatie onvolledig en in tegenspraak met de openbaar beschikbare gegevens was. Aangezien het betrokken onderzoek het voor de Commissie dus niet mogelijk had gemaakt te bevestigen dat verzoekster niet met een dergelijke onderneming verbonden was, heeft zij vastgesteld dat verzoekster niet aan de tweede voorwaarde voldeed.

36      Wat ten slotte de eerste voorwaarde betreft, volgens welke de onderneming die om deze behandeling verzoekt, het betrokken product in het onderzoektijdvak niet naar de Unie mag hebben uitgevoerd, was de Commissie van mening dat de door verzoekster verstrekte informatie volgens haar onvolledig was en in tegenspraak was met andere informatie in haar bezit, zodat zij niet kon uitsluiten dat verzoekster in dit tijdvak het betrokken product naar de Unie heeft uitgevoerd, ongeacht of dit direct of indirect door tussenkomst van verbonden vennootschappen dan wel in het kader van met andere onafhankelijke vennootschappen gesloten productieovereenkomsten plaatsvond. Bijgevolg heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster evenmin aan het eerste criterium voldeed.

37      Omdat volgens de Commissie verzoekster niet had aangetoond dat zij aan de eerste en tweede voorwaarde voor de in artikel 3 van de definitieve verordening bedoelde behandeling voldeed, hoewel zij herhaaldelijk de mogelijkheid heeft gekregen om aanvullende informatie te verstrekken, heeft zij haar verzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld afgewezen.

38      Bovendien heeft de Commissie bij besluit van 11 juli 2016 het verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek uit hoofde van artikel 11, lid 3, van de basisverordening afgewezen. Die afwijzing was het voorwerp van de zaak die tot het arrest van 11 september 2018, Foshan Lihua Ceramic/Commissie (T‑654/16, EU:T:2018:525), heeft geleid.

 Procedure en conclusies van partijen

39      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juni 2016, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

40      Bij een op 3 oktober 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Cerame-Unie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie.

41      Op 7 december 2016 heeft verzoekster in repliek verzocht deze zaak te voegen met de zaak die inmiddels heeft geleid tot het arrest van 11 september 2018, Foshan Lihua Ceramic/Commissie (T‑654/16, EU:T:2018:525). Ook heeft zij verzocht om vertrouwelijke informatie over haar niet aan Cerame-Unie mede te delen en heeft zij een niet-vertrouwelijke versie van de betrokken documenten verstrekt.

42      Op 16 december 2016 heeft de Commissie zich verzet tegen de voeging van de onderhavige zaak met de zaak die inmiddels heeft geleid tot het arrest van 11 september 2018, Foshan Lihua Ceramic/Commissie (T‑654/16, EU:T:2018:525).

43      Bij beslissing van 23 januari 2017 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht besloten de betrokken zaken niet te voegen.

44      Bij beschikking van 7 april 2017 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht Cerame-Unie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

45      Interveniënte heeft geen bezwaar gemaakt tegen het door verzoekster ingediende verzoek om vertrouwelijke behandeling.

46      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

47      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

48      Interveniënte verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

49      Verzoekster voert acht middelen aan: ten eerste, schending van artikel 11, lid 4, en artikel 11, lid 5, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 5, van verordening 2016/1036) en de artikelen 6.1 en 9.5 van de Antidumpingovereenkomst; ten tweede, schending van het non-discriminatiebeginsel; ten derde, kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten; ten vierde, schending van de rechten van de verdediging; ten vijfde, misbruik van bevoegdheid en onjuiste rechtsopvatting; ten zesde, kennelijk onjuiste rechtsopvatting; ten zevende, schending van het recht om te worden gehoord en motivering op grond van veronderstellingen en niet op grond van feiten, en ten achtste, schending van artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst.

 Eerste middel: schending van artikel 11, leden 4 en 5, van de basisverordening en de artikelen 6.1 en 9.5 van de Antidumpingovereenkomst

50      Met haar eerste middel uit verzoekster kritiek op overweging 8 van het bestreden besluit. Deze luidt als volgt:

„[Verzoekster heeft] aangevoerd dat [zij] overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening voor een individueel dumpingrecht in aanmerking had moeten komen naar aanleiding van het nieuwe onderzoek voor een nieuwe producent-exporteur. De Commissie heeft dit argument weerlegd door te stellen dat artikel 11, lid 4, van de basisverordening niet de rechtsgrondslag voor het verzoek kon zijn, wanneer voor het eerste onderzoek gebruik was gemaakt van steekproeven en dat het verzoek als rechtsgrondslag artikel 3 van de [definitieve] verordening had.”

51      Verzoekster betoogt in wezen dat de keuze van de Commissie voor de in artikel 3 van de definitieve verordening neergelegde procedure in plaats van de in artikel 11, lid 4, van de basisverordening neergelegde procedure voor haar negatieve gevolgen heeft. Immers, ook al was artikel 5, lid 10, van de basisverordening (thans artikel 5, lid 10, van verordening 2016/1036), dat in de bekendmaking van het bericht van inleiding van een antidumpingonderzoek voorziet, overeenkomstig artikel 11, lid 5, van de basisverordening van toepassing op nieuwe onderzoeksprocedures, in casu was er geen bericht van inleiding van de nieuwe onderzoeksprocedure bekendgemaakt, zodat de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6, lid 7, van de basisverordening (thans artikel 6, lid 7, van verordening 2016/1036), te weten de importeurs en de Chinese regering, in de administratieve procedure niet hebben kunnen interveniëren. De Chinese regering had echter informatie kunnen verstrekken ter bevestiging dat verzoekster voldeed aan alle in artikel 3 van de definitieve verordening vervatte voorwaarden om in aanmerking te komen voor de behandeling als nieuwe producent-exporteur.

52      Het is niet gerechtvaardigd dat, wanneer bij het eerste onderzoek gebruik is gemaakt van steekproeven, belanghebbende derden in een nieuwe onderzoeksprocedure voor de behandeling als nieuwe producent-exporteur niet mogen optreden, terwijl zij in het kader van de procedure die in artikel 11, lid 4, van de basisverordening is neergelegd, worden verzocht dat wel te doen. Dit geldt temeer omdat de Commissie heeft erkend dat de criteria om in aanmerking te komen voor de behandeling als nieuwe producent-exporteur in wezen dezelfde zijn, of het nu ging om een onderzoek dat is ingesteld op grond van artikel 11, lid 4, van de basisverordening dan wel om een onderzoek op grond van artikel 3 van de definitieve verordening. De aanvragers van de behandeling als nieuwe producent-exporteur zoals bedoeld in artikel 3 van de definitieve verordening worden dan ook gediscrimineerd ten opzichte van degenen die overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening om deze behandeling verzoeken. Artikel 11, lid 4, vierde alinea, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 4, vierde alinea, van verordening 2016/1036) is geen lex specialis ten opzichte van artikel 11, lid 5, van de basisverordening.

53      In repliek betoogt verzoekster dat de door de Commissie ook in het bestreden besluit gehanteerde praktijk die op artikel 3 van de definitieve verordening is gebaseerd en erin bestaat om alle belanghebbenden die in artikel 5, lid 11, van de basisverordening (thans artikel 5, lid 11, van verordening 2016/1036) en artikel 6, lid 7, van de basisverordening zijn genoemd, niet te informeren, in strijd is met artikel 6.1 van de Antidumpingovereenkomst.

54      Wat artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst betreft, dit artikel is door artikel 11, lid 4, van de basisverordening, waarin dit artikel bijna letterlijk wordt overgenomen, in Unierecht omgezet. Omdat het derhalve gaat om de tenuitvoerlegging van een in het kader van WTO-bepalingen aanvaarde verplichting in het Unierecht, heeft dit artikel in het Unierecht rechtstreekse werking. Artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst staat niet toe om vennootschappen verschillend te behandelen naargelang zij al dan niet in de steekproef zijn opgenomen. Het artikel geldt voor alle nieuwe producenten-exporteurs.

55      Overigens hebben zelfs de vennootschappen die niet in de steekproef zijn opgenomen, zowel krachtens artikel 17, lid 3, van de basisverordening als krachtens artikel 6.10.2 van de Antidumpingovereenkomst recht op een individueel onderzoek en moet hun dus niet het dumpingrecht worden opgelegd dat is vastgesteld aan de hand van de hoogste dumpingmarge die is vastgesteld voor een representatief product van een producent-exporteur die heeft meegewerkt, namelijk 69,7 %. Aangezien verzoekster de enige exporteur was die had gevraagd om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld en er geen redenen meer waren om van steekproeven gebruik te maken, had de Commissie haar een individueel onderzoek moeten toestaan.

56      De Commissie en interveniënte bestrijden de argumenten van verzoekster.

57      Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat het argument van verzoekster in wezen erop neerkomt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 11, leden 4 en 5, van de basisverordening en artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst, aangezien het bericht van inleiding van het onderzoek op grond waarvan het besluit is genomen, niet in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend is gemaakt.

58      Zoals de Commissie aanvoert, kan het bestreden besluit echter niet op grondslag van artikel 11, lid 4, van de basisverordening worden genomen. Uit artikel 11, lid 4, vierde alinea, van de basisverordening blijkt namelijk dat dit lid niet van toepassing is wanneer rechten overeenkomstig artikel 9, lid 6, van diezelfde verordening zijn ingesteld, dat wil zeggen, wanneer de instellingen in het eerste onderzoek gebruik hebben gemaakt van steekproeven, zoals in het onderhavige geval is gebeurd.

59      Artikel 11, lid 5, van de basisverordening, dat relevante bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken, waaronder artikel 5, leden 10 en 11, van de basisverordening en artikel 6, lid 7, van diezelfde verordening, alleen omzet voor procedures voor een nieuw onderzoek die in artikel 11, lid 2, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 2, van verordening 2016/1036) en in artikel 11, leden 3 en 4, van de basisverordening zijn neergelegd, is dus niet van toepassing in het kader van een onderzoek dat op artikel 3 van de definitieve verordening is gebaseerd.

60      De wil van de Uniewetgever om de toepassing van artikel 11, lid 4, eerste, tweede en derde alinea, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 4, eerste, tweede en derde alinea, van verordening 2016/1036) uit te sluiten wanneer bij het eerste onderzoek gebruik is gemaakt van steekproeven, en om de toepassing van artikel 11, lid 5, van dezelfde verordening uit te sluiten voor andere nieuwe onderzoeken dan die waarin artikel 11, leden 2, 3 en 4, van de basisverordening voorziet, wordt bevestigd door het feit dat deze twee bepalingen niet werden aangepast nadat met verordening (EG) nr. 285/97 van de Raad van 17 februari 1997 houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 738/92 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van garens van katoen van oorsprong uit Brazilië en Turkije (PB 1997, L 48, blz. 1), de praktijk van de Raad en de Commissie was ingevoerd om nieuwe producenten-exporteurs onder bepaalde voorwaarden de overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening berekende dumpingmarge toe te kennen.

61      Vast staat overigens dat verzoekster heeft gevraagd om toepassing van artikel 3 van de definitieve verordening en dat zij naar behoren op de hoogte is gesteld over het antidumpingrecht dat op haar zou worden toegepast in geval van een positieve uitkomst van het betrokken onderzoek.

62      Het bestreden besluit is vastgesteld op basis van artikel 3 van de definitieve verordening, waarin een bijzondere procedure wordt vastgesteld om het antidumpingrecht van 30,6 %, dat van toepassing is op producenten die hebben meegewerkt, maar niet in de steekproef zijn opgenomen, ook te laten gelden voor marktdeelnemers die aan de hand van de drie in deze bepaling neergelegde voorwaarden aantonen dat zij nieuwe producenten-exporteurs zijn. Artikel 3 van de definitieve verordening voorziet echter niet in de bekendmaking van een bericht van inleiding van een nieuw onderzoek, en ook niet in de kennisgeving daarvan aan belanghebbenden in de zin van artikel 5, leden 10 en 11, en artikel 6, lid 7, van de basisverordening.

63      Voor zover verzoekster in repliek betoogt dat de op artikel 3 van de definitieve verordening gebaseerde praktijk van de Commissie die ook in het bestreden besluit is gehanteerd, en erin bestaat om alle belanghebbenden die in artikel 5, lid 11, van de basisverordening en artikel 6, lid 7, van de basisverordening zin zijn genoemd, niet te informeren, in strijd is met artikel 6.1 van de Antidumpingovereenkomst, moet worden vastgesteld dat dit een nieuw argument is, dat voor het eerst in repliek is aangevoerd. Zoals verzoekster in wezen op de terechtzitting heeft aangevoerd, worden hiermee echter andere argumenten aangevuld die in het verzoekschrift zijn aangevoerd en waarmee wordt beoogd te bekritiseren dat er geen bericht van inleiding van de betrokken nieuwe onderzoeksprocedure bekend is gemaakt en dat alle belanghebbenden niet zijn geïnformeerd. Dit argument is derhalve ontvankelijk. Wat de gegrondheid ervan betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 6.1 van de Antidumpingovereenkomst, volgens hetwelk „[b]elanghebbenden bij een anti-dumpingonderzoek […] in kennis [worden] gesteld van de informatie die de autoriteiten wensen te ontvangen en […] ruimschoots gelegenheid [krijgen] om het bewijsmateriaal dat zij voor het betrokken onderzoek van belang achten schriftelijk voor te leggen”, in Unierecht is omgezet door artikel 5, lid 10, van de basisverordening. In punt 59 hierboven is echter reeds vastgesteld dat artikel 11, lid 5, van de basisverordening, dat relevante bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken, waaronder artikel 5, lid 10 van de basisverordening, alleen omzet voor nieuwe onderzoeksprocedures als bedoeld in artikel 11, leden 2, 3 en 4, van de basisverordening, niet van toepassing is in het kader van een onderzoek dat op artikel 3 van de definitieve verordening is gebaseerd.

64      Voor zover verzoekster in wezen meent dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst, aangezien artikel 11, lid 4, van de basisverordening zelf met deze bepaling in strijd is, omdat dit artikel situaties waarbij de instellingen in het eerste onderzoek gebruik hebben gemaakt van steekproeven, van het in dit artikel bedoelde nieuwe onderzoek uitsluit, hetgeen de Commissie verplicht zou hebben om artikel 3 van de definitieve verordening te gebruiken, is het in de tweede plaats van belang, zoals de Commissie aanvoert, om allereerst na te gaan of artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst rechtstreekse werking in de rechtsorde van de Unie heeft.

65      Dienaangaande volstaat de vaststelling dat artikel 11, lid 4, eerste, tweede en derde alinea, van de basisverordening, afgezien van de derde voorwaarde dat na het eerste onderzoektijdvak uitvoer heeft plaatsgevonden, qua formulering weliswaar overeenstemt met artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst, maar dat dit artikel 11, lid 4, nog een vierde alinea bevat, volgens welke dit lid niet van toepassing is wanneer rechten overeenkomstig artikel 9, lid 6, van diezelfde verordening zijn ingesteld, dat wil zeggen wanneer de instellingen in het kader van het eerste onderzoek gebruik hebben gemaakt van steekproeven. Het doel van deze uitzondering is om de nieuwe producenten-exporteurs niet in een gunstigere procedurele situatie te brengen dan degenen die aan het eerste onderzoek hebben meegewerkt, maar niet in de steekproef zijn opgenomen. Deze zorg speelt geen rol in de Antidumpingovereenkomst. Met artikel 11, lid 4, vierde alinea, van de basisverordening wordt dan ook de wil van de Uniewetgever uitgedrukt om op dit gebied een voor de rechtsorde van de Unie passende oplossing te bieden. Bijgevolg kan deze bepaling niet worden geacht een maatregel te zijn waarmee binnen de rechtsorde van de Unie moet worden gezorgd voor uitvoering van een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO is aangegaan. De Uniewetgever heeft ten aanzien van de voorwaarden om voor nieuwe producenten-exporteurs een nieuw onderzoek in te stellen, gebruikgemaakt van zijn verordenende bevoegdheid door een voor de rechtsorde van de Unie passende oplossing te kiezen, en derhalve kan niet worden vastgesteld dat de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 11, lid 4, van de basisverordening uitvoering heeft willen geven aan de specifieke verplichtingen in artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 48, 50 en 53). Bijgevolg heeft artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst geen rechtstreekse werking binnen de rechtsorde van de Unie.

66      In de derde plaats zijn de doelstellingen van het uit hoofde van artikel 3 van de definitieve verordening ingestelde onderzoek beperkter dan de doelstellingen van het onderzoek uit hoofde van artikel 11, lid 4, van de basisverordening, zodat het gerechtvaardigd is dat minder personen op de hoogte worden gesteld van de inleiding van een onderzoek uit hoofde van artikel 3 van de definitieve verordening. Het onderzoek uit hoofde van artikel 11, lid 4, van de basisverordening beoogt niet alleen vast te stellen of de betrokken marktdeelnemer een nieuwe producent-exporteur is, maar dient ook, indien deze eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, ter bepaling van zijn individuele dumpingmarge, terwijl het onderzoek dat is ingesteld uit hoofde van artikel 3 van de definitieve verordening als enig doel heeft na te gaan of de betrokken marktdeelnemer inderdaad een nieuwe producent-exporteur is. Bij dit onderzoek moet deze marktdeelnemer aantonen dat hij de in artikel 1, lid 1, van de definitieve verordening bedoelde goederen die van oorsprong uit China zijn, in het eerste onderzoektijdvak niet heeft uitgevoerd, dat hij niet verbonden is met een exporteur of producent waarop de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en dat hij de betrokken goederen daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren na afloop van het eerste onderzoektijdvak. Aangezien deze voorwaarden op de specifieke situatie van de betrokken marktdeelnemer betrekking hebben, is deze marktdeelnemer uiteraard, met uitsluiting van elke derde, het beste in staat is om de noodzakelijke informatie te verstrekken.

67      In de vierde plaats is het zo dat, ook al zou worden vastgesteld dat de Commissie bij het nemen van het bestreden besluit gebonden was aan artikel 5, leden 10 en 11, en aan artikel 6, lid 7, van de basisverordening, een onregelmatigheid in de procedure hoe dan ook slechts tot de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit leidt, indien vaststaat dat het aangevochten besluit bij ontbreken van die onregelmatigheid een andere inhoud zou hebben gehad [beschikking van 24 september 2007, Torres/BHIM en Bodegas Muga, C‑405/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:546, punt 29; zie in die zin ook arresten van 29 oktober 1980, van Landewyck e.a./Commissie, 209/78‑215/78 en 218/78, niet gepubliceerd, EU:C:1980:248, punt 47, en 6 februari 2013, Bopp/BHIM (Weergave van een groenomlijnde achthoek), T‑263/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:61, punt 49].

68      De partij die deze procedurele onregelmatigheid aanvoert, moet bewijzen dat het bestreden besluit zonder die onregelmatigheid een andere inhoud zou hebben gehad.

69      In het verzoekschrift heeft verzoekster aangegeven dat in casu de importeurs en vooral de Chinese regering nadere informatie ten gunste van verzoekster hadden kunnen verschaffen en dat waarschijnlijk zouden hebben gedaan. Vervolgens heeft zij vele malen herhaald dat de Chinese regering in de administratieve procedure aan de zijde van verzoekster zou hebben geïntervenieerd als zij hierover was ingelicht en dat zij met name gegevens zou hebben verstrekt om de Commissie te informeren. Ten slotte heeft verzoekster in repliek aangevoerd dat geen enkele vereniging van exporteurs, importeurs of consumenten en geen enkele handelaar, net zomin als het publiek, op de hoogte waren gesteld en dat bijgevolg de hypothese dat zij in de administratieve procedure zouden hebben geïntervenieerd, niet kan worden uitgesloten.

70      Er moet echter worden vastgesteld dat de Chinese regering het document met algemene informatie heeft ontvangen, maar daarover geen opmerking heeft gemaakt en al helemaal geen concrete informatie heeft verstrekt. Wat de Internationale Kamer van Koophandel van China betreft, is niet betwist dat een van haar vertegenwoordigers op de hoorzitting namens verzoekster een algemene verklaring heeft afgelegd, maar dat hij over de inhoud van deze zaak geen bijzonderheden heeft verstrekt. Wat de verenigingen van exporteurs, importeurs of consumenten, de handelaars of het publiek betreft, heeft verzoekster niet aangegeven hoe zij de informatie waarvan de Commissie had vastgesteld dat deze in het dossier van verzoekster ontbrak, hadden kunnen aanvullen dan wel de informatie die de Commissie als tegenstrijdig had beschouwd, hadden kunnen verduidelijken. Overigens heeft verzoekster geen gebruikgemaakt van de mogelijkheid waarover zij krachtens de artikelen 91 tot en met 102 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht beschikte, om te verzoeken dat de vertegenwoordigers van deze verenigingen bij het Gerecht werden gedagvaard teneinde haar stellingen te bevestigen (zie in die zin en naar analogie, arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 101). Bovendien is, zoals in punt 66 hierboven wordt aangegeven, de betrokken marktdeelnemer uiteraard, met uitsluiting van elke derde, het beste in staat de noodzakelijke informatie te verstrekken, omdat de in artikel 3 van de definitieve verordening neergelegde voorwaarden betrekking hebben op zijn specifieke situatie.

71      Bijgevolg heeft verzoekster niet kunnen aantonen dat het bestreden besluit zonder de vermeende procedurele onregelmatigheid een andere inhoud zou hebben gehad.

72      In de vijfde plaats zijn, anders dat verzoekster aanvoert, artikel 17, lid 3, van de basisverordening en artikel 6.10.2 van de Antidumpingovereenkomst, die voorzien in de mogelijkheid voor een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur om een individueel onderzoek aan te vragen om een individuele dumpingmarge te verkrijgen, in casu geen relevante bepalingen. Zoals interveniënte in wezen aanvoert, voorziet de bijzondere bepaling, namelijk artikel 11, lid 4, eerste, tweede en derde alinea, van de basisverordening, in de mogelijkheid om bij het nieuwe onderzoek met betrekking tot een nieuwe producent-exporteur een individuele dumpingmarge vast te stellen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, voorziet artikel 11, lid 4, vierde alinea, van deze verordening echter in een uitzondering op dit voorschrift, indien bij het eerste onderzoek gebruik is gemaakt van steekproeven.

73      In de zesde plaats worden, anders dan verzoekster aanvoert, marktdeelnemers die op grond van artikel 3 van de definitieve verordening om een behandeling als nieuwe producent-exporteur verzoeken, niet gediscrimineerd ten opzichte van degenen die krachtens artikel 11, lid 4, van de basisverordening hierom kunnen verzoeken. Artikel 3 van de definitieve verordening en artikel 11, lid 4, vierde alinea, van de basisverordening verzekeren namelijk dat in geval van steekproeven nieuwe producenten-exporteurs geen procedurele voorkeursbehandeling krijgen vergeleken met de producenten-exporteurs die aan het eerste onderzoek hebben meegewerkt, maar niet in de steekproef zijn opgenomen, en voor hetzelfde antidumpingrecht als die laatste producenten-exporteurs in aanmerking komen. Elk verschil in behandeling tussen de door verzoekster genoemde soorten producenten-exporteurs is dan ook inherent aan het gebruik van steekproeven, waarin artikel 17 van de basisverordening uitdrukkelijk voorziet. Verzoekster heeft echter niet aangevoerd dat deze bepaling gelet op het non-discriminatiebeginsel onrechtmatig is.

74      Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het non-discriminatiebeginsel

75      Verzoekster stelt dat de Commissie de bepaling van de basisverordening betreffende nieuwe exporteurs, namelijk artikel 11, lid 4, van de basisverordening, recentelijk op juiste wijze heeft toegepast op een Koreaanse exporteur-producent in uitvoeringsverordening (EU) 2015/2 179 van de Commissie van 25 november 2015 tot opening van een nieuw onderzoek ten aanzien van uitvoeringsverordening (EU) nr. 102/2012 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op stalen kabels van oorsprong uit onder meer de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot stalen kabels verzonden uit de Republiek Korea, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de Republiek Korea, met het oog op de vaststelling of een Koreaanse exporteur van die maatregelen kan worden vrijgesteld, of het antidumpingrecht ten aanzien van de invoer afkomstig van die exporteur kan worden ingetrokken en of die invoer moet worden geregistreerd (PB 2015, L 309, blz. 3). Uit de overwegingen 6 tot 13 van uitvoeringsverordening 2015/2179 komt naar voren dat de betrokken producent-exporteur alleen voorlopig bewijsmateriaal heeft moeten verstrekken waaruit bleek dat hij aan de drie voorwaarden van artikel 11, lid 4, van de basisverordening voldeed, dat de Commissie vervolgens alle invoer van deze Koreaanse exporteur gedurende het onderzoek geheel heeft vrijgesteld van het antidumpingrecht en dat zij belanghebbende derden heeft verzocht hun standpunt kenbaar te maken. Bovendien had de procedure die eindigde met de vaststelling van uitvoeringsverordening 2015/2179 slechts twee maanden geduurd.

76      In de onderhavige zaak is verzoekster echter gediscrimineerd wegens het gebruik van steekproeven in het eerste onderzoek en het daaruit voortvloeiende gebruik van de in artikel 3 van de definitieve verordening neergelegde procedure. Zij had, net als de Koreaanse exporteur, in haar verzoek van september 2013 voldoende voorlopig bewijsmateriaal verstrekt, maar was niet in aanmerking gekomen voor de vrijstelling van het antidumpingrecht gedurende het betrokken onderzoek en had meer dan twee en een half jaar moeten wachten op de vaststelling van een besluit. Bovendien betoogt verzoekster in repliek dat, anders dan artikel 16, lid 2, van de basisverordening (thans artikel 16, lid 2, van verordening 2016/1036) bepaalt, de Commissie in de zaak die tot uitvoeringverordening 2015/2179 heeft geleid, niet heeft getracht de informatie die haar door verzoekster was verstrekt, aan te vullen door middel van een bezoek ter plaatse.

77      Aangezien gedurende de hele procedure, die meer dan twee en een half jaar had geduurd, een antidumpingrecht van 69,7 % op verzoekster van toepassing was geweest, heeft zij haar activiteiten binnen de Unie niet verder kunnen ontwikkelen, hetgeen zeer ernstige economische gevolgen had meegebracht.

78      De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

79      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoekster met haar verwijzing naar uitvoeringsverordening 2015/2179 tot opening van een nieuw onderzoek ten aanzien van uitvoeringsverordening (EU) nr. 102/2012 van de Raad van 27 januari 2012 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op stalen kabels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne, zoals uitgebreid tot stalen kabels verzonden uit Marokko, Moldavië en de Republiek Korea, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit deze landen, na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening en tot beëindiging van de procedure van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen betreffende de invoer van stalen kabels uit Zuid-Afrika overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening (PB 2012, L 36, blz. 1), betoogt dat zij is gediscrimineerd ten opzichte van de Koreaanse producent-exporteur die bij deze procedure betrokken was. Zij stelt in wezen dat, anders dan in de procedure die tot de vaststelling van voornoemde verordening tot opening van een nieuw onderzoek had geleid, de procedure die is afgesloten met de vaststelling van het bestreden besluit niet aan het publiek bekend is gemaakt door middel van een bericht van inleiding en dat de belanghebbenden evenmin op de hoogte zijn gesteld, dat het betrokken onderzoek te lang heeft geduurd, dat zij gedurende dat onderzoek geen opschorting van het van toepassing zijnde antidumpingrecht heeft verkregen en dat het door haar te leveren bewijs zwaarder was.

80      Volgens vaste rechtspraak vereisen het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 13 december 2007, Asda Stores, C‑372/06, EU:C:2007:787, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Zoals de Commissie aangeeft, verschillen de situaties in de twee zaken die door verzoekster met elkaar worden vergeleken, zodat geen discriminatie kan worden vastgesteld.

82      In de eerste plaats heeft verzoekster verzocht om behandeling als nieuwe producent-exporteur zoals bedoeld in artikel 3 van de definitieve verordening. De door verzoekster bedoelde Koreaanse producent-exporteur heeft daarentegen verzocht om te worden opgenomen op de lijst van producenten-exporteurs waarvoor een vrijstelling van het antidumpingrecht, zoals uitgebreid tot het betrokken product verzonden uit de Republiek Korea, gold krachtens artikel 13, lid 4, vijfde alinea, van de basisverordening (thans artikel 13, lid 4, vijfde alinea, van verordening 2016/1036), dat voor ondernemingen die na de vaststelling van een verordening tot uitbreiding van het antidumpingrecht om vrijstelling van het antidumpingrecht verzoeken, voor de toepassing van dit lid verwijst naar artikel 11, lid 4, van de basisverordening. In het kader van die procedure is het echter niet voldoende te bewijzen dat aan de in artikel 11, lid 4, van de basisverordening neergelegde voorwaarden is voldaan. De betrokken onderneming moet overeenkomstig artikel 13, lid 4, derde alinea, van de basisverordening (thans artikel 13, lid 4, derde alinea, van verordening 2016/1036) ook aantonen dat zij de betreffende maatregelen niet ontwijkt. Dat is overigens de reden waarom de overwegingen 6 en 8 van uitvoeringsverordening 2015/2179 preciseren dat de Koreaanse producent-exporteur voorlopig bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit blijkt dat hij de maatregelen ten aanzien van het in deze zaak betrokken product niet heeft ontweken. Dit soort onderzoek gaat dus verder dan het onderzoek waarin artikel 3 van de definitieve verordening voorziet.

83      In de tweede plaats is de door de Koreaanse producent-exporteur gevraagde vrijstelling niet bij uitvoeringverordening 2015/2179 verleend, maar is daarbij alleen het betrokken onderzoek geopend. Het feit dat de Commissie in deze fase van de vrijstellingsprocedure genoegen heeft genomen met voorlopig bewijs dat deze Koreaanse producent-exporteur aan de vereiste voorwaarden had voldaan, betekent niet dat deze onderneming aan een minder zware bewijslast was onderworpen dan die welke aan verzoekster is opgelegd. Dit betekent alleen dat het door deze onderneming overgelegde materiaal voldoende overtuigend was om dat onderzoek in te leiden, dat tot doel had de stellingen van deze onderneming definitief te kunnen bevestigen. Hoewel verzoekster herhaaldelijk beweert dat zij in aanmerking had moeten komen voor een behandeling als nieuwe producent-exporteur aangezien zij het voorlopige bewijs had verstrekt dat zij aan de vereiste voorwaarden voldeed, suggereert overigens niets in artikel 3 van de definitieve verordening, en nog minder in artikel 11, lid 4, van de basisverordening, dat het voldoende zou zijn dat de betrokken onderneming bewijsmateriaal in die zin verstrekt om aan de op haar rustende bewijslast te voldoen. In beide gevallen heeft de wetgever bepaald dat de onderneming die als nieuwe producent-exporteur wenst te worden behandeld, moet aantonen dat aan de noodzakelijke voorwaarden is voldaan.

84      In de derde plaats waren bij het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 102/2012, anders dan bij het onderzoek dat met de definitieve verordening is afgesloten, geen steekproeven gebruikt, zodat de Koreaanse producent-exporteur zich op artikel 11, lid 4, eerste, tweede en derde alinea, van de basisverordening kon beroepen. Er is reeds in het kader van het eerste middel geoordeeld dat geen discriminatie kan worden vastgesteld omdat het voor nieuwe producenten-exporteurs onmogelijk is een nieuw onderzoek op basis van artikel 11, lid 4, van de basisverordening te verkrijgen indien in het eerste onderzoek gebruik is gemaakt van steekproeven en zij derhalve alleen het antidumpingrecht kunnen verkrijgen dat van toepassing is op producenten-exporteurs die hebben meegewerkt, maar niet in de steekproef zijn opgenomen.

85      In de vierde plaats geldt hetzelfde waar het gaat om de verschillen in de kennisgeving van de opening van het onderzoek aan belanghebbenden. Deze kennisgeving verschilt naargelang artikel 3 van de definitieve verordening dan wel artikel 11, lid 4, van de basisverordening is ingeroepen en hangt ook af van het gebruik van steekproeven in het eerste onderzoek.

86      In de vijfde plaats gaat het door uitvoeringsverordening 2015/2179 geopende onderzoek overeenkomstig de derde alinea van artikel 11, lid 4, van de basisverordening gepaard met een vrijstelling van het geldende antidumpingrecht en van registratie van de invoer tijdens de duur van dit onderzoek, aangezien dit ook op basis van dat artikel 11, lid 4, is ingesteld. Niets in die zin is bepaald in artikel 3 van de definitieve verordening, waarop het betrokken onderzoek is gebaseerd.

87      In de zesde plaats moet worden vastgesteld dat verzoekster de tijd die de Commissie nodig had om een onderzoek te openen op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening, vergelijkt met de tijdsduur die gemoeid was met het nemen van een inhoudelijk besluit over de behandeling als nieuwe producent-exporteur krachtens artikel 3 van de definitieve verordening. Deze twee situaties zijn echter niet vergelijkbaar. Voorts onderscheiden beide zaken zich doordat het dossier van de Koreaanse producent-exporteur toereikend was, in tegenstelling tot het onvoldoende gedocumenteerde dossier van verzoekster, en ook door de omstandigheid dat verzoekster aanvankelijk om een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening had verzocht en er enige tijd twijfel bestond over welk soort nieuw onderzoek verzoekster verlangde dan wel in welke volgorde haar verzoeken om een tussentijds nieuw onderzoek en om behandeling als nieuwe producent-exporteur moesten worden onderzocht.

88      Wat in de zevende plaats het voor het eerst in repliek aangevoerde argument inzake schending van artikel 16, lid 2, van de basisverordening betreft, moet eerst worden onderzocht of dit argument ontvankelijk is. Verzoekster, die op de terechtzitting over dit onderwerp is ondervraagd, heeft geen opmerkingen willen maken. De Commissie zelf heeft betoogd dat dit middel nieuw was, zodat het niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster in het verzoekschrift de Commissie weliswaar verwijt dat zij geen bezoek ter plaatse heeft afgelegd, maar dat daaruit niet duidelijk blijkt dat het om een middel tot nietigverklaring ging en niet om een algemene opmerking. Verzoekster heeft dus pas in repliek voor het eerst bij het Gerecht schending van de hierboven vermelde bepaling aangevoerd. Bijgevolg gaat het om een nieuw en dus niet-ontvankelijk middel.

89      Hoe dan ook kan worden volstaan met de opmerking dat artikel 16, lid 2, van de basisverordening, betreffende controlebezoeken, bepaalt dat „de Commissie […] zo nodig onderzoeken in derde landen [kan] verrichten”. De Commissie is dan ook, zelfs bij twijfel over de informatie in het dossier van een producent-exporteur, niet verplicht ter plaatse controles te verrichten, zoals zij overigens op de terechtzitting heeft aangevoerd. Verzoekster heeft niet gesteld dat op de Commissie enige verplichting in die zin rust. Dat geldt temeer in het kader van een nieuw onderzoek, aangezien de bewijslast of aan de gestelde voorwaarden is voldaan duidelijk rust op de markdeelnemer die om behandeling als nieuwe producent-exporteur verzoekt, ongeacht of dat op grond van artikel 11, lid 4, van de basisverordening dan wel op grond van artikel 3 van de definitieve verordening geschiedt.

90      Bijgevolg is de stelling van verzoekster dat zij gediscrimineerd is, ongegrond, zodat het tweede middel moet worden afgewezen.

 Derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten

91      Met haar derde middel laakt verzoekster de overwegingen 11, 12 en 16 van het bestreden besluit. Deze luiden als volgt:

„(11)      Wat criterium b) betreft, dat [verzoekster] niet verbonden is met een exporteur of producent waarop de bij de eerste verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, heeft Foshan Lihua in haar antwoord op de vragenlijst aangegeven dat haar concern uit zes verbonden vennootschappen bestond. Uit de twee antwoorden op de verzoeken om aanvullende informatie is gebleken dat er twee andere verbonden vennootschappen waren die in het antwoord op de vragenlijst niet waren vermeld. In de antwoorden zijn echter niet de data gepreciseerd waarop deze twee vennootschappen waren opgericht en evenmin of zij in andere rechtspersonen hadden geïnvesteerd.

(12)      Na kennisgeving van de conclusie heeft Foshan Lihua aangegeven dat deze twee vennootschappen niet in het eerste antwoord waren opgenomen, aangezien zij het betrokken product niet produceerden of verkochten en hun activiteiten hadden beëindigd. De vennootschap heeft echter geen voldoende aanvullend bewijs verstrekt ter staving van deze stellingen, met name over het bestaan en de activiteiten van haar in Hong Kong gevestigde investeringsmaatschappij.

[…]

(16)      [Verzoekster] heeft aangevoerd dat in het [eerste] onderzoektijdvak slechts twee vennootschappen van het concern actief betrokken zijn geweest bij de productie en de verkoop van het betrokken product: Foshan Lihua heeft het betrokken product vervaardigd en uitsluitend op de nationale markt verkocht, terwijl de verbonden handelaar Foshan Henry [Trading] (hierna: „Henry”) het betrokken product naar andere landen heeft uitgevoerd, maar niet naar de Unie. Het door [verzoekster] verstrekte bewijsmateriaal was echter onvolledig, aangezien de verkoopregisters van Foshan Lihua over het [eerste] onderzoektijdvak geen informatie bevatten over de leveringsvoorwaarden, de adressen van klanten of de bestemmingen van een zending en het verkoopregister van Henry voor het jaar 2009 geen enkele naam van klanten bevatte. Bijgevolg heeft de Commissie niet kunnen vaststellen of Foshan Lihua in het [eerste] onderzoektijdvak het betrokken product naar de Unie had uitgevoerd. Bovendien heeft [verzoekster] niet de precieze verkoopregisters van Foshan Lihua voor de jaren na het [eerste] onderzoektijdvak bezorgd.”

92      Aangezien de overwegingen 11 en 12 van het bestreden besluit, enerzijds, en overweging 16 van datzelfde besluit, anderzijds, respectievelijk betrekking hebben op de tweede en de eerste voorwaarde voor het verkrijgen van de in artikel 3 van de definitieve verordening bedoelde behandeling, is dit middel in twee onderdelen gesplitst, die dus apart moeten worden behandeld.

 Eerste onderdeel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten in de overwegingen 11 en 12 van het bestreden besluit

93      In de overwegingen 11 en 12 van het bestreden besluit verwijt de Commissie verzoekster in wezen dat zij haar onvolledige informatie heeft gegeven over de structuur van haar concern en over de activiteiten van de vennootschappen waaruit het concern bestaat. Deze motivering betreft het onderzoek van de tweede toepassingsvoorwaarde van artikel 3 van de definitieve verordening, namelijk dat er geen banden mogen zijn met producenten-exporteurs waarop het antidumpingrecht van toepassing is. De Commissie heeft met name vastgesteld dat de antwoorden op de verzoeken tot nadere toelichting, anders dan de in eerste instantie door verzoekster verstrekte informatie, aan het licht hebben gebracht dat een van de ondernemingen van het concern, namelijk Nanhai Huachangsheng Textile Co. Ltd, eigendom was van twee andere ondernemingen die niet in het eerste antwoord waren genoemd, namelijk Lihua International (HK) Holding Ltd en Foshan Huachang Textile Development Co. Ltd, die op hun beurt eigendom waren van leden van één en dezelfde familie en waarvan verzoekster niet aan de hand van bewijzen de data van oprichting, de precieze activiteiten, waaronder eventuele investeringen in andere ondernemingen, en het voortbestaan heeft kunnen aantonen.

94      Verzoekster bestrijdt deze conclusies en betoogt dat zij in de brieven van 11 december 2014 en 22 januari 2016 alle noodzakelijke informatie over de interne organisatie van de vennootschappen en haar concern heeft verstrekt.

95      In bijlage 3 bij de brief van 11 december 2014 heeft zij reeds informatie verstrekt over de datum van oprichting en de aandeelhouders van Foshan Nanhai Huachangsheng Textile, door hierin de exploitatievergunning van deze onderneming op te nemen.

96      Beide vennootschappen die in de brief van 22 januari 2016 aan het licht kwamen, waren in de productie van textiel en karton werkzaam en zijn in eerste instantie niet genoemd, omdat zij niets te maken hebben met de fabricage of verhandeling van het betrokken product. Verzoekster heeft in deze brief de Commissie in het bijzonder meegedeeld dat Lihua International (HK) Holding in de textielsector werkzaam was, in de periode tussen 2006 en 1 januari 2015 had bestaan en voor puur commerciële doeleinden was opgericht. In deze brief stond ook een kort overzicht van de vennootschappen van het betrokken concern met hun data van oprichting.

97      In de aan de Commissie verstrekte exploitatievergunningen die in de bijlagen A 9 en A 10 bij het verzoek waren opgenomen, was aangegeven op welke data de ondernemingen van het concern waren opgericht en dat er tussen hen en andere ondernemingen geen verband bestond.

98      De Commissie heeft volgens verzoekster nooit betwist dat het voor een vennootschap met een exploitatievergunning voor textiel, karton of investeringen naar Chinees recht formeel verboden is om keramische tegels te produceren en deze op enige wijze te verhandelen, omdat zij anders een strafbare overtreding zou plegen. Het was dus uitgesloten dat deze vennootschappen in het eerste onderzoektijdvak keramische tegels naar de Unie hadden uitgevoerd of met de uitvoerders van dit product verbonden waren.

99      Het verbaasde verzoekster dus dat het bestreden besluit was gebaseerd op „ontoereikende aanvullende gegevens” waar de Commissie haar nooit om heeft verzocht.

100    De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

101    Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 3 van de definitieve verordening in wezen bepaalt dat de Raad – wanneer een nieuwe Chinese producent-exporteur de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit ten eerste blijkt dat hij de betrokken producten in het onderzoektijdvak niet heeft uitgevoerd, ten tweede dat hij niet verbonden is met een exporteur of producent waarop de bij de definitieve verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en ten derde dat hij de betrokken goederen daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren na afloop van het eerste onderzoektijdvak – op een na overleg in het Raadgevend Comité door de Commissie ingediend voorstel, artikel 1, lid 2, van de definitieve verordening met een gewone meerderheid kan wijzigen teneinde voor deze producent het recht van 30,6 % vast te stellen dat van toepassing is op de producenten die hebben meegewerkt, maar niet in de steekproef zijn opgenomen.

102    Deze bepaling vereist voor de behandeling als nieuwe producent-exporteur dus dat de betrokken marktdeelnemer aantoont dat hij aan de drie hierboven in punt 101 vermelde voorwaarden voldoet. Aangezien deze voorwaarden cumulatief zijn, heeft het feit dat aan een van de voorwaarden niet wordt voldaan als gevolg dat het verzoek om voor deze behandeling in aanmerking te komen wordt afgewezen.

103    Volgens vaste rechtspraak beschikken de instellingen van de Unie op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bijgevolg  moet bij de toetsing door de Unierechter van de beoordeling van de instellingen alleen worden nagegaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Wanneer de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsmarge beschikken, is het echter van des te fundamenteler belang dat de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen in acht worden genomen. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, het recht van de burger om zijn standpunt kenbaar te maken, alsook zijn recht op een toereikend gemotiveerd besluit [zie arrest van 28 februari 2017, Yingli Energy (China) e.a./Raad, T‑160/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:125, punt 203 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

104    Deze factoren dienen in aanmerking te worden genomen bij de toetsing of verzoekster in staat is geweest te bewijzen dat de Commissie in de overwegingen 11 en 12 van het bestreden besluit de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

105    Vast staat dat de Commissie in het kader van de beoordeling van de voorwaarde dat de marktdeelnemer die als producent-exporteur wenst te worden behandeld, het bewijs levert dat hij niet verbonden is met een exporteur of een producent waarop de bij de definitieve verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, verzoekster in de aan haar gerichte vragenlijst heeft verzocht haar aan te geven hoe haar concern is samengesteld, en daarbij heeft gepreciseerd dat dit het voor haar mogelijk moest maken duidelijk te identificeren welke banden verzoekster precies met andere vennootschappen kon hebben. In het antwoord op deze vragenlijst heeft verzoekster vijf verbonden vennootschappen vermeld, zodat het concern in totaal zes vennootschappen omvatte. Omdat de Commissie de verstrekte informatie onvolledig achtte, heeft zij verzoekster in haar eerste verzoek om nadere toelichting met name verzocht haar een lijst te verstrekken van de aandeelhouders van Foshan Nanhai Huachangsheng Textile.

106    Uit het antwoord op dit verzoek is naar voren gekomen dat deze laatste onderneming eigendom was van twee andere vennootschappen, die niet in het antwoord op de vragenlijst waren genoemd, te weten Lihua International (HK) Holding en Foshan Huachang Textile Development.

107    In de brief van 18 september 2015 heeft de Commissie verzoekster met name ervan in kennis gesteld dat haar verzoek nog steeds onvoldoende was onderbouwd en haar het tweede verzoek om nadere toelichting gestuurd. Zij heeft haar in het bijzonder verzocht meer informatie te verstrekken over het in bijlage B 15 bij het verweerschrift overgelegde document waaruit haar voren kwam dat Foshan Nanhai Huachangsheng Textile als aandeelhouders Lihua International (HK) Holding en Foshan Huachang Textile Development had. De Commissie heeft verzoekster specifiek gevraagd de commerciële activiteiten van deze twee vennootschappen te beschrijven.

108    In haar antwoord van 29 september 2015 heeft verzoekster met betrekking tot de commerciële activiteiten van de twee vennootschappen enkel „financierings- en investeringsactiviteiten” vermeld voor Lihua International (HK) Holding en „productie en verkoop van textielproducten” voor Foshan Huachang Textile Development.

109    In overweging 9 van het document met algemene informatie heeft de Commissie erop gewezen dat de antwoorden van verzoekster niet duidelijk maakten wanneer beide vennootschappen waren opgericht en of zij in andere vennootschappen hadden geïnvesteerd. Zoals de Commissie in wezen betoogt, staat weliswaar vast dat deze twee vennootschappen in een andere vennootschap van hetzelfde concern hebben geïnvesteerd, namelijk in Foshan Nanhai Huachangsheng Textile, maar heeft verzoekster geen informatie verstrekt waaruit kan blijken dat deze vennootschappen niet in andere ondernemingen hadden geïnvesteerd. Vastgesteld moet worden dat deze vraag van bijzonder belang is voor Lihua International (HK) Holding, die een financierings- en investeringsmaatschappij is. Wanneer deze informatie ontbreekt, is het niet mogelijk na te gaan of deze vennootschap, en dus het hele concern, geen connectie had met de vennootschappen waarop het antidumpingrecht van toepassing was.

110    In de brief van 20 december 2015 met de opmerkingen over het document met algemene informatie en op de hoorzitting heeft verzoekster aangegeven dat deze twee vennootschappen hun activiteiten in 2008 hadden beëindigd. Verzoekster heeft echter geen enkel document in het dossier bij het Gerecht aangewezen waarmee kan worden vastgesteld dat zij de Commissie bewijs had verstrekt over de data waarop beide vennootschappen hun werkzaamheden en hun deelneming in andere vennootschappen hadden beëindigd. Zoals in punt 109 hierboven is aangegeven, is het ontbreken van deze informatie vooral van belang waar het om Lihua International (HK) Holding gaat.

111    Zoals de Commissie in wezen betoogt, heeft verzoekster daarna haar standpunt gewijzigd en in de brief van 22 januari 2016 ten eerste aangevoerd dat de werkzaamheden van Lihua International (HK) Holding op 1 januari 2015 waren beëindigd, ten tweede, dat Foshan Huachang Textile Development in 2001 was opgericht en dat haar aandeelhouders tot de familie behoorden waartoe ook Lihua International (HK) Holding en Foshan Huachang Textile Development (zie punt 93 hierboven) behoorden, en ten derde, dat Foshan Nanhai Huachansheng Textile nog steeds werkzaam was, niet in de verkoop of in de handel, maar alleen in de financiering. Verzoekster heeft in het dossier bij het Gerecht echter geen enkel document aangewezen waaruit blijkt dat zij aan de Commissie bewijs ter staving van deze stellingen had verstrekt.

112    Het certificaat van registratie van Lihua International (HK) Holding is weliswaar verstrekt, maar geeft geen informatie over de gegevens die in punt 111 hierboven zijn genoemd. In repliek voert verzoekster nog aan dat in dit certificaat wordt aangegeven dat het in 2007 is verlopen. Indien dit argument in die zin moet worden opgevat dat daarmee de datum waarop deze onderneming haar activiteiten heeft beëindigd, wordt aangetoond, moet worden vastgesteld dat daarmee het standpunt van verzoekster opnieuw wordt gewijzigd, waardoor dit elke geloofwaardigheid verliest. In ieder geval is niet vastgesteld dat de datum waarop het certificaat afloopt, zijnde precies een jaar na de registratie van de onderneming, de datum is waarop deze onderneming haar werkzaamheden daadwerkelijk heeft beëindigd.

113    Bovendien moet de stelling van verzoekster dat het bestreden besluit gebaseerd is op „ontoereikende aanvullende gegevens” waarom de Commissie haar nooit heeft verzocht, worden afgewezen.

114    In de brief van 18 september 2015 heeft de Commissie verzoekster gevraagd de commerciële activiteiten te beschrijven van de twee vennootschappen waarvan het bestaan is onthuld in het antwoord op het eerste verzoek om nadere toelichting. Overweging 9 van het document met algemene informatie geeft aan dat in de verstrekte informatie niet wordt gespecificeerd wanneer de twee ondernemingen zijn opgericht en of zij in andere vennootschappen hebben geïnvesteerd. Overigens wordt in de vragenlijst die diende te worden ingevuld in het kader van het verzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld reeds aangegeven dat het antwoord het voor de Commissie mogelijk moest maken duidelijk te identificeren welke banden verzoekster precies met andere vennootschappen kon hebben. Het was dus aan verzoekster om het bewijs te leveren waarmee de vragen waarop volgens de Commissie nog geen antwoord was verkregen, konden worden beantwoord. Overigens vloeit uit de in de brief van 22 januari 2016 gebruikte formulering van verzoekster „bijgesloten treft u de gevraagde aanvullende informatie aan”, dat verzoekster zich zeer wel bewust was van het feit dat de Commissie haar over dit onderwerp om aanvullende informatie verzocht.

115    Verzoekster betoogt nog dat er van de hoorzitting geen rapport is gemaakt, waardoor zij zich niet meer herinnert of de vraag aan de orde was gesteld wanneer de twee vennootschappen hun werkzaamheden hadden beëindigd. Volgens haar heeft de Commissie nooit om nadere gegevens over de „data van beëindiging” gevraagd. Dit betoog wordt weersproken door de documenten die verzoekster zelf in het kader van haar betoog op de hoorzitting heeft overgelegd, waarin zij heeft aangegeven dat Lihua International (HK) Holding haar activiteiten in 2008 had beëindigd.

116    Gelet op de tegenstrijdige en onvolledige informatie die door verzoekster over de onderzochte voorwaarde aan de Commissie is verstrekt, voert verzoekster bijgevolg ten onrechte aan dat de overwegingen 11 en 12 van het bestreden besluit een kennelijk onjuiste beoordeling bevatten.

117    Het eerste onderdeel van het derde middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten in overweging 16 van het bestreden besluit

118    Volgens overweging 16 van het bestreden besluit heeft verzoekster weliswaar aangevoerd dat in het eerste onderzoektijdvak slechts twee vennootschappen van het concern actief betrokken waren bij de productie en de verkoop van het betrokken product, in die zin dat Foshan Lihua het betrokken product had vervaardigd en het uitsluitend op de nationale markt had verkocht, terwijl de met haar verbonden handelaar Foshan Henry Trading het betrokken product naar andere landen buiten de Unie had uitgevoerd, maar heeft zij de Commissie in wezen geen bewijsmateriaal verstrekt op grond waarvan zij zich ervan kon verzekeren dat verzoekster en de ondernemingen van haar concern het betrokken product in het eerste onderzoektijdvak niet naar de Unie hadden uitgevoerd. Volgens de Commissie was het verstrekte bewijsmateriaal immers onvolledig, aangezien enerzijds de verkoopregisters van Foshan Lihua over het eerste onderzoektijdvak geen informatie bevatten over de leveringsvoorwaarden, de adressen van klanten of de bestemmingen van een zending, en anderzijds het verkoopregister van Foshan Henry Trading voor het jaar 2009 geen klantennamen bevatte. Bovendien heeft verzoekster niet de precieze verkoopgegevens van Foshan Lihua voor de jaren na het eerste onderzoektijdvak meegedeeld.

119    Volgens verzoekster was Foshan Henry Trading van mening dat, aangezien tot 2013 bij Foshan Lihua de zaken niet goed waren gegaan, dat wil zeggen dat slechts enkele klanten bij haar producten hadden gekocht en Foshan Henry Trading een zeer laag verkoopvolume had, het niet nodig was een lijst met de namen en adressen van haar klanten bij te houden, zodat deze niet in de aan de Commissie overgelegde gegevens waren opgenomen. In repliek stelt verzoekster dat dit eerder het geval was omdat het aantal kopers gering was. In 2009 heeft zij namelijk haar producten in de handel gebracht via een onafhankelijke handelaar in Maleisië. Verzoekster heeft echter in het verzoekschrift aangegeven dat zij in het eerste onderzoektijdvak vrijwel al haar producten, zo niet al haar producten via Foshan Guangchengda Import & Export Co. Ltd, een Chinese handelsonderneming waarmee zij niet was verbonden, had verkocht en dat zij bij levering de verkoopprijs had gekregen. Het ging volgens haar om „nationale” verkopen.

120    Verzoekster betoogt in wezen dat haar verkopen vanaf 2013 zijn toegenomen en dat Foshan Henry Trading toen heeft besloten om striktere boekhoudregels te volgen en een lijst met de namen en adressen van haar klanten en met de leveringsvoorwaarden bij te houden. Zij heeft met de onafhankelijke handelsondernemingen die in punt 119 hierboven zijn genoemd, geen commerciële banden meer onderhouden. In de aan de Commissie over de jaren 2009 en 2010 verstrekte verkoop- en uitvoerregisters van Foshan Henry Trading worden wel degelijk de contract- en factuurnummers, de wijze van betaling, de bestemming van een zending, de hoeveelheden en de waarde van de verkopen alsmede de eindbestemming vermeld.

121    In repliek betoogt verzoekster dat de namen en adressen van de klanten niet zijn doorgegeven omdat de gegevens in 2009 en 2010 niet zijn geautomatiseerd en omdat zij niet zijn bijgewerkt.

122    De zogenaamd ontoereikende boekhouding van vóór 2013 en de handelsgegevens van Foshan Henry Trading voldeden echter wel aan de Chinese regels voor kleine ondernemingen.

123    Volgens verzoekster heeft de Commissie die feiten nooit aangevochten.

124    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

125    Op dit punt moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij in het betrokken onderzoek de documenten heeft verstrekt waarvan de Commissie in overweging 16 van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat zij ontbraken. In het bijzonder heeft zij geen argument naar voren gebracht en geen bewijsmateriaal geleverd waaruit blijkt dat de in deze overweging van het bestreden besluit vervatte conclusies van de Commissie betreffende de onderneming Foshan Lihua kennelijk onjuist zijn. Verzoekster heeft veeleer erkend dat de betrokken informatie ontbreekt, en argumenten ter rechtvaardiging hiervan aangevoerd. Deze argumenten doen echter niet af aan de conclusie in deze overweging dat de Commissie zich in wezen op grond van de door verzoekster aan haar verstrekte documenten niet ervan kan verzekeren dat verzoekster en de ondernemingen van haar concern in het eerste onderzoektijdvak het betrokken product niet naar de Unie hebben uitgevoerd.

126    In de eerste plaats kan het argument van verzoekster dat de exportonderneming Foshan Henry Trading tot 2013 geen lijst heeft bijgehouden met haar klanten en hun adressen wegens het lage verkoopvolume dan wel het geringe aantal van haar klanten, het Gerecht niet overtuigen. Om te beginnen heeft de Commissie erop gewezen dat de voor Foshan Henry Trading verstrekte verkoopcijfers voor de jaren 2010 tot 2014 alle noodzakelijke informatie, ook de namen van de klanten, bevatten, maar dat voor het jaar 2009 de namen van de klanten ontbraken. Voorts kan, zoals de Commissie betoogt, het volume van de door Foshan Henry Trading verrichte verkopen van verzoekster die voor de jaren 2009 en 2010 zijn geregistreerd en in bijlage B 12 bij het verweerschrift zijn opgenomen, niet als verwaarloosbaar worden beschouwd. Verzoekster heeft overigens de juistheid van de betrokken bedragen die de Commissie zowel in haar brieven als ter terechtzitting heeft vermeld, niet betwist. Ten slotte moet worden vastgesteld dat het argument dat het ontbreken van de noodzakelijke informatie eerder te wijten was aan het feit dat er van een beperkt aantal klanten sprake was (punt 119 hierboven), niet wordt onderbouwd en de door verzoekster aan het Gerecht verstrekte informatie nog ongeloofwaardiger maakt. Met dit argument wijzigt verzoekster haar standpunt immers opnieuw.

127    In de tweede plaats wordt het argument van verzoekster dat vrijwel haar gehele uitvoer, zo niet haar gehele uitvoer van vóór 2013 via de handelsonderneming Foshan Guangchengda Import & Export heeft plaatsgevonden, weersproken door zowel het in de bijlagen B 19 en B 29 bij het verweerschrift overgelegde document, waaruit blijkt dat verzoekster aanzienlijke hoeveelheden van haar producten ook aan andere exportondernemingen heeft verkocht, als door verzoeksters eigen verklaringen volgens welke zij haar producten in 2009 aan een onafhankelijke handelaar in Maleisië heeft verkocht.

128    Wat in de derde plaats het argument van verzoekster betreft dat de door verzoekster aan de Commissie overgelegde boekhouding en registers in overeenstemming zijn met de voor kleine ondernemingen geldende Chinese regels, volstaat de vaststelling dat dit argument rechtens niet voldoende is onderbouwd. Aangezien het adagium iura novit curia niet voor het recht van de lidstaten en nog minder voor het recht van derde staten geldt, gaat het om een feitelijke kwestie, die in voorkomend geval moet worden bewezen door degene die zich daarop beroept [zie in die zin, arrest van 12 oktober 2017, Moravia Consulting/EUIPO – Citizen Systems Europe (SDC‑444S), T‑318/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:719, punt 72]. Verzoekster heeft echter niets ter onderbouwing van haar stelling aangevoerd. In het bijzonder heeft verzoekster niet naar enige specifieke bladzijde van het dossier in de onderhavige zaak verwezen om dit argument te bewijzen. In elk geval bewijst de naleving van nationale boekhoudregels op zich niets in het kader van een antidumpingprocedure zoals de onderhavige, waarin andere doeleinden worden nagestreefd dan die van deze regelgeving.

129    Overigens wil ik er in navolging van de Commissie aan herinneren dat de Commissie evenmin kan worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met eventuele feitelijke of juridische gegevens die haar tijdens de administratieve procedure hadden kunnen worden voorgelegd, maar niet zijn voorgelegd, aangezien de Commissie niet gehouden is zich ambtshalve en bij benadering voor te stellen welke gegevens haar hadden kunnen worden voorgelegd. Evenzo moet de rechtmatigheid van een administratief besluit worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de instelling van de Unie die het besluit neemt, kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar besluit vaststelde (zie in die zin arresten van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, EU:C:2002:524, punt 168, en 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, EU:T:2004:4, punt 49). Verzoekster heeft toegegeven dat de kwestie van de verenigbaarheid van de door verzoekster aan de Commissie overgelegde boekhouding en registers met de voor kleine ondernemingen geldende Chinese regels in de administratieve procedure niet aan de orde was gesteld.

130    In de vierde plaats voert verzoekster weliswaar aan dat de aan de Commissie over de jaren 2009 en 2010 overgelegde verkoop- en uitvoerregisters van Foshan Henry Trading de contract- en factuurnummers, de wijze van betaling, de bestemming van een zending, de hoeveelheden en de waarde van de verkopen alsmede de eindbestemming vermelden, maar heeft zij niet aangetoond dat daarin ook de namen van klanten voor het jaar 2009 waren opgenomen. Dat is echter een feit waarop overweging 16 van het bestreden besluit is gebaseerd.

131    Aangezien het tweede onderdeel van het derde middel bijgevolg moet worden afgewezen, dient het derde middel in zijn geheel te worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging

132    Met haar vierde middel maakt verzoekster bezwaar tegen de overwegingen 13, 14 en 22 van het bestreden besluit. Deze luiden als volgt:

„(13)      Voorts brengen bepaalde gegevens aan het licht dat er filialen en/of dochterondernemingen bestaan die niet door [verzoekster] in haar successieve antwoorden op de Commissie zijn aangegeven. Aanvullende informatie over de aard van deze gegevens, zoals het bestaan van een dochteronderneming in Shiwan, die in een intern organogram van de onderneming en in andere voor het publiek toegankelijke informatie is vermeld, is [aan verzoekster] meegedeeld op een hoorzitting met de Commissie op 13 januari 2016. Deze informatie is door [verzoekster] niet bevestigd noch weerlegd.

(14)      Gelet op het voorgaande meent de Commissie dat de door [verzoekster] voor dit criterium verstrekte informatie onvolledig is en tegenstrijdig is met de voor het publiek toegankelijke gegevens. Het [eerste] onderzoek heeft dus niet kunnen bevestigen dat [verzoekster] niet verbonden was met een van de Chinese uitvoerders of producenten waarop de maatregelen van toepassing waren. Bijgevolg voldoet [verzoekster] niet aan dit criterium.

[…]

(22)      Aangezien de door [verzoekster] verstrekte informatie onvolledig is en tegenstrijdig is met andere informatie waarover de Commissie beschikt, kan volgens de Commissie niet worden uitgesloten dat Foshan Lihua in het [eerste] onderzoektijdvak het betrokken product rechtstreeks dan wel door tussenkomst van verbonden vennootschappen dan wel in het kader van met andere onafhankelijke ondernemingen gesloten fabricageovereenkomsten naar de Unie heeft uitgevoerd. Het onderzoek heeft derhalve niet kunnen aantonen dat [verzoekster] in het [eerste] onderzoektijdvak keramische tegels van oorsprong uit de [Volksrepubliek China] niet naar de Unie heeft uitgevoerd. Bijgevolg voldoet [verzoekster] niet aan dit criterium.”

133    In de overwegingen 13 en 14 van het bestreden besluit wordt, net als in de overwegingen 11 en 12 ervan, die het Gerecht in het kader van het eerste onderdeel van het derde middel heeft onderzocht, onderzocht of is voldaan aan de voorwaarde dat de markdeelnemer die om een behandeling als nieuwe producent-exporteur verzoekt, bewijst dat hij niet verbonden is met een andere onderneming waarop de antidumpingrechten van toepassing zijn. In overweging 13 van het bestreden besluit heeft de Commissie opgemerkt dat verzoekster haar niet de totale structuur van haar concern had onthuld en haar niet had gewezen op verbonden vennootschappen of dochterondernemingen die toch door publieke informatie bekend waren. De Commissie heeft deze feiten aan verzoekster voorgelegd op de hoorzitting en haar in het bijzonder ondervraagd over een dochteronderneming in Shiwan (China). In overweging 14 van het bestreden besluit is de Commissie tot de slotsom gekomen dat de informatie die verzoekster heeft verstrekt om aan te tonen dat zij aan de betrokken voorwaarde voldeed, onvolledig is en tegenstrijdig is met de voor het publiek toegankelijke gegevens, zodat deze voorwaarde niet kan worden geacht te zijn vervuld.

134    In overweging 22 van het bestreden besluit, waarin, net als in de door het Gerecht in het tweede onderdeel van het derde middel onderzochte overweging 16 van het besluit, wordt onderzocht of is voldaan aan de voorwaarde dat er in het eerste onderzoektijdvak door het concern waartoe verzoekster behoort geen uitvoer naar de Unie is verricht, stelt de Commissie in wezen vast dat zij wegens de onvolledigheid en tegenstrijdigheid van de door verzoekster verstrekte informatie niet kan vaststellen dat verzoekster of haar concern de betrokken uitvoer niet heeft verricht.

135    Omdat dit middel in wezen twee onderdelen omvat, één dat gericht is tegen de overwegingen 13 en 14 van het bestreden besluit, die betrekking hebben op de tweede voorwaarde, en één waarmee wordt opgekomen tegen overweging 22 van het bestreden besluit, die betrekking heeft op de eerste voorwaarde, moeten deze apart worden onderzocht.

 Eerste onderdeel: schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot de overwegingen 13 en 14 van het bestreden besluit

136    In de eerste plaats voert verzoekster aan dat er van de hoorzitting geen verslag of opname is gemaakt en dat haar over de dochteronderneming in Shiwan geen informatie is verstrekt. Verzoekster was dus niet staat na te gaan wat er zich op deze hoorzitting heeft voorgedaan en of de Commissie het aldaar door haar gehouden betoog wel goed heeft begrepen. In repliek geeft verzoekster aan dat de kwestie van deze dochteronderneming door de Commissie op de hoorzitting naar voren is gebracht. Verzoekster herinnert zich echter naar eigen zeggen niet precies welke opmerkingen de Commissie heeft gemaakt. Omdat er geen rapport of opname is waarover verzoekster zich heeft mogen uitspreken en waarop zij eventueel wijzigingen heeft mogen aanbrengen, kan de Commissie het bestreden besluit niet baseren op het betoog dat op de hoorzitting zou zijn gehouden. De hoorzitting ging over het document met algemene informatie, maar daarin is de dochteronderneming in Shiwan niet genoemd.

137    In het bestreden besluit heeft de Commissie dus verzoekster voor het eerst schriftelijk geïnformeerd over het bestaan van deze dochteronderneming in Shiwan en het belang daarvan voor het door haar te nemen besluit. Omdat zij niet in het document met algemene informatie noch in enig ander document is genoemd, wist verzoekster niet naar welke voor het publiek toegankelijke gegevens de Commissie verwees. De Commissie heeft verzoekster nooit de gelegenheid gegeven zich over deze voor het publiek toegankelijke gegevens uit te spreken, laat staan daarvan kennis te nemen.

138    Verzoekster betoogt dat, indien zij de mogelijkheid had gekregen om zich over de dochteronderneming in Shiwan uit te spreken, zij had uitgelegd dat het niet om een handelsonderneming ging, maar om een coöperatie waarbij alle producenten van keramische tegels van de regio Foshan, waaronder verzoekster, zich moeten aansluiten en die bedoeld is om, onder toezicht van de staat, ten behoeve van haar leden gezamenlijke onderzoeks- en technologische programma’s op het gebied van keramische tegels te verzorgen. Zij is niet operationeel werkzaam in de productie, verkoop of handel, hetgeen de Chinese regering, indien zij in kennis was gesteld van het betrokken onderzoek, had kunnen bevestigen. Het is volstrekt uitgesloten dat deze vennootschap in Shiwan in het eerste onderzoektijdvak de betrokken producten naar de Unie heeft uitgevoerd of dat zij kan worden geacht vennootschapsrechtelijke banden met andere exporteurs te hebben aangeknoopt.

139    In de tweede plaats heeft de Commissie tijdens het betrokken onderzoek verzoekster niet meegedeeld op welke voor het publiek toegankelijke gegevens zij overweging 14 van het bestreden besluit baseerde. Ook heeft zij niet gepreciseerd waarom de door verzoekster verstrekte omvangrijke informatie onvolledig en tegenstrijdig was.

140    De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

141    Zij erkent geen rapport te hebben gemaakt van de hoorzitting. Er is op de hoorzitting echter een presentatie gegeven en verzoekster heeft een korte samenvatting van de op de hoorzitting besproken punten gemaakt. Na de hoorzitting heeft er ook briefwisseling plaatsgevonden. Verzoekster heeft dan ook de mogelijkheid gekregen tijdens en na de hoorzitting opmerkingen in te dienen.

142    Wat de dochteronderneming in Shiwan betreft, deze is onder de aandacht gebracht door het organogram van de onderneming (bijlage B 30 bij het verweerschrift). Er is hierover geen enkele toelichting verstrekt, behalve dat zij onder toezicht staat van de algemene directeur verkoop. De Commissie heeft op de hoorzitting verzoekster bewijsmateriaal verstrekt, maar verzoekster heeft daarover geen opmerking gemaakt.

143    Ook wordt in de rubriek „Nieuws” op de website van verzoekster verwezen naar de beurs „China Import & Export” die in 2015 in Kanton (China) is gehouden (bijlage B 32 bij het verweerschrift). Daarbij wordt een dochteronderneming, genaamd Meta Inc., vermeld alsook producten die onder de benaming Meta Tiles, Inc. worden gepromoot. De Commissie weet niet of Meta Tiles slechts een commercieel merk is dan wel of het om een aparte rechtspersoon gaat. Deze informatie is ook op de hoorzitting aan verzoekster verstrekt, die deze informatie heeft bevestigd noch ontkend.

144    De toelichting van verzoekster op de in punt 75 van het verzoekschrift vermelde vennootschap in Shiwan bevat dus nieuwe gegevens die in het kader van het betrokken onderzoek niet zijn meegedeeld. Daarmee bevestigt verzoekster in feite dat deze dochteronderneming in Shiwan een rechtspersoon is en dat Foshan Lihua daarin aandelen heeft. Deze nieuwe informatie laat wederom zien dat de door verzoekster verstrekte informatie over de verbonden rechtspersonen van meet af aan onvolledig was en dat de van verzoekster verkregen verklaringen niet betrouwbaar zijn. De in punt 75 van het verzoek verstrekte informatie versterkt de conclusies van het bestreden besluit alleen maar.

145    In elk geval was de kwestie van de dochteronderneming in Shiwan op zich niet doorslaggevend voor de uitkomst van het nieuwe onderzoek van het verzoek om in aanmerking te komen voor een behandeling als nieuwe producent-exporteur. Veeleer heeft de optelsom van alle leemten en tegenstrijdigheden in de door verzoekster verstrekte informatie geleid tot de afwijzing van dit verzoek.

146    Wat de in overweging 14 van het bestreden besluit aangehaalde, voor het publiek toegankelijke informatie betreft, merkt de Commissie op dat het gaat om verschillende websites die een onderneming genaamd „Foshan Lehua” in Shiwan (bijlage B 31 bij het verweerschrift) vermelden, om de website van de onderneming die informatie heeft verstrekt over Meta Tiles (bijlage B 32 bij het verweerschrift), en om de uitkomst van een onderzoek in het vennootschapsregister van Hong Kong (China) (bijlage B 34 bij het verweerschrift).

147    Dienaangaande blijkt uit vaste rechtspraak dat het recht om te worden gehoord integraal deel uitmaakt van de eerbiediging van de rechten van de verdediging en dat dit recht waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure, voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (arresten van 5 november 2014, Mukarubega, C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 46, en 9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 25).

148    De regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, beoogt met name deze persoon in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen of niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie in die zin arresten van 5 november 2014, Mukarubega, C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 47, en 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    Bovendien moet, zoals in wezen blijkt uit artikel 6, lid 6, vierde alinea, van de basisverordening (thans artikel 6, lid 6, vierde alinea, van verordening 2016/1036), degene die zich wil beroepen op informatie die mondeling is verstrekt, het bestaan van deze informatie bewijzen.

150    In de eerste plaats betoogt de Commissie dat zij verzoekster op de hoorzitting vragen heeft gesteld over de dochteronderneming in Shiwan, hetgeen verzoekster in repliek toegeeft, maar heeft zij geen rapport van de hoorzitting gemaakt en evenmin gesteld daarvan een opname te hebben gemaakt. De Commissie heeft in het dossier ook niet enig document kunnen identificeren waarin de vragen over deze dochteronderneming staan die op de hoorzitting aan verzoekster zijn gesteld.

151    Wat het vermeende bestaan van Meta Tiles betreft, erkent verzoekster niet dat deze kwestie op de hoorzitting door de Commissie naar voren is gebracht.

152    Wat de voor het publiek toegankelijke informatie betreft, te weten de verschillende websites, heeft de Commissie evenmin aangetoond dat zij deze sites op de hoorzitting of later naar voren heeft gebracht en dat zij verzoekster in staat heeft gesteld zich daarover uit te spreken.

153    Verzoekster heeft derhalve aangetoond dat de Commissie zich in de overwegingen 13 en 14 van het bestreden besluit niet kon baseren op het betoog dat is gehouden op de hoorzitting, laat staan op informatie waarover verzoekster zich niet naar behoren heeft kunnen uitspreken.

154    Voorts heeft verzoekster het organogram van Foshan Lihua, waarin een afdeling in Shiwan wordt genoemd, reeds aan de Commissie verstrekt in haar brief van 7 september 2013, die is opgenomen in bijlage B 2 bij het verweerschrift. De Commissie had verzoekster hierover dan ook ruim vóór de hoorzitting vragen kunnen stellen.

155    In de tweede plaats moet worden onderzocht of de conclusie in punt 153 hierboven de conclusie aan het einde van overweging 14 van het bestreden besluit ontkracht dat het betrokken onderzoek niet heeft kunnen bevestigen dat verzoekster niet was verbonden met een van de Chinese uitvoerders of producenten waarop de maatregelen van toepassing waren.

156    Uit overweging 14 van het bestreden besluit komt naar voren dat deze overweging gebaseerd is op twee soorten aan verzoekster verweten gebreken. Ten eerste wordt haar verweten dat de door haar verstrekte informatie in tegenspraak is met de voor het publiek toegankelijke gegevens. Dit verwijt betreft de conclusies die zijn uiteengezet in overweging 13 van het bestreden besluit, waarvan in punt 153 hierboven is vastgesteld dat zij inbreuk maakt op de rechten van verdediging van verzoekster.

157    Ten tweede is overweging 14 van het bestreden besluit gebaseerd op de onvolledigheid van de door verzoekster verstrekte informatie. Deze overweging kan weliswaar ook betrekking hebben op het ontbreken van nadere bijzonderheden over de dochteronderneming in Shiwan, maar heeft toch vooral betrekking op de feiten die in de overwegingen 11 en 12 van het bestreden besluit zijn vastgesteld en waarvan de gegrondheid in het kader van het eerste onderdeel van het derde middel is vastgesteld.

158    In de overwegingen 11 en 12 van het bestreden besluit noemt de Commissie met name het ontbreken van bewijs aangaande het bestaan en de werkzaamheden van de twee ondernemingen die aan het licht zijn gekomen door de verzoeken om nadere toelichting, en in het bijzonder aangaande de investeringsactiviteiten van Lihua International (HK) Holding, die een handels- en investeringsmaatschappij is. Doordat precieze en verifieerbare informatie hierover ontbrak, kon de Commissie zich er niet van verzekeren dat het concern van verzoekster geen banden onderhield met andere vennootschappen waarop de antidumpingrechten van toepassing waren.

159    Derhalve heeft de gegrondheid van de argumenten van verzoekster aangaande overweging 13 van het bestreden besluit niet tot gevolg dat de slotconclusie in overweging 14 van dit besluit over de onderzochte voorwaarde wordt ontkracht. Dit geldt temeer omdat, zoals blijkt uit het woord „[o]verigens” in de aanhef van overweging 13 van het bestreden besluit, de in deze overweging aangegeven redenen slechts ten overvloede worden vermeld en bijkomstig zijn ten opzichte van de in de overwegingen 11 en 12 van het bestreden besluit vervatte redenen. Deze argumenten zijn dus niet ter zake dienend en moeten hoe dan ook ter zijde worden geschoven, ook al zijn ze gegrond.

160    Het eerste onderdeel van het vierde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot overweging 22 van het bestreden besluit

161    In repliek heeft verzoekster aangevoerd dat zij nooit ervan op de hoogte is gesteld dat de vertegenwoordiger van de industrie bij de Unie door de Commissie was gevraagd aan de procedure deel te nemen. Verzoekster heeft dit pas vernomen naar aanleiding van de interventie van deze partij in de onderhavige procedure. Uit bijlage B 16 bij het verweerschrift blijkt dat Cerame-Unie de Commissie een lijvig dossier heeft verstrekt dat met name verklaringen bevat over de structuur van het concern van verzoekster en over haar exportactiviteiten. Volgens dit document was het van fundamenteel belang dat de Commissie zorgvuldig zou verifiëren of verzoekster en een van haar filialen in het eerste onderzoektijdvak al dan niet keramische tegels uitvoerden. Dit document is echter nooit aan verzoekster ter beschikking gesteld, zodat zij niet de mogelijkheid heeft gehad om daarop commentaar te leveren. Bovendien is in overweging 22 van het bestreden besluit de door Cerame-Unie gebruikte uitdrukking overgenomen dat „niet [kon] worden uitgesloten” dat uitvoer in het eerste onderzoektijdvak had plaats gevonden. De Commissie heeft haar besluit dus gebaseerd op informatie waarover verzoekster geen opmerkingen heeft kunnen maken.

162    De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

163    Dienaangaande moet om te beginnen worden onderzocht of dit onderdeel, dat pas in repliek is aangevoerd, ontvankelijk is.

164    Verzoekster, die hierover ter terechtzitting is ondervraagd, heeft aangevoerd dat het feit dat de betrokken argumenten niet zijn aangevoerd in het verzoekschrift, hierdoor wordt gerechtvaardigd dat zij zijn gebaseerd op informatie die verzoekster pas in de onderhavige rechterlijke procedure heeft gekregen.

165    Anders dan verzoekster betoogt, blijkt echter uit de brief van 18 september 2015 dat zij ervan op de hoogte was dat de Commissie van de vertegenwoordiging van de industrie bij de Unie informatie had ontvangen over het betrokken onderzoek. Ook al heeft de Commissie haar niet uit eigen beweging deze informatie verstrekt, het stond haar volstrekt vrij om te verzoeken daarvan in kennis te worden gesteld teneinde haar opmerkingen te maken, hetgeen zij niet gedaan heeft [zie in die zin arrest van 28 februari 2017, Yingli Energy (China) e.a./Raad, T‑160/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:125, punt 252].

166    De betrokken argumenten dienen derhalve als nieuw te worden aangemerkt en dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.

167    In elk geval moet het argument ook ongegrond worden verklaard.

168    Verzoekster heeft niet aangetoond dat de conclusies die Cerame-Unie heeft getrokken, als zodanig door de Commissie in het bestreden besluit zijn overgenomen. De door verzoekster bekritiseerde overweging 22 van het bestreden besluit is de uitkomst van een door de Commissie ingesteld onderzoek. Daarin wordt weliswaar een soortgelijke of zelfs identieke formulering gebruikt als in de brief van Cerame-Unie, namelijk dat „niet kan worden uitgesloten” dat uitvoer in het eerste onderzoektijdvak had plaatsgevonden, maar dat neemt niet weg dat deze conclusie uitsluitend voortvloeit uit het feit dat de bewijslast over de vraag of aan de in artikel 3 van de definitieve verordening neergelegde voorwaarden is voldaan, op verzoekster rust en niet op de Commissie.

169    Derhalve moet het tweede onderdeel van het vierde middel, en dus dit middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Vijfde middel: misbruik van bevoegdheid en onjuiste rechtsopvatting

170    Met haar vijfde middel maakt verzoekster bezwaar tegen de overwegingen 11, 12 en 16 tot en met 19 van het bestreden besluit. De overwegingen 11, 12 en 16 van dit besluit zijn reeds weergegeven in punt 91 hierboven. De overwegingen 17 tot en met 19 luiden als volgt:

„(17) Overigens bestaat er ernstige twijfel over de juistheid van de door [verzoekster] verstrekte productiegegevens. De gemiddelde productiecapaciteit in de jaren 2009‑2015 die in het antwoord op de vragenlijst is aangegeven, is duidelijk lager dan de productie die door Foshan Lihua op haar [web]site en andere commerciële [web]sites is gezet.

(18)      [Verzoekster] heeft ook interne maandcijfers verstrekt over de productie van nieuwe soorten goederen die zijn ingevoerd in 2013. Wanneer deze cijfers over een jaar worden geëxtrapoleerd, is de totale jaarproductie van de nieuwe reeks goederen hoger dan de in het antwoord op de vragenlijst aangegeven totale productiecapaciteit, ook al zijn in deze cijfers de klassieke goederen niet opgenomen en wordt daarin geen rekening gehouden met alle soorten goederen van de nieuwe reeks.

(19)      Bovendien is de totale voor uitvoer bestemde verkoop van [Foshan Henry Trading] voor de jaren 2011 en 2012, zoals blijkt uit de verkoopcijfers, hoger dan de door Foshan Lihua aangegeven totale productiecapaciteit. In 2013 bedroeg de uitvoer van [Foshan Henry Trading] nog meer dan 90 % van de aangegeven productiecapaciteit. Volgens [verzoekster] kwam dat door de verschillen tussen de datum van administratieve verwerking en de datum van verkoop van voorraden van [Foshan Henry Trading]. Voorraden kunnen echter geen verklaring geven voor een aanhoudende tendens over een periode van drie jaar.”

171    In de overwegingen 17 tot en met 19 van het bestreden besluit wijst de Commissie in wezen op inconsistenties in de door verzoekster verstrekte gegevens dan wel op tegenstrijdigheden met de op internet gezette gegevens over haar productiecapaciteit, haar werkelijke productie en de voor uitvoer bestemde verkoop van Foshan Henry Trading.

172    Verzoekster betoogt dat de Commissie geen vragen mag stellen die geen verband houden met de behandeling als nieuwe producent-exporteur. De Commissie heeft nooit uitgelegd hoe handelscijfers van een vennootschap die in de sector van textiel, karton en investeringen werkzaam is, relevant zijn in een zaak betreffende keramische tegels, hoewel verzoekster in haar antwoord op het document met algemene informatie daarnaar heeft gevraagd.

173    Aangezien de Commissie in overweging 16 van het bestreden besluit naar de verkoopregisters van na het eerste onderzoektijdvak verwijst en haar besluit daarop heeft gebaseerd, heeft zij ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de betreffende verkopen geen verband hielden met het betrokken nieuwe onderzoek.

174    Overweging 17 van het bestreden besluit bevat dan weer een stelling die naast de kwestie is in het kader van een onderzoek van een verzoek om in aanmerking te komen voor een behandeling als nieuw producent-exporteur, dat slechts betrekking kan hebben op de uitvoer in het eerste onderzoektijdvak en op de banden met de exporteurs. De productiecijfers en gegevens van na het eerste onderzoektijdvak houden met dit nieuwe onderzoek geen verband.

175    De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

176    Dienaangaande blijkt uit vaste rechtspraak dat ter zake van een handeling slechts van misbruik van bevoegdheid kan worden gesproken wanneer er objectieve, ter zake dienende onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend, althans hoofdzakelijk, is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (arrest van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, EU:C:1990:391, punt 24; zie in die zin ook arrest van 15 juli 1994, Matra Hachette/Commissie, T‑17/93, EU:T:1994:89, punt 173). In navolging van de Commissie kan worden volstaan met de vaststelling dat, aangezien verzoekster niet heeft aangetoond, en zelfs niet naar behoren heeft aangevoerd, dat de Commissie het bestreden besluit heeft vastgesteld voor andere dan de gestelde doeleinden, dit middel moet worden afgewezen.

177    Voor zover verzoekster betoogt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich in overweging 16 van het bestreden besluit te baseren op de gedetailleerde verkoopregisters van Foshan Lihua voor de jaren na het eerste onderzoektijdvak, moet worden vastgesteld dat verzoekster kritiek heeft op een ten overvloede aangevoerde grond die door de uitdrukking „bovendien” is ingeleid. Het betrokken argument is dan ook niet ter zake dienend.

178    Overigens heeft verzoekster niet aangetoond dat de gegevens van na het eerste onderzoektijdvak en de gegevens betreffende de vennootschappen die werkzaam waren op het gebied van textiel, karton en investeringen, geen verband hielden met het betrokken onderzoek, hoewel zij dit door wel nadrukkelijk heeft gesteld (zie de in punt 103 hierboven aangehaalde rechtspraak).

179    Zoals de Commissie in wezen betoogt, kunnen de in punt 178 hierboven bedoelde gegevens worden gebruikt ter verificatie van met name de informatie over de activiteiten die het concern – waaronder de ondernemingen die op het gebied van het betrokken product werkzaam zijn – in het eerste onderzoektijdvak heeft verricht. De Commissie is dan ook duidelijk niet verder gegaan dan hetgeen nodig is om het betrokken onderzoek te verrichten.

180    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Zesde middel: kennelijk onjuiste rechtsopvatting

181    Met haar zesde middel laakt verzoekster de overwegingen 16 en 22 van het bestreden besluit. Deze overwegingen zijn reeds weergegeven in de punten 91 en 132 hierboven.

182    Wat ten eerste overweging 16 van het bestreden besluit betreft, volgens welke „de Commissie niet [heeft] kunnen vaststellen of Foshan Lihua in het [eerste] onderzoektijdvak het betrokken product naar de Unie had uitgevoerd”, betoogt verzoekster in de eerste plaats dat niemand met zekerheid kan vaststellen dat zij in het [eerste] onderzoektijdvak uitvoer naar de Unie heeft verricht, aangezien er geen uitvoer is geweest. De marktdeelnemer die als nieuwe producent-exporteur behandeld wil worden, moet enkel voorlopig bewijs verstrekken waaruit blijkt dat hij in deze periode het betrokken product niet naar de Unie heeft uitgevoerd en dat hij geen banden heeft met andere exporteurs van het betrokken product waarop de betrokken antidumpingrechten van toepassing waren, zoals dat het geval was bij de Koreaanse producent-exporteur in de procedure die tot de vaststelling van uitvoeringsverordening 2015/2179 heeft geleid. In de tweede plaats kan de Commissie als objectieve autoriteit krachtens de basisverordening niet worden verplicht om te trachten vast te stellen dat er van die uitvoer sprake is.

183    Wat overweging 22 van het bestreden besluit betreft, stelt verzoekster dat voor de uitdrukking „niet kan worden uitgesloten” geen rechtsgrondslag te vinden is in de basisverordening of in de definitieve verordening. Het is een arbitraire, op een veronderstelling gebaseerde conclusie. In de eerste plaats verstrekt de Commissie geen aanwijzing over de uitvoer van het betrokken product, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van verbonden vennootschappen dan wel in het kader van met andere onafhankelijke ondernemingen gesloten fabricageovereenkomsten. In de tweede plaats is het volstrekt logisch dat het bestaan van uitvoer of banden nooit geheel kan worden uitgesloten, aangezien verzoekster op grond van de op haar rustende bewijslast voorlopig bewijsmateriaal moet verstrekken waaruit blijkt dat zij in het eerste onderzoektijdvak het betrokken product niet naar de Unie heeft uitgevoerd en dat zij geen banden heeft met andere exporteurs van het betrokken product waarop het antidumpingrecht van toepassing is.

184    Bijgevolg berusten de twee betrokken conclusies op kennelijke beoordelingsfouten.

185    Voorts betoogt verzoekster in repliek dat de in de punten 182 en 183 hierboven aangegeven argumenten ook een duidelijke schending van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie opleveren.

186    De Commissie en interveniënte bestrijden de argumenten van verzoekster.

187    Het zesde middel heeft betrekking op de bewijslast en op de eisen die worden gesteld aan het bewijs dat moet worden geleverd door degene op wie deze bewijslast rust. Deze vragen zijn overigens reeds grondig besproken en behandeld in het kader van het tweede middel.

188    In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd (zie punt 83 hierboven) dat verzoekster weliswaar herhaaldelijk betoogt dat zij in aanmerking had moeten komen voor een behandeling als nieuwe producent-exporteur, aangezien zij voorlopig bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit blijkt dat zij aan de noodzakelijke voorwaarden voldoet, maar dat niets in artikel 3 van de definitieve verordening en nog minder in artikel 11, lid 4, van de basisverordening suggereert dat dat het bewijs is dat door de wetgever is vereist. In beide gevallen heeft de wetgever eenvoudigweg bepaald dat de onderneming die geïnteresseerd is in een behandeling als nieuwe producent-exporteur, moet aantonen dat aan de noodzakelijke voorwaarden is voldaan.

189    Zoals in de punten 82 tot en met 90 hierboven is vastgesteld, vloeit uit uitvoeringsverordening 2015/2179 niets anders voort en is verzoekster niet gediscrimineerd ten opzichte van de betrokken Koreaanse producent-exporteur.

190    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat, voor zover verzoekster meent dat een onmogelijk bewijs van haar wordt verlangd, het weliswaar onmogelijk kan zijn om een niet-bestaand feit aan te tonen, maar dat het op zich niet onmogelijk is om te voldoen aan de bewijslast die zowel op grond van artikel 3 van de definitieve verordening als ingevolge artikel 11, lid 4, van de basisverordening rust op de aanvrager van de behandeling als nieuwe producent-exporteur. Op basis van de informatie en van het volledige, consistente en verifieerbare bewijs, met name over haar totale verkoop en de structuur van haar concern, waarom in de in het kader van het nieuwe onderzoek in te vullen vragenlijst en in de eventuele verzoeken om toelichting is verzocht, kan de Commissie uitsluiten dat het betrokken product in het eerste onderzoektijdvak naar de Unie is uitgevoerd, indien zulks daadwerkelijk niet het geval is geweest, en zelfs tot de slotsom komen dat verzoekster niet is verbonden met enige producent-exporteur waarop het betrokken antidumpingrecht van toepassing is.

191    In de derde plaats zij opgemerkt dat, voor zover verzoekster bezwaar maakt tegen de specifieke formulering „de Commissie [heeft] niet kunnen vaststellen of Foshan Lihua in het [eerste] onderzoektijdvak het betrokken product naar de Unie had uitgevoerd” en „niet kan worden uitgesloten dat Foshan Lihua in het [eerste] onderzoektijdvak het betrokken product rechtstreeks dan wel door tussenkomst van verbonden vennootschappen dan wel in het kader van met andere onafhankelijke ondernemingen gesloten fabricageovereenkomsten naar de Unie heeft uitgevoerd”, deze formulering rechtstreeks voortvloeit uit de toebedeling van de bewijslast waaraan moet worden voldaan om aan te tonen dat is voldaan aan de drie voorwaarden om de betrokken markdeelnemer als nieuwe producent-exporteur te behandelen, en uit de eisen die in dat kader aan dit bewijs worden gesteld (zie punt 188 hierboven). Anders dan verzoekster insinueert, staat het dan ook niet aan de Commissie om aan te tonen dat verzoekster het betrokken product naar de Unie heeft uitgevoerd of banden heeft met de ondernemingen waarop het betrokken antidumpingrecht van toepassing is, dan wel om aanwijzingen in die zin te verstrekken. Om een verzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld af te wijzen, volstaat het in feite dat het door de betrokken marktdeelnemer geleverde bewijs onvoldoende is om haar argumenten te staven, zoals dat in casu het geval was. Zoals de Commissie terecht betoogt, is het haar taak in het kader van haar rol bij het onderzoek van een verzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld, om met alle middelen die haar ter beschikking staan na te gaan of de door de betrokken marktdeelnemer verstrekte argumenten en bewijzen juist zijn (zie in die zin arrest van 22 maart 2012, GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 32). Door in het kader van het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van het bestreden besluit aldus te werk te gaan, heeft de Commissie in geen enkel opzicht haar bevoegdheden overschreden, geen kennelijke beoordelingsfouten gemaakt en zich niet anders dan als een objectieve autoriteit opgesteld.

192    Wat in de vierde plaats het in repliek aangevoerde argument betreft dat de in de punten 182 en 183 hierboven weergegeven argumenten ook een duidelijke schending van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie opleveren, kan worden volstaan met de vaststelling dat dit argument niets toevoegt aan de argumenten die in het kader van dit middel reeds zijn aangevoerd en die in de punten 188 tot en met 191 hierboven zijn afgewezen.

193    Bijgevolg moet het zesde middel worden afgewezen.

 Zevende middel: schending van het recht om te worden gehoord en motivering op grond van veronderstellingen en niet op grond van feiten

194    Met haar zevende middel laakt verzoekster de overwegingen 17 tot en met 22 van het bestreden besluit. De overwegingen 17 tot en met 19 van dit besluit zijn reeds weergegeven in punt 170 hierboven en overweging 22 ervan is reeds aangehaald in punt 132 hierboven. De overwegingen 20 en 21 van het bestreden besluit luiden als volgt:

„(20)      Ten slotte heeft [verzoekster] op verschillende websites aangegeven dat de Unie voor de vennootschap een doelmarkt is en worden haar keramische tegels als ,CE-gemarkeerd sinds 2004’ en ,geliefd in Europa’ beschreven. [Verzoekster] heeft dus ten minste sinds 2004 keramische tegels naar de Unie kunnen uitvoeren. Het lijkt dus niet erg waarschijnlijk dat verzoekster na de voor de uitvoer van het betrokken product naar de Unie vereiste CE-markering te hebben verkregen, geen uitvoer vóór 2012 zou hebben verricht, dat wil zeggen acht jaar na verkrijging van de markering.

(21)      Volgens [verzoekster] is het bestaan van een CE-markering geen bewijs dat er in het [eerste] onderzoektijdvak uitvoer is geweest en is deze CE-markering gebruikt voor de verkoop aan klanten in Afrika en Korea, Rusland, Wit-Rusland en Oekraïne, die in de CE-markering een keurmerk zien. Dat doet echter geenszins af aan de in overweging 20 hierboven uiteengezette redenering van de Commissie. Ook al kan de CE-markering in bepaalde landen inderdaad een nuttig marketinginstrument zijn, toch lijkt het niet erg waarschijnlijk dat dat op zich de kostbare procedure ter verkrijging van de CE-markering rechtvaardigt, wanneer het niet de bedoeling is om naar de Unie te gaan uitvoeren. Deze procedure impliceert namelijk onder meer een aanpassing van het productieproces, nieuwe testmethoden, eventuele wijzigingen van het ontwerp met het oog op het aanbrengen van de markering en een certificering door een derde instantie. Voorts is de CE-markering verplicht voor de voor uitvoer naar de Unie bestemde verkoop, aangezien keramische tegels bouwproducten zijn, die vallen onder verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2011, L 88, blz. 5). Dit argument is bijgevolg afgewezen.”

195    Onder verwijzing naar met name de beschikking van 18 juni 1986, British American Tobacco en Reynolds Industries/Commissie (142/84, niet gepubliceerd, EU:C:1986:250, punt 13), de arresten van 17 november 1987, British American Tobacco en Reynolds Industries/Commissie (142/84 en 156/84, EU:C:1987:490), en 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad (C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punt 83), en de conclusie van advocaat-generaal Slynn in de zaak Hasselblad/Commissie (86/82, EU:C:1983:204) betoogt verzoekster om te beginnen dat het recht om te worden gehoord een grondrecht is dat waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van de administratieve procedure, voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. De Commissie moet met in aanmerkingneming van de gegevens die uit het antwoord van de betrokken onderneming voortvloeien, de ongegronde bezwaren laten vallen dan wel haar argumentatie ter staving van de door haar gehandhaafde bezwaren, zowel feitelijk als rechtens, aanpassen en aanvullen. De Commissie had dus gelet op de uitleg en de argumenten van partijen de conclusie die zij in het betrokken onderzoek en vooral in het document met algemene informatie heeft getrokken opnieuw moeten onderzoeken. Volgens verzoekster is de Commissie weliswaar niet gehouden om in haar eindbesluit op alle door haar aangevoerde argumenten te reageren, maar moet zij wel ontvankelijk zijn, open staan voor deze argumenten en bereid zijn zich te laten overtuigen en in het eindbesluit althans haar belangrijkste argumenten opnemen. De Commissie is dan ook gehouden alle feitelijke en juridische elementen waarvan verzoekster haar op de hoogte heeft gesteld, te onderzoeken.

196    De Commissie heeft echter in het onderhavige geval het recht om te worden gehoord en het recht op behoorlijk bestuur niet op loyale en effectieve wijze in acht genomen. Zij heeft immers weliswaar verzoekster toegestaan en uitgenodigd zich schriftelijk en mondeling te verdedigen, maar is in feite geheel voorbijgegaan aan alle voorgelegde feiten en aangevoerde argumenten. Verzoekster is dan ook naar eigen zeggen niet effectief gehoord.

197    Wat overweging 17 van het bestreden besluit betreft, betoogt verzoekster dat de Commissie geen rekening gehouden heeft met de vele tegenargumenten die zij in punt 3 van deel II van haar reactie van 20 december 2015 op het document met algemene informatie heeft gegeven. Deze overweging neemt namelijk letterlijk de formulering van overweging 14 van het document met algemene informatie over. De Commissie heeft niet aangegeven „naar welke andere commerciële websites” zij in overweging 17 van het bestreden besluit verwijst, waardoor verzoekster zich niet heeft kunnen verdedigen.

198    Volgens verzoekster heeft zij uitgelegd dat de aan de Commissie verstrekte productiecijfers zijn gebaseerd op haar gecontroleerde jaarrekening, die in het dossier van de Commissie is opgenomen. De uit websites verkregen informatie, die bedoeld is om indruk te maken op toekomstige klanten, hebben een heel ander doel dan de gecontroleerde jaarrekening en hoeven niet zo nauwkeurig te zijn als de gecontroleerde financiële verslagen. Alleen de gecontroleerde cijfers zijn dus beslissend.

199    Wat de overwegingen 18 en 19 van het betrokken bestreden besluit betreft, zijn de betrokken verschillen gemakkelijk te begrijpen. De Commissie is daarover in de punten 3 en 4 van de reactie van verzoekster op het document met algemene informatie ingelicht. Deze verschillen worden veroorzaakt door het feit dat Foshan Lihua en Foshan Henry Trading twee verschillende vennootschappen van hetzelfde concern zijn en dat de boekhoudkundige data verschillen. Naar Chinees recht moet een producent als verzoekster aan Foshan Henry Trading facturen verstrekken met vermelding van de belasting over de toegevoegde waarde (btw), wanneer de goederen zijn ingeladen en China hebben verlaten. Dat kan gebeuren vele weken nadat de goederen fysiek China hebben verlaten. Daarentegen moet een exporteur als Foshan Henry Trading de goederen aan de Chinese douaneautoriteiten aangeven op het precieze tijdstip van hun uitvoer, dat wil zeggen wanneer de goederen fysiek China hebben verlaten, zodat er vaak aanzienlijke verschillen zijn tussen de boekhoudkundige data van verzoekster en die van Foshan Henry Trading, vooral aan het eind van het jaar, wanneer soms zeer grote hoeveelheden goederen worden uitgevoerd. Door Foshan Henry Trading worden goederen vaak in de laatste twee maanden van het jaar ingeladen en uitgevoerd, maar de rekeningen met vermelding van de btw worden door Foshan Lihua het jaar daarop verstrekt. Daarom worden bepaalde goederen door Foshan Henry Trading opgeslagen en pas het jaar daarop uitgevoerd. Om die reden bedraagt de uitvoer van Foshan Henry Trading soms 90 % van de productiecapaciteit. Dat heeft zich jarenlang ononderbroken voorgedaan tot en met 2013.

200    De Commissie heeft niet uitgelegd hoe zij in overweging 19 van het bestreden besluit tot de conclusie is gekomen dat een vertraging in het opmaken van de inventaris een ononderbroken tendens over een periode van drie jaar niet kan verklaren. In China lijken dergelijke vertragingen eerder frequent te zijn wegens de manier van boekhouden en inschrijving in de openbare registers.

201    Volgens verzoekster is de Commissie aan deze argumenten voorbijgegaan, aangezien in de overwegingen 18 en 19 van het bestreden besluit de punten 15 en 16 van het document met algemene informatie letterlijk worden overgenomen.

202    Wat de overwegingen 20 tot en met 22 van het bestreden besluit betreft, heeft de Commissie weliswaar erkend dat de „CE”-markering een veiligheidsinstrument en een kwaliteitslabel is dat op andere markten dan de Uniemarkt wordt gebruikt, maar stelt zij niettemin dat het niet erg waarschijnlijk lijkt dat dit op zich de kostbare procedure voor het verkrijgen van de „CE”-markering rechtvaardigt, wanneer er niet het oogmerk is om naar de Unie uit te gaan voeren.

203    In overweging 22 van het bestreden besluit heeft de Commissie op dit punt vastgesteld dat, aangezien de door verzoekster verstrekte informatie onvolledig is en tegenstrijdig is met andere informatie waarover de Commissie beschikt, niet kan worden uitgesloten dat Foshan Henry Trading in het eerste onderzoektijdvak het betrokken product rechtstreeks dan wel door tussenkomst van verbonden vennootschappen dan wel in het kader van met andere onafhankelijke ondernemingen gesloten fabricageovereenkomsten naar de Unie heeft uitgevoerd. Volgens de Commissie heeft het betrokken onderzoek derhalve niet kunnen aantonen dat verzoekster in het eerste onderzoektijdvak het betrokken product niet naar de Unie had uitgevoerd. Door de overwegingen 17 tot en met 19 van het document met algemene informatie letterlijk over te nemen, is de Commissie voorbijgegaan aan de tegenargumenten die verzoekster in de punten 5 en 6 van haar reactie op dit document naar voren heeft gebracht en die in bijlage A 5 bij het verzoek zijn opgenomen. Verzoekster heeft aangetoond hoe belangrijk de „CE”-markering is, ook voor Koreaanse klanten. De naleving van de veiligheidsvoorschriften is een belangrijk reclamemiddel voor de verkoop buiten de Unie, hetgeen de Commissie heeft genegeerd door bij haar zienswijze te blijven dat de hoge kosten van de in 2004 afgegeven markering laten zien dat verzoekster voornemens was om naar de Unie te gaan uitvoeren.

204    Hoewel verzoekster inderdaad altijd naar de Unie heeft willen exporteren, is dat haar helaas vóór 2013 niet gelukt en bezit de Commissie geen bewijs dat dit voornemen is verwezenlijkt. Zij is de betalingsverplichtingen die nodig zijn om de „CE”-markering te verkrijgen overigens niet alleen aangegaan om naar de Unie te mogen uitvoeren, maar ook om naar andere markten uit te voeren waar deze markering een commercieel voordeel kan opleveren.

205    In overweging 22 van het bestreden besluit kwalificeert de Commissie de door verzoekster verstrekte informatie als onvolledig en tegenstrijdig, maar zij kan niet preciseren welke informatie onvolledig of tegenstrijdig is en evenmin waarom dat zo is.

206    De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

207    Zoals in het kader van het vierde middel in herinnering is gebracht, blijkt dienaangaande uit vaste rechtspraak dat het recht om te worden gehoord integraal deel uitmaakt van de eerbiediging van de rechten van de verdediging en waarborgt dit recht dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure, voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie punt 147 hierboven).

208    De regel dat de adressaat van een bezwarend besluit in staat moet worden gesteld zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, beoogt met name deze persoon in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen of niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie punt 148 hierboven).

209    De omstandigheid dat de overwegingen 17 tot en met 20 en 22 van het bestreden besluit op dezelfde wijze zijn geformuleerd als de overwegingen 14 tot en met 18 van het document met algemene informatie betekent echter nog niet, zoals verzoekster betoogt, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de door verzoekster verstrekte toelichting en aldus haar recht om in de administratieve procedure te worden gehoord heeft geschonden. In navolging van de hoofdpartijen wil ik herinneren aan de conclusie van advocaat-generaal Slynn in de zaak Hasselblad/Commissie (86/82, EU:C:1983:204), volgens welke deze omstandigheid eerder aangeeft dat de door verzoekster aangevoerde argumenten en bewijzen de Commissie niet konden overtuigen en dat zij deze derhalve heeft verworpen. Voorts blijkt uit de brief die verzoekster op 15 januari 2016 aan de Commissie heeft verzonden om een samenvatting te geven van de inhoud van de hoorzitting van 13 januari 2016, dat verzoekster er nota van heeft genomen dat de aan de Commissie verstrekte argumenten en stukken, ook die welke na de bekendmaking van het document met algemene informatie zijn verstrekt, de Commissie niet hebben kunnen overtuigen dat was voldaan aan de twee litigieuze voorwaarden voor het verkrijgen van een behandeling als nieuwe producent-exporteur, zoals bedoeld in artikel 3 van de definitieve verordening. Zij kan dan ook niet aanvoeren dat de Commissie eenvoudigweg voorbij is gegaan aan de informatie die zij had gekregen.

210    Deze conclusie stemt overeen met de rechtspraak volgens welke de in artikel 296 VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig moet doen uitkomen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te verdedigen, en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is echter niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijke of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 296 VWEU voldoet, niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context waarin deze handeling is genomen en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Voorts moet bij de beoordeling van de motivering van het bestreden besluit vooral rekening gehouden worden met de informatie die aan de verzoeker is meegedeeld en met de door hem in de administratieve procedure ingediende opmerkingen. In het bijzonder is het niet noodzakelijk dat in de motivering van antidumpingbesluiten de verschillende – soms zeer talrijke en ingewikkelde – elementen, feitelijk en rechtens, die deze besluiten bevatten, worden gespecificeerd zodra deze besluiten vallen binnen de systematiek van het geheel der maatregelen waarvan zij deel uitmaken. Het volstaat dat de redenering van de instellingen in deze besluiten duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komt (zie in die zin arrest van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad, T‑633/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:271, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

211    Voorts komt overweging 21 van het bestreden besluit precies overeen met de opmerkingen die verzoekster heeft gemaakt na kennisgeving van het document met algemene informatie.

212    Bijgevolg moeten de argumenten van verzoekster worden afgewezen waarmee zij tracht aan te tonen dat haar recht om te worden gehoord is geschonden enkel omdat een aantal redenen die in het bestreden besluit en in het document met algemene informatie zijn vermeld, dezelfde zijn.

213    Thans moet de door verzoekster geuite concrete kritiek op de specifieke overwegingen van het bestreden besluit worden onderzocht.

214    Wat in de eerste plaats de kritiek op overweging 17 van het bestreden besluit betreft (zie de punten 197 en 198 hierboven), is het argument van verzoekster dat zij zich niet heeft kunnen uitspreken over de informatiebronnen waarnaar de Commissie verwijst, in tegenspraak met het tweede verzoek om nadere toelichting dat is opgenomen in bijlage B 18 bij het verweerschrift. De Commissie geeft duidelijk aan dat haar informatiebronnen de websites zijn van verzoekster zelf en van Global Manufacturer Certification (hierna: „GMC”), een internationaal bekende onderneming die in het kader van een certificeringsprocedure bij verzoekster een controle heeft verricht. Dit argument moet dus worden afgewezen.

215    Voorts betoogt verzoekster weliswaar dat zij in haar reactie op het document met algemene informatie uitleg over dit onderwerp heeft verstrekt, maar vastgesteld moet worden dat de twee brieven in bijlage A 6 bij het verzoekschrift geen informatie bevatten waarmee de verschillen op het gebied van de productiecapaciteit tussen haar antwoord op de vragenlijst en de gegevens die zowel uit haar website als die van GMC naar voren komen, kunnen worden verklaard. Dit argument moet dus worden afgewezen.

216    Wat het argument betreft dat de antwoorden van verzoekster op de vragenlijst gebaseerd zijn op gecontroleerde, aan de Commissie overgelegde verslagen, moet worden vastgesteld dat verzoekster niet aangeeft waar de noodzakelijke informatie precies in het dossier van het Gerecht te vinden is. Zij weerlegt overigens niet het argument van de Commissie dat deze gecontroleerde verslagen de betrokken informatie niet bevatten.

217    Het ter rechtvaardiging aangevoerde argument dat zulke grote verschillen als door de Commissie zijn waargenomen, hieraan te wijten zijn dat de op haar eigen website, en zelfs op de website van GMC, verstrekte informatie niet nauwkeurig is omdat zij niet na een zeer nauwkeurige analyse zou zijn verkregen, is evenmin geloofwaardig. Dit argument kan dus niet slagen.

218    Hoe dan ook moet worden benadrukt dat verzoekster bij het Gerecht alleen algemene stellingen naar voren heeft gebracht. Zij heeft geen onderzoek gedaan om aan te tonen dat de door de Commissie gehanteerde cijfers onjuist zijn of dat de conclusies die de Commissie heeft getrokken, kennelijk onjuist zijn.

219    In de tweede plaats wordt overweging 18 van het bestreden besluit weliswaar genoemd als een van de aangevochten overwegingen, maar verzoekster heeft ter terechtzitting erkend dat zij geen specifieke kritiek heeft geuit op deze overweging. Vastgesteld moet dus worden dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de gronden waarop deze overweging berust door de in dit middel aangevoerde onrechtmatigheid worden aangetast.

220    In de derde plaats volstaat het, wat overweging 19 van het bestreden besluit betreft, om vast te stellen dat verzoekster niet het bestaan van de door haar ingeroepen btw-bepaling naar Chinees recht aantoont [zie in die zin arrest van 12 oktober 2017, Moravia Consulting/EUIPO – Citizen Systems Europe (SDC‑444S), T‑318/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:719, punt 72]. Verzoekster heeft ook niet bewezen dat het overgrote deel van haar uitvoer daadwerkelijk aan het eind van het jaar plaatsvond. Bovendien volgt uit bijlage B 12 bij het verweerschrift dat Foshan Henry Trading in de laatste twee maanden van elk van de jaren 2009 tot en met 2015 geenszins meer heeft verkocht dan in de andere maanden. Voorts voert de Commissie terecht aan dat verschillen in boekhoudkundige data slechts over één jaar een verschuiving in de hoeveelheden kunnen verklaren. Verzoekster voert echter aan dat deze verschuiving zich jarenlang ononderbroken tot en met 2013 voordeed. Indien dezelfde verschuiving zich in een periode van verschillende jaren voordoet, is er geen verschil meer, aangezien elke niet in de boeken opgenomen hoeveelheid het jaar daarop moet worden geregistreerd en de globale hoeveelheid over de verschillende jaren hetzelfde of bijna hetzelfde zal blijven. De tegen overweging 19 van het bestreden besluit ingebrachte argumenten moeten dus worden afgewezen.

221    Wat in de vierde plaats de argumenten betreft over de invloed van de „CE”-markering waarover verzoekster beschikt op de beoordeling van de voorwaarde dat de aanvrager van de behandeling als nieuwe producent-exporteur dient te bewijzen dat hij in het eerste onderzoektijdvak het betrokken product niet naar de Unie heeft uitgevoerd, moeten de conclusies van de Commissie in het licht van de context van de zaak worden beoordeeld. De Commissie aanvaardt dat een dergelijke markering in bepaalde derde landen een marketinginstrument kan zijn. De kosten en inspanningen die voor de verkrijging ervan moeten worden ingezet, zijn echter zodanig dat het zinloos is om deze markering te willen verkrijgen wanneer er niet een duidelijk oogmerk is om het betrokken product naar de Unie uit te voeren. Verzoekster heeft in het verzoek uitdrukkelijk erkend dat zij het betrokken product altijd naar de Unie heeft willen uitvoeren. Die omstandigheid toont weliswaar niet aan dat verzoekster in het eerste onderzoektijdvak daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd, maar haar oogmerk om vanaf 2002 naar de Unie uit te voeren, samen met het verkrijgen van deze markering, is een gegeven dat bezien in het licht van de tegenstrijdigheid van bepaalde door verzoekster verstrekte informatie en van het feit dat zij noodzakelijke informatie niet heeft verstrekt, de in overweging 22 van het bestreden besluit neergelegde conclusie kan versterken dat zij niet heeft aangetoond dat er in de betrokken periode geen uitvoer naar de Unie was.

222    Aangezien deze conclusie reeds voldoende voortvloeit uit de overwegingen 16 tot en met 19 van het bestreden besluit, moet de uiteenzetting in de overwegingen 20 en 21 als ten overvloede worden beschouwd. Dat geldt temeer omdat verzoekster in haar brief van 15 januari 2016, waarin de inhoud van de hoorzitting van 13 januari 2016 wordt samengevat, in wezen heeft aangegeven nota te hebben genomen van het feit dat de grond aangaande de „CE”-markering waarop de Commissie zich baseerde, een extra factor was.

223    De eventuele gegrondheid van de tegen de overwegingen 20 en 21 van het bestreden besluit gerichte argumenten van verzoekster kan derhalve niet tot gevolg hebben dat de in overweging 22 van dit besluit neergelegde conclusie over de onderzochte voorwaarde wordt ontkracht. Ik wil overigens nogmaals opmerken dat deze overweging ook is gebaseerd op de reeds in overweging 18 van het document met algemene informatie genoemde omstandigheid dat niet kan worden uitgesloten dat verzoekster het betrokken product in het kader van met andere onafhankelijke ondernemingen gesloten fabricageovereenkomsten naar de Unie heeft uitgevoerd. Vast staat dat het argument van verzoekster dat vrijwel haar gehele uitvoer, zo niet al haar uitvoer van voor 2013 via Foshan Guangchengda Import & Export Co. Ltd had plaatsgevonden, weersproken wordt zowel door het in de bijlagen B 19 en B 29 bij het verweerschrift overgelegde document, waaruit blijkt dat verzoekster aanzienlijke hoeveelheden van haar producten ook aan andere exportondernemingen had verkocht, als door de eigen verklaringen van verzoekster volgens welke zij in 2009 haar producten aan een onafhankelijke handelaar in Maleisië had verkocht. Zij heeft niets aangevoerd dat aantoont dat haar producten door deze ondernemingen vervolgens niet naar de Unie waren uitgevoerd. Zij heeft veeleer erkend dat zij deze na hun verkoop aan de handelaars uit het oog was verloren.

224    Het zevende middel moet derhalve worden afgewezen.

 Achtste middel: schending van artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst

225    Verzoekster betoogt dat de Commissie haar een onrechtmatig voorwaarde heeft opgelegd door van haar het bewijs te verlangen dat zij in het eerste onderzoektijdvak een representatief of enig ander volume naar de Unie heeft uitgevoerd, aangezien deze voorwaarde niet in artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst is opgenomen.

226    De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

227    Op dit punt wordt in overweging 10 van het bestreden besluit vastgesteld dat verzoekster een producent-exporteur van het betrokken product is en dat zij na het eerste onderzoektijdvak daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd. Een eventuele vaststelling dat de derde in artikel 3 van de definitieve verordening neergelegde voorwaarde niet in overeenstemming is met artikel 9.5 van de Antidumpingovereenkomst zou geen verbetering van de rechtspositie van verzoekster tot gevolg hebben. Dit middel is dus niet ter zake dienend.

228    Daar het achtste middel dus moet worden afgewezen, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

229    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

230    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

231    Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde interveniërende partij haar eigen kosten zal dragen. In casu dient te worden beslist dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd zal haar eigen kosten alsmede die van de Europese Commissie dragen.

3)      Cerame-Unie AISBL zal haar eigen kosten dragen.

Kanninen

Schwarcz

Iliopoulos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 maart 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.