CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 22 januari 2019 (1)

Zaak C694/17

Pillar Securitisation Sàrl

tegen

Hildur Arnadottir

[verzoek van de Cour de Cassation (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verdrag van Lugano II – Richtlijn 2008/48/EG – Kredietovereenkomst – Begrippen ,consument’ en ,niet bedrijfs- of beroepsmatig gebruik’”






I.      Inleiding

1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de verhouding tussen de definities van het begrip „consument” die worden vermeld in twee verschillende rechtshandelingen die onder de uitleggingsbevoegdheid van het Hof vallen.

2.        Meer in het bijzonder wenst de Cour de Cassation (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg) in deze zaak van het Hof te vernemen of een persoon die een leningsovereenkomst heeft gesloten die overeenkomstig artikel 2, lid 2, onder c), van richtlijn 2008/48/EG(2) niet onder deze richtlijn valt omdat het op grond van deze overeenkomst verstrekte kredietbedrag meer dan 75 000 EUR is, automatisch niet als consument in de zin van artikel 15 van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(3) moet worden aangemerkt.

3.        Met deze vraag tracht de verwijzende rechter namelijk te weten te komen of een begrip dat is neergelegd in richtlijn 2008/48, waarin bepaalde materiële voorschriften betreffende kredietovereenkomsten voor consumenten worden geharmoniseerd, van doorslaggevende invloed is op de uitlegging van een bevoegdheidsvoorschrift dat door de wetgever is vastgesteld om consumenten te beschermen in hun grensoverschrijdende geschillen met ondernemers. Deze zaak zal het Hof dan ook in staat stellen zijn recente rechtspraak die in de arresten Vapenik(4) en Kainz(5) is geconcretiseerd en betrekking heeft op het streven naar samenhang tussen internationaal privaatrechtelijke begrippen binnen het rechtsstelsel van de Unie, verder te ontwikkelen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Verdrag van Lugano II

4.        Titel II van het Verdrag van Lugano II, met het opschrift „Bevoegdheid”, bevat in afdeling 4, met het opschrift „Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten”, artikel 15, dat in lid 1 bepaalt:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer:

a)      het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,

b)      het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken,

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de door dit verdrag gebonden staat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die staat, of op meerdere staten met inbegrip van die staat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

5.        Artikel 16, lid 2, van dit Verdrag luidt:

„De rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de door dit verdrag gebonden staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”

6.        Artikel 23 van het Verdrag van Lugano II maakt het voor partijen mogelijk om bij overeenkomst de bevoegdheid tot kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan aan een gerecht of gerechten van een door dit verdrag gebonden staat toe te wijzen. Voor procedures aangaande door consumenten gesloten overeenkomsten, zoals bedoeld in afdeling 4 van het Verdrag van Lugano II, bepaalt artikel 17 van dit Verdrag echter:

„Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

1.      gesloten na het ontstaan van het geschil, of

2.      die aan de consument de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken, of

3.      waarbij een consument en zijn wederpartij, die op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst hun woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde door dit verdrag gebonden staat hebben, de gerechten van die staat bevoegd verklaren, tenzij de wetgeving van die staat dergelijke overeenkomsten verbiedt.”

B.      Richtlijn 2008/48

7.        Overweging 10 van richtlijn 2008/48 luidt:

„De in deze richtlijn vervatte definities bepalen het toepassingsgebied van de harmonisatie. De verplichting van de lidstaten om uitvoering te geven aan de bepalingen van deze richtlijn dient derhalve te worden beperkt tot het toepassingsgebied zoals dat door deze definities is omschreven. Deze richtlijn mag de lidstaten evenwel niet beletten de bepalingen van de richtlijn overeenkomstig het Gemeenschapsrecht toe te passen op gebieden die niet onder het toepassingsgebied ervan vallen. Derhalve kan een lidstaat met betrekking tot kredietovereenkomsten die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen nationale wetgeving handhaven of invoeren die overeenstemt met een aantal of alle bepalingen van de richtlijn, bijvoorbeeld nationale wetgeving inzake kredietovereenkomsten die betrekking hebben op bedragen van minder dan 200 EUR of van meer dan 75 000 EUR. [...]”

8.        Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op kredietovereenkomsten.

2.      Deze richtlijn is niet van toepassing op het volgende:

[...]

c)      kredietovereenkomsten voor een totaal kredietbedrag van minder dan 200 EUR of meer dan 75 000 EUR;

[...]”

9.        Artikel 3, onder a), van richtlijn 2008/48 omschrijft het begrip „consument” als „een natuurlijk persoon die bij transacties in de zin van deze richtlijn handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen”.

III. Feiten van het hoofdgeding

10.      Verweerster in het hoofdgeding, Hildur Arnadottir, woont in IJsland en is in maart 2005 een lening aangegaan voor een bedrag van meer dan een miljoen EUR bij de vennootschap Kaupthing Bank Luxembourg. Het doel van deze lening was haar in staat te stellen aandelen te kopen van de IJslandse vennootschap Bakkavör Group hf, waarvan zij een van de bestuurders was. Die lening moest uiterlijk op 1 maart 2010 in één tranche worden terugbetaald.

11.      De terugbetaling van het krediet is verzekerd door een garantieovereenkomst van de Bakkavör Group, ondertekend door verweerster in het hoofdgeding en een andere bestuurder van deze vennootschap.

12.      Kaupthing Bank Luxembourg is vervolgens opgesplitst in twee eenheden. Een daarvan, verzoekster in het hoofdgeding, de vennootschap Pillar Securitisation Sàrl, heeft de terugbetaling van de door verweerster in het hoofdgeding aangegane lening gevorderd bij de Luxemburgse rechter op grond van de clausule in de leningsovereenkomst die deze rechter bevoegd verklaarde.

13.      In eerste aanleg heeft de tribunal d’arrondissement de Luxembourg (rechter in eerste aanleg, Luxemburg) zich onbevoegd verklaard om in het geding uitspraak te doen, omdat verweerster in het hoofdgeding als consument in de zin van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II moet worden aangemerkt. Bijgevolg moest, volgens deze rechter, het forumkeuzebeding waarbij de Luxemburgse rechter wordt aangewezen buiten toepassing worden gelaten, aangezien dit beding niet voldeed aan de afwijkende bepalingen van artikel 17 van het Verdrag van Lugano II.

14.      In tweede aanleg heeft de Cour d’appel de Luxembourg (rechter in tweede aanleg, Luxemburg) de onbevoegdheid van de Luxemburgse rechter om over de vordering te beslissen, bevestigd.

15.      Verzoekster in het hoofdgeding heeft beroep in cassatie ingesteld, waarin zij drie aparte middelen heeft aangevoerd.

16.      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing komt naar voren dat het eerste middel volgens de verwijzende rechter ongegrond is en voorts dat deze rechter nog niet definitief op het tweede en derde middel heeft beslist.

17.      Met haar tweede middel, schending van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II, laakt verzoekster in het hoofdgeding dat de Cour d’appel heeft geoordeeld dat met de investering die verweerster in het hoofdgeding met behulp van de leningsovereenkomst heeft gedaan, niet-beroepsmatige doeleinden werden gediend.

18.      Met haar derde middel, ook ontleend aan schending van diezelfde bepaling, laakt verzoekster dat de Cour d’appel geen rekening heeft gehouden met het feit dat de door verweerster aangegane leningsovereenkomst niet valt onder richtlijn 2008/48, waarin kredietovereenkomsten voor een totaalbedrag van meer dan 75 000 EUR van de werkingssfeer van die richtlijn worden uitgesloten. Bijgevolg kan, volgens verzoekster in het hoofdgeding, ook al is het begrip „consument” in de zin van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II een autonoom begrip, een leningsovereenkomst waarvan het totale bedrag meer dan 75 000 EUR is, voor de toepassing van deze bepaling niet als consumentenovereenkomst worden aangemerkt.

19.      Gelet op deze middelen vraagt de Cour de cassation zich af of de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 van invloed is op de definitie van het begrip „consument” in de zin van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II.

IV.    Prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

20.      In die omstandigheden heeft de Cour de cassation du Luxembourg (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kan een persoon bij een kredietovereenkomst die op basis van het totale kredietbedrag niet valt binnen de werkingssfeer van richtlijn [2008/48] worden aangemerkt als ,consument’ in de zin van artikel 15 van het [Verdrag van Lugano II] op grond van het feit dat de overeenkomst is gesloten voor een gebruik dat niet als bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wanneer geen sprake is van een nationale bepaling volgens welke het bepaalde in die richtlijn van toepassing is op gebieden die niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen?”

21.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is binnengekomen ter griffie van het Hof op 11 december 2017.

22.      Partijen in het hoofdgeding, de Luxemburgse, de Portugese en de Zwitserse regering, en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen bij het Hof ingediend.

V.      Beoordeling

A.      Opmerkingen vooraf

23.      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een persoon die om privédoeleinden een kredietovereenkomst is aangegaan die wegens het totale kredietbedrag niet onder richtlijn 2008/48 valt, toch kan worden aangemerkt als consument in de zin van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II, wanneer er geen sprake is van een nationale bepaling volgens welke het bepaalde in die richtlijn van toepassing is op gebieden die niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen.

24.      In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geeft de verwijzende rechter aan dat het tweede en derde cassatiemiddel van verzoekster in het hoofdgeding hem ertoe hebben gebracht het Hof een vraag te stellen over de uitlegging van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II. Het tweede middel gaat echter niet over de samenhang tussen dit verdrag en richtlijn 2008/48. Het lijkt dat verzoekster in het hoofdgeding met dit middel het feit betwist dat verweerster in het hoofdgeding bij het sluiten van de betrokken overeenkomst voor privédoeleinden zou hebben gehandeld.

25.      In dezelfde geest geeft de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen aan, twijfel te hebben over diezelfde beoordeling van de verwijzende rechter. De Luxemburgse regering brengt op haar beurt, zonder deze kwalificatie van feiten in twijfel te trekken, enkel in abstracte zin opmerkingen naar voren over de aard en doelstelling van door consumenten gesloten overeenkomsten.

26.      Mij lijkt evenwel dat het tweede cassatiemiddel en de overwegingen van de Commissie betrekking hebben op het uitgangspunt waarop de verwijzende rechter zich heeft gebaseerd. Het Hof wordt namelijk niet gevraagd of, afgezien van het totale kredietbedrag, andere feiten van het hoofdgeding kunnen pleiten voor de stelling dat verweerster in het hoofdgeding niet als consument moet worden beschouwd.

27.      In elk geval bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen informatie die het mogelijk zou kunnen maken deze vraag ambtshalve diepgaand te onderzoeken. Alle informatie die ter beschikking staat van het Hof is afkomstig van verzoekster in het hoofdgeding die de onbevoegdheid van de Luxemburgse rechter om over haar vordering uitspraak te doen, aanvecht. Daarom zal ik, ongeacht de twijfel die er gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de nationale rechter op dit punt zou kunnen bestaan, niet onderzoeken of verweerster in het hoofdgeding bij het sluiten van de kredietovereenkomst voor privédoeleinden heeft gehandeld. Ik zal in deze conclusie daarom enkel de in de prejudiciële vraag vervatte juridische problematiek, zoals deze door de verwijzende rechter onder woorden is gebracht, onderzoeken.

B.      Standpunten van partijen

28.      Alleen verzoekster in het hoofdgeding is van mening dat artikel 15 van het Verdrag van Lugano II zich ertegen verzet dat degene die voor een lening een kredietovereenkomst heeft afgesloten die wegens het totale bedrag niet onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 valt, als consument wordt aangemerkt. Ten eerste betoogt verzoekster in het hoofdgeding op basis van het toelichtend rapport van de hoogleraar Fausto Pocar(6), dat artikel 15 van dit verdrag moet worden uitgelegd in het licht van de Unieregeling en met name van richtlijn 2008/48(7). Ten tweede meent verzoekster in het hoofdgeding in wezen dat de wetgever, door kredietovereenkomsten voor een hoger bedrag dan 75 000 EUR van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten, zich op het standpunt heeft gesteld dat personen die kredietovereenkomsten voor meer dan dit bedrag sluiten, geen bijzondere bescherming nodig hadden. Personen waarvoor een bijzondere bescherming niet gerechtvaardigd is, zouden niet in aanmerking moeten komen voor bevoegdheidsregels, zoals artikel 15 van het Verdrag van Lugano II.

29.      Daarentegen is volgens verweerster in het hoofdgeding, de Portugese en de Zwitserse regering en de Commissie, de uitlegging van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II niet afhankelijk van richtlijn 2008/48. Zij menen in wezen dat het in deze bepaling vervatte begrip „consument” autonoom en daardoor onafhankelijk van de in artikel 2, lid 2, onder c), van richtlijn 2008/48 gestelde beperkingen voor het totale kredietbedrag moet worden uitgelegd.

C.      Analyse

30.      De prejudiciële vraag zoals deze door de verwijzende rechter wordt verwoord, heeft betrekking op het begrip „consument” in de zin van het Verdrag van Lugano II en richtlijn 2008/48. Het werkelijke juridische probleem in deze zaak betreft echter niet direct de definities van het begrip „consument” die in het Verdrag van Lugano II en in richtlijn 2008/48 staan, maar de definities van de begrippen „overeenkomst” en „transacties” die in artikel 15 van dit verdrag en artikel 2 van die richtlijn staan.

31.      In het kader van deze twee rechtshandelingen is de kern van de definitie van het begrip „consument” in feite grotendeels identiek.

32.      Volgens artikel 3, onder a), van richtlijn 2008/48 wordt onder „consument” verstaan een natuurlijk persoon die bij transacties in de zin van deze richtlijn handelt „voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen”.

33.      Evenzo is de consument volgens de bewoordingen van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II een persoon die „voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd”, een overeenkomst heeft gesloten.

34.      Het voornaamste verschil tussen de hierboven vermelde bepalingen van richtlijn 2008/48 en het Verdrag van Lugano II, althans in de context van de onderhavige zaak, is dan ook het feit dat een consument respectievelijk handelt binnen een „[door hem gesloten overeenkomst]” en binnen „transacties in de zin van [richtlijn 2008/48]”.

35.      Hoewel richtlijn 2008/48 het begrip „transactie” niet omschrijft, wordt in lid 2 van artikel 2, met als opschrift „Toepassingsgebied”, aangegeven op welke overeenkomsten de richtlijn niet van toepassing is. Blijkens artikel 2, lid 2, onder c), van deze richtlijn is zij met name niet van toepassing is op kredietovereenkomsten voor een totaal kredietbedrag van minder dan 200 EUR of meer dan 75 000 EUR is.

36.      Het tweede deel van artikel 15, lid 1, van het Verdrag van Lugano II geeft daarentegen aan op welke overeenkomsten die door een consument in de hierboven vermelde zin zijn gesloten, de bepalingen van titel II, afdeling 4, van dit verdrag van toepassing zijn. Het Verdrag van Lugano II beperkt het toepassingsgebied van de bepalingen van deze afdeling echter niet tot overeenkomsten waarvan het bedrag meer of minder dan een bepaalde omvang is.

37.      Ter afsluiting van dit deel van mijn onderzoek meen ik dan ook dat het begrip „overeenkomst” in de zin van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II en het begrip „transactie” in de zin van richtlijn 2008/48 niet van elkaar afhankelijk zijn, wanneer het gaat om het totale bij een lening verstrekte kredietbedrag. Voorts bepaalt het begrip „transactie” in de zin van artikel 3, onder a), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, onder c), van die richtlijn de werkingssfeer van deze richtlijn en moet dit begrip niet buiten het kader van deze richtlijn van toepassing zijn. Bijgevolg lijkt mij dat de in het Verdrag van Lugano II en in richtlijn 2008/48 neergelegde definities van het begrip „consument”, waarin een consument wordt gekenmerkt door respectievelijk naar een „overeenkomst” en naar een „transactie” te verwijzen, ook losstaan van elkaar, althans waar het gaat om het totale kredietbedrag dat krachtens een betrokken overeenkomst is verstrekt.

38.      Gelet op de door partijen aangevoerde argumenten zal ik nu de hierboven uiteengezette uitlegging in de eerste plaats vergelijken met de rechtspraak van het Hof en de daarin vervatte gedachte van coherentie van Unierechtelijke begrippen, en in de tweede plaats met de toelichting van het rapport Pocar met betrekking tot artikel 15 van het Verdrag van Lugano II. Ten slotte zal ik, gelet op de formulering van de prejudiciële vraag, in de derde plaats onderzoeken welke eventuele invloed de keuze van de wetgever aangaande de omzetting van richtlijn 2008/48 in nationaal recht op het antwoord op deze vraag heeft.

1.      Coherentie van de begrippen naar Unierecht

39.      Ik ben gevoelig voor het door een aantal partijen aangevoerde argument volgens hetwelk het Hof in het arrest Vapenik(8) heeft verklaard dat, om de doelstellingen van de Uniewetgever op het gebied van consumentenovereenkomsten te verwezenlijken en de coherentie van het Unierecht te verzekeren, met name rekening moet worden gehouden met het begrip „consument” in andere Unierechtelijke regelingen.

40.      De voornaamste boodschap van deze passage van het arrest Vapenik(9) ziet mijns inziens duidelijk niet alleen op de uitlegging van het begrip „consument”, maar op alle begrippen van het Unierecht. De gedachte om het begrip „overeenkomst” in de zin van artikel 15 van het Verdrag Lugano II te moeten uitleggen in het licht van het begrip „transactie” in de zin van artikel 3, onder a) van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, van die richtlijn, lijkt mij echter niet overtuigend.

41.      Aan het Verdrag van Lugano II zijn inderdaad niet uitsluitend lidstaten van de Unie gebonden. Hoewel het territoriale toepassingsgebied van het Verdrag van Lugano II veel ruimer is dan dat van verordening (EG) nr. 44/2001(10) en de opvolger van deze verordening, verordening (EU) nr. 1215/2012(11), is de voornaamste boodschap van het arrest Vapenik(12) in de context van de onderhavige zaak evenwel relevant, omdat dit verdrag en deze verordeningen hetzelfde voorwerp, dezelfde systematiek en dezelfde bevoegdheidsregels delen.(13) Overigens dienen de rechters die het Verdrag van Lugano II moeten toepassen en uitleggen, ervoor te zorgen dat de gelijkwaardige bepalingen van die instrumenten op overeenkomstige wijze worden uitgelegd.(14) Bijgevolg moet het Verdrag van Lugano II ten eerste worden beschouwd tegen de achtergrond van een voortdurende wisselwerking tussen de regeling van Brussel en die van Lugano.(15) Ten tweede moet, net als aan de bepalingen van deze verordeningen, aan de begrippen in artikel 15 van het Verdrag van Lugano II een autonome uitlegging worden gegeven, waarbij vooral te rade moet worden gegaan bij het stelsel en de doelstellingen van dit verdrag teneinde de uniforme toepassing daarvan in alle lidstaten die aan het Verdrag gebonden zijn, te verzekeren.(16)

42.      Daarom denk ik niet dat het mogelijk is uit het arrest Vapenik(17) lessen te trekken die pleiten voor een ontkennend antwoord op de prejudiciële vraag in de onderhavige zaak.

43.      In de eerste plaats heeft het Hof in dit arrest een uitlegging gegeven aan de bepalingen van verordening (EG) nr. 805/2004(18) die onderdeel is van het rechtskader waarmee de Unie beoogt een justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen te ontwikkelen. Daarbij heeft het Hof vastgesteld dat, gelet op het aanvullende karakter van de bij verordening nr. 805/2004 ingevoerde regels ten aanzien van de regels waarin verordening nr. 44/2001 voorziet, de bepalingen van laatstgenoemde verordening van bijzonder belang zijn.(19) Vervolgens heeft het Hof, nog steeds in de context van de coherentie van rechtsinstrumenten van de Unie, richtlijn 93/13/EEG(20) en verordening (EG) nr. 593/2008(21) aangehaald(22). De keuze van deze twee rechtsinstrumenten van Unierecht in de context van het arrest Vapenik(23) lijkt mij duidelijk. Verordening nr. 593/2008 voert conflictregels in die op hun beurt de internationale bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001(24)aanvullen, terwijl richtlijn 93/13 weliswaar, net als richtlijn 2008/48, bepalingen van materieel recht harmoniseert, maar in beginsel van toepassing is op alle door consumenten gesloten overeenkomsten en daarmee een universele standaard(25) vaststelt voor de bescherming van consumenten binnen de Unie.(26)

44.      In het licht van het arrest Vapenik(27) is de keuze van de rechtsinstrumenten van het Unierecht waarmee bij de uitlegging van de begrippen van een andere rechtshandeling rekening wordt gehouden dan ook geen toevallige. Het is kenmerkend dat het Hof in dit arrest niet naar richtlijn 2008/48 heeft verwezen, ook al betrof de zaak die aanleiding was tot het arrest de terugbetaling van het uit hoofde van een overeenkomst van geldlening verschuldigde bedrag. In die gedachtegang denk ik, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, niet dat richtlijn 2008/48 van beslissende invloed kan zijn op de uitlegging van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II.

45.      In de tweede plaats heeft het Hof in het arrest Vapenik(28) uit de drie bovengenoemde rechtsinstrumenten van Unierecht één enkele les getrokken met een nogal algemene strekking, welke inhoudt dat de in Unierechtelijke bepalingen neergelegde doelstelling van bescherming van de consument, te weten het herstellen van het contractuele evenwicht tussen partijen in de door een consument en een verkoper gesloten overeenkomsten, uitsluit dat die bepalingen worden toegepast op personen die deze bescherming niet behoeven.(29) De gedachte dat wegens een voorwaarde van een overeenkomst, zoals het totale kredietbedrag, de partij bij deze overeenkomst niet als consument in de zin van een richtlijn moet worden beschouwd, kan evenwel niet worden aangemerkt als een dergelijke, met het arrest Vapenik vergelijkbare, les van algemene strekking.(30)

46.      In de derde plaats ten slotte heeft het Hof, ook in de context van de verordeningen die – zoals de overwegingen daarvan vermelden – expliciet naar overeenstemming streven(31), te weten de verordeningen nrs. 864/2007 en 44/2001, in het arrest Kainz(32), dat nà het arrest Vapenik(33) is gewezen, aangegeven dat „[de] beoogde samenhang [...] er hoe dan ook niet toe [kan] leiden dat aan de bepalingen van verordening nr. 44/2001 een uitlegging wordt gegeven die niet met het stelsel en de doelstellingen van deze verordening strookt”.

47.      De doelstellingen van richtlijn 2008/48 en van het Verdrag van Lugano II verschillen namelijk aanzienlijk. Met richtlijn 2008/48 wordt beoogd bepaalde aspecten van de regelgeving voor overeenkomsten inzake consumentenkrediet te harmoniseren, met name de voorwaarden over het geven van informatie aan de consument/kredietnemer, terwijl het oogmerk van het Verdrag van Lugano II is om regels vast te stellen om te kunnen bepalen welke rechter bevoegd is uitspraak te doen in een burgerlijk of handelsgeschil. De bepalingen van titel II, afdeling 4, van dit verdrag zijn ingegeven door de zorg de consument te beschermen als partij bij de overeenkomst die als economisch zwakker en juridisch minder ervaren wordt beschouwd dan zijn wederpartij.

48.      De door de verwijzende rechter in de prejudiciële vraag overwogen parallel, namelijk dat de limieten voor het totale kredietbedrag van richtlijn 2008/48 de strekking van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II afbakenen, zou erop neerkomen dat personen die een kredietovereenkomst gesloten hebben waarvan het bedrag lager is dan 200 EUR niet als „consumenten” worden beschouwd en zich niet op deze bepaling van het Verdrag van Lugano II kunnen beroepen. Mijns inziens strookt een dergelijke uitkomst echter niet met de doelstellingen van het Verdrag van Lugano II. Het is duidelijk dat er geen wezenlijk verschil bestaat in de mate waarin degene die een kredietovereenkomst voor 100 EUR heeft gesloten als zwak wordt beschouwd en de mate waarin dat geldt voor degene die een kredietovereenkomst voor 200 EUR heeft gesloten.

49.      Kortom, het is mogelijk om bij de uitlegging van de bepalingen van het Verdrag van Lugano II of van bepalingen van internationaal privaatrecht van de Unie in het algemeen zich te laten leiden door andere rechtsinstrumenten van Unierecht. Deze instrumenten kunnen dus aanwijzingen zijn voor de uitlegging die aan de in deze bepalingen vervatte begrippen moet worden gegeven.

50.      In het kader van een dergelijke uitlegging die ontleend is aan andere rechtsinstrumenten van Unierecht, is evenwel voorzichtigheid geboden in verband met het risico dat te vergaande conclusies worden getrokken. In de eerste plaats moeten deze rechtsinstrumenten dan ook zorgvuldig worden uitgekozen aan de hand van de wijze waarop zij zich tot de uit te leggen handeling verhouden en de rol die zij in het rechtsstelsel van de Unie hebben. In de tweede plaats kunnen uit dergelijke inspiratiebronnen weliswaar lessen van algemene strekking worden getrokken, maar dat neemt niet weg dat deze lessen geen betrekking kunnen hebben op minder belangrijke details waarmee de Uniewetgever de werkingssfeer van rechtsinstrumenten die een specifieke en beperkte strekking hebben, bepaalt. In de derde plaats ten slotte, kan een coherente uitlegging van de begrippen die in handelingen van internationaal privaatrecht van de Unie worden vermeld, niet ertoe leiden dat aan de bepalingen van die handelingen een uitlegging wordt gegeven die niet met het stelsel en de doelstellingen van deze handelingen strookt.

51.      In het licht van deze drie overwegingen kan de in de prejudiciële vraag bedoelde parallel met betrekking tot de begrippen van het Verdrag van Lugano II en richtlijn 2008/48 dan ook niet worden aanvaard.

2.      Het rapport Pocar

52.      Zoals verschillende partijen in hun schriftelijke opmerkingen aangeven, blijkt uit punt 81 van het rapport Pocar dat de ruime opvatting van het begrip „consumentenovereenkomst”, die in het kader van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II is aanvaard, alle overeenkomsten omvat die als consumentenovereenkomsten door de Unierichtlijnen worden beheerst, daaronder begrepen overeenkomsten waarbij een kredietgever aan een consument in de vorm van uitstel van betaling, van een lening of van een andere soortgelijke financieringsregeling, krediet verleent of toezegt, voor zover deze geregeld worden bij richtlijn 87/102/EEG(34), die, zoals eerder vermeld, is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2008/48.(35)

53.      De door verzoekster in het hoofdgeding uit deze passage van het rapport Pocar getrokken conclusie dat de prejudiciële vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord, lijkt echter niet te stroken met de intentie van de opsteller van dit rapport.

54.      Net als de Commissie ben ik van mening dat, om punt 81 van het rapport Pocar te kunnen begrijpen, duidelijk moet worden onderkend wat de rol is van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II in het stelsel van de door dit verdrag ingevoerde bevoegdheidsregels.

55.      Krachtens artikel 13 van het verdrag dat aan het Verdrag van Lugano II voorafging, te weten het eerste Verdrag van Lugano(36), waren de bepalingen van titel II, afdeling 4, op beperkte categorieën overeenkomsten van toepassing. Artikel 15 van het Verdrag van Lugano II heeft het scala van overeenkomsten die in de bepalingen van deze afdeling worden geregeld, aanzienlijk uitgebreid.

56.      Zoals blijkt uit punt 81 van het rapport Pocar, noemt artikel 13, eerste alinea, punt 3, van het Verdrag van Lugano weliswaar „elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken”, maar heeft artikel 15, lid 1, punt c), van het Verdrag van Lugano II betrekking op „alle andere gevallen”, zonder ten aanzien van het voorwerp van een betrokken overeenkomst een beperking te vermelden. Ter illustratie van de herschikking van de werkingssfeer van de bepalingen van titel II, afdeling 4, van het Verdrag van Lugano, verwijst het rapport Pocar naar verschillende richtlijnen van het Unierecht. Die verwijzingen kunnen echter niet in die zin worden opgevat dat de werkingssfeer van die richtlijnen enerzijds en die van het Verdrag van Lugano II anderzijds tot in detail zijn gecoördineerd. Die verwijzingen dienen veeleer als voorbeeld voor de overeenkomsten die, gelet op het voorwerp ervan, in de bepalingen van titel II, afdeling 4, van het Verdrag van Lugano II worden geregeld.

57.      De lezing van het rapport Pocar kan dan ook niet leiden tot de slotsom dat een overeenkomst die, gelet op de doelstelling ervan, in het algemeen onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 valt maar wegens het totale kredietbedrag daarvan wordt uitgesloten, automatisch niet onder de bepalingen van titel II, afdeling 4, van het Verdrag van Lugano II valt.

3.      Invloed van de keuze van de wetgever aangaande de omzetting van richtlijn 2008/48 in nationaal recht op het op de prejudiciële vraag te geven antwoord

58.      De formulering van de prejudiciële vraag verlangt dat wordt nagegaan of het antwoord op deze vraag afhangt van de keuze van de nationale wetgever om bepalingen ter omzetting van richtlijn 2008/48 al dan niet toe te passen op gebieden die niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Die mogelijkheid voor de lidstaten is uitdrukkelijk erkend in overweging 10 van richtlijn 2008/48, waarin staat vermeld dat „een lidstaat met betrekking tot kredietovereenkomsten die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen nationale wetgeving [kan] handhaven of invoeren die overeenstemt met een aantal of alle bepalingen van de richtlijn, bijvoorbeeld nationale wetgeving inzake kredietovereenkomsten die betrekking hebben op bedragen van minder dan 200 EUR of van meer dan 75 000 EUR”.

59.      In het licht van voorgaande overwegingen en met name gelet op het feit dat de begrippen van artikel 15 van het Verdrag van Lugano II autonoom moeten worden uitgelegd, kan echter enkel worden vastgesteld dat de keuze van de nationale wetgever aangaande de werkingssfeer van de bij de omzetting van richtlijn 2008/48 vastgestelde bepalingen niet van belang is in de context van het juridische probleem dat door de prejudiciële vraag is opgeworpen.

60.      Daarbij moet, zoals de Zwitserse regering opmerkt, ermee rekening worden gehouden dat richtlijn 2008/48 niet van toepassing is voor een aantal lidstaten die aan het Verdrag van Lugano II zijn gebonden. Ongeacht de uitlegging die aan de prejudiciële vraag wordt gegeven, kan derhalve blijken dat in voorkomend geval richtlijn 2008/48 niet in het recht van de betrokken staat is omgezet.

61.      Na de hierboven uiteengezette analyse ben ik van mening dat een persoon die om privédoeleinden een kredietovereenkomst is aangegaan, zijn hoedanigheid als consument in de zin van artikel 15, lid 1, van het Verdrag van Lugano II niet verliest, wanneer de betrokken overeenkomst wegens het totale kredietbedrag niet valt onder richtlijn 2008/48. Daarbij zijn in het licht van de rechtspraak van het Hof de drempels betreffende het totale kredietbedrag, zoals bepaald in artikel 2, lid 2, onder c), van deze richtlijn, niet van toepassing op artikel 15, lid 1, van het Verdrag van Lugano II.(37) Aan deze overweging wordt niet afgedaan door de toelichting in het rapport Pocar.(38) Ten slotte is een rechter die overweegt om artikel 15 van het Verdrag van Lugano II toe te passen, niet gebonden aan gedetailleerde materieelrechtelijke bepalingen die bij de omzetting van richtlijn 2008/48 zijn vastgesteld. De in het kader van de prejudiciële vraag in overweging genomen parallel is niet noodzakelijk.(39)

VI.    Conclusie

62.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Cour de Cassation (Luxemburg) gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

Artikel 15 van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend op 30 oktober 2007, waarvan de sluiting is goedgekeurd namens de Gemeenschap bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008, moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die om privédoeleinden een kredietovereenkomst is aangegaan, zijn hoedanigheid als consument in de zin van dit artikel niet verliest wanneer de betrokken overeenkomst wegens het totale kredietbedrag niet valt onder richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad.


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14; PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).


3      Verdrag ondertekend op 30 oktober 2007 (PB 2009, L 147, blz. 5), waarvan de sluiting is goedgekeurd namens de Gemeenschap bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 (PB 2009, L 147, blz. 1) (hierna: „Verdrag van Lugano II”).


4      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790).


5      Arrest van 16 januari 2014 (C‑45/13, EU:C:2014:7).


6      PB 2009, C 319, blz. 1, hierna „rapport Pocar”.


7      Zie punt 81 van het rapport Pocar.


8      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790, punt 25).


9      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790, punt 25).


10      Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


11      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


12      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790, punt 25).


13      Zie in die zin advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006 (EU:C:2006:81, punt 152).


14      Zie Protocol 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van dit verdrag en betreffende het permanent comité (PB 2007, L 339, blz. 27). Zie ook arrest van 20 december 2017, Schlömp (C‑467/16, EU:C:2017:993, punt 47).


15      Zie mijn conclusie in de zaak Schlömp (C‑467/16, EU:C:2017:768, punt 23).


16      Zie arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 22), en mijn conclusie in deze zaak (C‑375/13, EU:C:2014:2135, punt 33).


17      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790).


18      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15).


19      Arrest van 5 december 2013, Vapenik (C‑508/12, EU:C:2013:790, punt 25). Zie wat het aanvullend karakter van verordening nr. 805/2004 betreft ook overweging 20 van deze verordening, waarin staat vermeld dat een verzoek om waarmerking als Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen een keuzemogelijkheid is voor schuldeisers, die in plaats daarvan ook voor het systeem van erkenning en tenuitvoerlegging krachtens verordening (EG) nr. 44/2001 of krachtens andere instrumenten van de Unie kunnen kiezen.


20      Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


21      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)(PB 2008, L 177, blz. 6).


22      Arrest van 5 december 2013, Vapenik (C‑508/12, EU:C:2013:790, punten 26 en 29).


23      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790).


24      Dienaangaande merk ik op dat het Hof een soortgelijke redenering heeft gevolgd in de arresten van 26 mei 1982, Ivenel (133/81, EU:C:1982:199, punt 15), en 8 maart 1988, Arcado (9/87, EU:C:1988:127, punt 15). In deze arresten heeft het Hof verwezen naar de bepalingen van het op 19 juni 1980 te Rome ondertekende Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (PB 1980, C 282, blz. 1), bij de uitlegging van een van de bepalingen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32). Zie voor een ander voorbeeld van deze wijze van redeneren arrest van 14 november 2002, Baten (C‑271/00, EU:C:2002:656, punt 43), waarin het Hof de bepalingen van dit laatste verdrag heeft uitgelegd in het licht van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2), waarin de coördinatievoorschriften van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid worden vastgesteld.


25      Zie over de rol van richtlijn 93/13 in het stelsel van het Unierecht, mijn recente conclusie in de zaak Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2018:724, punten 52‑55).


26      Zie in die geest arrest van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a. (C‑47/14, EU:C:2015:574, punten 41 en 42), waarin het Hof het begrip „werknemer” in de zin van artikel 18 van verordening nr. 44/2001 heeft uitgelegd in het licht van de uitlegging die aan dit begrip is gegeven in het kader van artikel 45 VWEU en diverse andere wetgevingshandelingen van de Unie. Aldus heeft het Hof op basis van die uitleggingen de universele definitie van het begrip „werknemer” naar Unierecht of althans de definitie van de algemene strekking van dit begrip gereconstrueerd.


27      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790).


28      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790, punten 26‑31).


29      Deze uitlegging vindt steun in het arrest van 25 januari 2018, Schrems (C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 28), waarin het Hof het arrest Vapenik, volgens hetwelk ook rekening moet worden gehouden met het begrip „consument” zoals vermeld in andere Unierechtelijke regelingen, heeft bevestigd. Afgezien van een nogal algemene verwijzing naar artikel 169, lid 1, VWEU, bevat het arrest Schrems echter geen verwijzing naar andere Unierechtelijke bepalingen. Meer in het bijzonder heeft het Hof, na artikel 169, lid 1, VWEU te hebben genoemd, aangegeven dat een uitlegging volgens welke bepaalde activiteiten uitgesloten zijn van het begrip „consument” er op zou neerkomen dat consumenten de rechten waarover zij ten aanzien van professionele wederpartijen beschikken, niet doeltreffend kunnen afdwingen, en een dergelijke uitlegging voorbij zou gaan aan de in dat artikel van het Verdrag verwoorde doelstelling om hun recht van vereniging ter behartiging van hun belangen te bevorderen. Er zou zelfs kunnen worden gesteld dat het, niettegenstaande de verwijzing naar het arrest Vapenik in het arrest Schrems (punt 28), niet ging om een gecoördineerde uitlegging van het begrip „consument”, maar om een systematische uitlegging teneinde het nuttig effect van het Unierecht en de doelstelling van bescherming van consumenten te kunnen verzekeren.


30      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790).


31      Volgens overweging 7 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40), moeten het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening stroken met verordening nr. 44/2001 en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.


32      Arrest van 16 januari 2014 (C‑45/13, EU:C:2014:7, punt 20).


33      Arrest van 5 december 2013 (C‑508/12, EU:C:2013:790).


34      Richtlijn van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48).


35      Dienaangaande merk ik op dat deze partijen een verschillende uitlegging geven aan punt 81 van het rapport Pocar. Volgens verzoekster in het hoofdgeding zou artikel 15 van het Verdrag van Lugano II moeten worden uitgelegd in het licht van richtlijn 2008/48. De Zwitserse regering daarentegen legt punt 81 van het rapport Pocar aldus uit dat alle overeenkomsten die in richtlijn 2008/48 worden geregeld, ook onder het begrip „consumentenovereenkomst”, zoals bedoeld in het Verdrag van Lugano II, vallen. Daaruit kan echter niet de omgekeerde conclusie worden getrokken, dat overeenkomsten automatisch van de werkingssfeer van de bepalingen ter bescherming van de consument van het Verdrag van Lugano II zouden worden uitgesloten, om de enkele reden dat zij niet bij de hierboven vermelde richtlijn dan wel bij de daaropvolgende instrumenten, dat wil zeggen richtlijn 2008/48, worden geregeld. De Commissie pleit daarentegen meer voor de uitlegging van punt 81 van dit rapport zoals weergegeven in de punten 55 en 56 van deze conclusie.


36      Verdrag van Lugano van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1988, L 319, blz. 9) (hierna: „Verdrag van Lugano”).


37      Zie de punten 49‑51 van deze conclusie.


38      Zie punt 57 van deze conclusie.


39      Zie de punten 58‑60 van deze conclusie.