ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Tweede kamer)

14 december 2010

Zaak F‑25/07

Thomas Bleser

tegen

Hof van Justitie van de Europese Unie

„Openbare dienst — Ambtenaren — Aanstelling — Indeling in rang krachtens nieuwe, minder gunstige regels — Artikelen 2 en 13 van bijlage XIII bij het Statuut — Transparantiebeginsel — Beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt — Verbod van elke discriminatie op grond van leeftijd — Zorgplicht — Beginsel van behoorlijk bestuur — Beginselen van rechtszekerheid en non-retroactiviteit — Regel van verbod van reformatio in pejus — Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen — Beginsel van goede trouw — Beginsel patere legem quam ipse fecisti”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarbij Bleser, die is geslaagd voor een vergelijkend onderzoek dat vóór 1 mei 2004 is bekendgemaakt, vraagt om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit om hem als ambtenaar van het Hof van Justitie aan te stellen, voor zover hij daarbij is ingedeeld in een lagere dan in de aankondiging van vergelijkend onderzoek aangegeven rang, ten tweede, nietigverklaring van artikel 32 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie alsmede van de artikelen 2 en 13 van bijlage XIII daarbij, ten derde, herstel van zijn loopbaan en, ten vierde, toekenning van een schadevergoeding.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren — Beroep — Voorafgaande administratieve klacht —
Termijnen — Aanvang

(Ambtenarenstatuut, art. 25, 26 en 90, lid 2)

2.      Ambtenaren — Beroep — Voorafgaande administratieve klacht — Overeenstemming tussen klacht en beroep — Gelijkheid van grond en voorwerp van klacht

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 2, lid 1)

4.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, art. 31; bijlage XIII, art. 2, lid 1, en 13, lid 1)

5.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 12, lid 3, en 13, lid 1)

6.      Ambtenaren — Beginselen — Op administratie rustende zorgplicht — Beginsel van behoorlijk bestuur — Grenzen

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 13, lid 1)

7.      Ambtenaren — Beroep — Termijnen — Aanvang

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 3)

8.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 13, lid 1; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

9.      Recht van de Unie — Algemene beginselen — Verbod van reformatio in
pejus — Draagwijdte

1.      Artikel 90, lid 2, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat de klacht binnen een termijn van drie maanden moet worden ingediend en dat deze termijn ingaat „op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het gericht is en in elk geval uiterlijk op de dag waarop betrokkene ervan kennis krijgt indien het een maatregel van individuele aard betreft”. Een schrijven waarbij de betrokkene wordt meegedeeld dat het bevoegde gezag hem vanaf een bepaalde datum als ambtenaar op proef gaat aanstellen en waarbij hem wordt verzocht mee te delen of hij die aanstelling aanvaardt, vormt, zelfs al is zijn aanstelling reeds aangekondigd, slechts een werkaanbod en doet de klachttermijn niet ingaan.

Artikel 90, lid 2, van het Statuut bepaalt weliswaar dat de klachttermijn kan ingaan op de dag waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van het voor hem bezwarend besluit, doch dit procedurele voorschrift, dat een groot aantal situaties beoogt te omvatten, moet worden uitgelegd in het licht van de fundamentele regels van het Statuut betreffende het informeren van de ambtenaren over de wezenlijke onderdelen van hun arbeidsverhouding en, in het bijzonder, de vorm van die informatie.

Uit de opzet van de statutaire regels en, in het bijzonder, van de artikelen 25 en 26 van het Statuut blijkt echter dat indelingsbesluiten, evenals het aanstellingsbesluit, naar behoren kenbaar moeten zijn gemaakt aan de betrokkene en dat de administratie zich niet ertoe kan beperken hem dit mee te delen door middel van een document dat, net als een werkaanbod, slechts de gevolgen uit die besluiten trekt noch zich kan onttrekken aan de verplichting om ervoor te zorgen dat dit soort besluit daadwerkelijk de adressaat ervan bereikt.

Werd de betrokken ambtenaar verplicht om een klacht in te dienen uiterlijk binnen drie maanden na ontvangst van een werkaanbod, zonder dat hij de kennisgeving van zijn aanstellingsbesluit kon afwachten, dan zouden de artikelen 25, tweede alinea, en 26, tweede en derde alinea, van het Statuut met betrekking tot de aanstelling en de indeling in rang die de basis voor de loopbaan van de betrokkene vormen, immers hun inhoud verliezen, terwijl deze artikelen nu juist tot doel hebben, de ambtenaren in staat te stellen om daadwerkelijk kennis te nemen van besluiten betreffende, met name, hun administratieve positie en om hun door het Statuut gewaarborgde rechten geldend te maken.

(cf. punten 30‑35)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 28 juni 2006, Grünheid/Commissie, F‑101/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑55 en II‑A‑1‑199, punten 49, 52 en 56

2.      De regel van overeenstemming tussen de voorafgaande administratieve klacht en het beroep houdt in dat de bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingediende vorderingen hetzelfde voorwerp moeten hebben en op dezelfde grond moeten berusten als die welke in de klacht zijn uiteengezet.

Wanneer de indiener van de klacht in de klacht slechts zijn indeling in rang betwist en niet zijn indeling in salaristrap, kan hij voor dit Gerecht niet opkomen tegen zijn indeling in salaristrap.

(cf. punten 42‑44)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 16 september 1998, Rasmussen/Commissie, T‑193/96, JurAmbt. blz. I‑A‑495 en II‑1495, punt 47; 7 juni 2005, Cavallaro/Commissie, T‑375/02, JurAmbt. blz. I‑A‑151 en II‑673, punt 97

Gerecht voor ambtenarenzaken: 11 september 2008, Bui Van/Commissie, F‑51/07, JurAmbt. blz. I-A-1-289 en II-A-1-1533, punt 24; 1 juli 2010, Mandt/Parlement, F‑45/07, punten 110 en 119

3.      Artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut heeft slechts tot doel, gedurende de overgangsperiode van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2006 de rangen om te zetten van hen die op 30 april 2004 reeds de hoedanigheid van ambtenaar hadden, zodat de nieuwe loopbaanstructuur die op 1 mei 2006 in werking moest treden volledig op hen van toepassing werd. Aan deze bepaling kan dus geen grotere reikwijdte worden toegekend dan het leggen van een tijdelijk verband tussen de oude en de nieuwe indeling in rang van ambtenaren die op 1 mei 2004 reeds waren aangeworven.

(cf. punt 57)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, Jurispr. blz. II‑2523, punten 112‑115

4.      Artikel 31 van het Statuut en de artikelen 2, lid 1, en 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut hebben dezelfde regelgevende waarde, zodat eerstgenoemde bepalingen geen voorrang hebben op laatstgenoemde bepaling.

Integendeel, als bijzondere overgangsbepaling kan artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut een afwijking invoegen op de algemene regel van artikel 31 van het Statuut die op een bepaalde categorie ambtenaren van toepassing is.

Overigens heeft artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut alleen betrekking op hen die op 30 april 2004 reeds de hoedanigheid van ambtenaar hadden, terwijl artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut alleen geldt voor na 1 mei 2006 aangeworven ambtenaren. Die twee bepalingen hebben dus elk een andere personele werkingssfeer.

Hieruit volgt dat er geen sprake is van enige tegenstrijdigheid en, derhalve, incoherentie tussen artikel 31 van het Statuut en artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut enerzijds en artikel 13, lid 1, van die bijlage anderzijds.

(cf. punten 65‑68)

Referentie:

Hof: 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, Jurispr. blz. I‑10945, punt 101

5.      Met de vaststelling van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, dat tot een verschil in behandeling leidt van ambtenaren die voor eenzelfde vergelijkend onderzoek zijn geslaagd en die vóór respectievelijk na de hervorming zijn aangeworven, heeft de wetgever niet het algemene beginsel van gelijke behandeling geschonden, aangezien het verschil in behandeling ambtenaren raakt die niet tot één en dezelfde categorie behoren.

Daar artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut een vergelijkbare strekking heeft als die van artikel 12, lid 3, van die bijlage, beroept een na 1 mei 2006 aangeworven ambtenaar zich tevergeefs op schending van het gelijkheidsbeginsel voor zover hij anders is behandeld dan geslaagde kandidaten van hetzelfde vergelijkend onderzoek als het zijne, die vóór de inwerkingtreding van de statutaire hervorming zijn aangeworven.

Het gelijkheidsbeginsel kan de wetgever overigens niet zijn vrijheid ontnemen om op elk moment de wijzigingen in de statutaire bepalingen aan te brengen die hij in overeenstemming met het belang van de dienst acht, zelfs al zijn die bepalingen voor de ambtenaren minder gunstig dan de oude bepalingen, omdat anders elke wetgevende ontwikkeling wordt belet.

Ook heeft de wetgever in het kader van de statutaire hervorming enerzijds kunnen bepalen dat de geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken voor wie vóór 1 mei 2004 een aanwerving in de rang A 7 of A 6 was voorzien, voortaan zouden worden aangesteld in de rang AD 6 en, anderzijds, bij die gelegenheid de bij die rangen behorende bezoldigingen kunnen verminderen.

Hiermee heeft de wetgever zich niet schuldig gemaakt aan schending van het gelijkheidsbeginsel en, met name, van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd, aangezien de tabel van overeenstemming van rangen in artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut en de maandelijkse basisbezoldigingen kennelijk geen verband houden met een rechtstreeks of indirecte inaanmerkingneming van de leeftijd van de betrokkenen.

Artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut baseert de indeling in rang van ambtenaren niet op het soort beroepservaring dat zij hebben verworven, maar op de objectieve vereisten van de te vervullen ambten, met inachtneming van de nieuwe structuur van de rangen. Er kan derhalve niet worden gesteld dat artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut ambtenaren discrimineert die een deel van hun beroepservaring in de privésector hebben opgedaan.

(cf. punten 83‑85, 95, 96, 99 en 100)

Referentie:

Hof: Centeno Mediavilla e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 79 en 83

Gerecht van eerste aanleg: 30 september 1998, Ryan/Rekenkamer, T‑121/97, Jurispr. blz. II‑3885, punten 98 en 104; 29 november 2006, Campoli/Commissie, T‑135/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑297 en II‑A‑2‑1527, punt 105; Centeno Mediavilla e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 86, 89 en 113

Gerecht voor ambtenarenzaken: 19 juni 2007, Davis e.a./Raad, F‑54/06, JurAmbt. blz. I-A-1-165 en II-A-1-911, punt 81

6.      De dwingende kracht van het beginsel van behoorlijk bestuur is niet groter dan die van een verordening. Ditzelfde geldt voor de zorgplicht van de administratie ten opzichte van haar personeelsleden, welke een uitdrukking vormt van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen in de verhouding tussen het openbaar gezag en de personeelsleden van de openbare dienst, en die dus altijd zijn beperking moet vinden in de eerbiediging van de geldende regels.

Het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht kunnen dus geen basis vormen voor een exceptie van onwettigheid van artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut.

(cf. punten 119 en 120)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 27 maart 1990, Chomel/Commissie, T‑123/89, Jurispr. blz. II‑131, punt 32; 22 juni 1994, Rijnoudt en Hocken/Commissie, T‑97/92 en T‑111/92, JurAmbt. blz. I‑A‑159 en II‑511, punt 104; Campoli/Commissie, reeds aangehaald, punt 149

Gerecht voor ambtenarenzaken: 23 januari 2007, Chassagne/Commissie, F‑43/05, JurAmbt. blz. I-A-1-27 en II-A-1-139, punt 111

7.      Indien de adressaat van een besluit tot afwijzing van een klacht niet naar behoren kennis kan nemen van dat besluit wegens de taal waarin het is gesteld, dient hij de instelling onverwijld te verzoeken om een vertaling in de taal van de klacht of in zijn moedertaal. In dat geval betekent het gebruik van een andere taal dat de beroepstermijn pas begint te lopen op de datum waarop de vertaling ter kennis van de betrokkene wordt gebracht.

(cf. punt 124)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 7 februari 2001, Bonaiti Brighina/Commissie, T‑118/99, JurAmbt. blz. I‑A‑25 en II‑97, punten 18 en 19

Gerecht voor ambtenarenzaken: 3 maart 2009, Patsarika/Cedefop, F‑63/07, JurAmbt. blz. I-A-1-39 en II-A-1-159, punt 31

8.      Artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut is voortgekomen uit verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, die in werking is getreden op 1 mei 2004, dus na de bekendmaking ervan op 27 april daaraan voorafgaand. Het kan dus niet worden geacht terugwerkende kracht te hebben. Daar artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut de nieuwe criteria geeft voor de indeling in rang bij de aanwerving van geslaagde kandidaten van vóór 1 mei 2004 bekendgemaakte vergelijkende onderzoeken, die vóór 1 mei 2006 op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst en na die datum zijn aangeworven, is het in overeenstemming met het beginsel dat in geval van wijziging van bepalingen van algemene toepassing en, meer bepaald, van statutaire bepalingen, de nieuwe regeling onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van rechtsposities die, zonder evenwel volledig te zijn gevormd, onder een oude regeling zijn ontstaan.

Een recht wordt immers enkel als verworven beschouwd wanneer het rechtscheppende feit ervan zich vóór de wetswijziging heeft voorgedaan. Met betrekking tot de indeling in rang van een geslaagde kandidaat van een algemeen vergelijkend onderzoek zij eraan herinnerd dat die indeling niet als verworven kan worden aangemerkt zolang niet volgens de regels een aanstellingsbesluit jegens de betrokkene is genomen.

(cf. punten 126‑128)

Referentie:

Hof: Centeno Mediavilla e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 61‑64

Gerecht van eerste aanleg: Centeno Mediavilla e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 51 en 53

9.      Zelfs al zou het verbod van reformatio in pejus kunnen worden ingeroepen in een niet-strafrechtelijk geschil, dan nog kan dit verbod niet worden tegengeworpen aan de wetgever wanneer hij de statutaire regels wijzigt noch aan de administratie wanneer zij de indeling in rang van ambtenaren bepaalt. Dit verbod hangt immers nauw samen met het lijdelijkheidsbeginsel, dat inhoudt dat partijen het voorwerp van hun geschil vrijelijk bepalen, terwijl de indeling in rang niet naar aanleiding van de uitoefening van een rechtsmiddel wordt bepaald.

(cf. punt 132)