ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Derde kamer)

20 juni 2012 (*)

„Openbare dienst – Algemeen vergelijkend onderzoek – Besluit van jury van vergelijkend onderzoek om betrokkene niet toe te laten tot assessmenttests – Beroepsmogelijkheden – Beroep in rechte ingesteld zonder besluit over administratieve klacht af te wachten – Ontvankelijkheid – Specifieke toelatingsvoorwaarden voor vergelijkend onderzoek – Vereiste beroepservaring”

In zaak F‑66/11,

betreffende een beroep ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Alma Yael Cristina, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door S. Rodrigues, A. Blot en C. Bernard-Glanz, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Eggers en P. Pecho, vervolgens door B. Eggers, als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Van Raepenbusch, president, R. Barents en K. Bradley (rapporteur), rechters,

griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 februari 2012,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 12 juli 2011, heeft A. Y. Cristina het onderhavige beroep ingesteld strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 om haar niet toe te laten tot de assessmenttests van dat vergelijkend onderzoek en, ten tweede, veroordeling van de Europese Commissie tot vergoeding van de schade die zij door dat besluit zou hebben geleden.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, dan wel omdat het geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. De klacht moet binnen een termijn van drie maanden worden ingediend. [...]”

3        Artikel 91, lid 2, van het Statuut luidt:

„Een beroep op het Hof van Justitie van de Europese Unie is slechts ontvankelijk:

–        indien men zich van tevoren tot het tot aanstelling bevoegde gezag heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, en binnen de aldaar gestelde termijn, en

–        indien op deze klacht een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing is genomen.”

4        Artikel 2 van bijlage III bij het Statuut, betreffende de in artikel 29 van het Statuut genoemde procedure voor een vergelijkend onderzoek, bepaalt:

„De sollicitanten dienen een door het tot aanstelling bevoegde gezag vastgesteld formulier in te vullen.

Andere documenten of nadere inlichtingen kunnen van hen worden verlangd.”

5        Op 17 november 2010 heeft het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) in het Publicatieblad van de Europese Unie aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 bekendgemaakt voor de vorming van een aanwervingsreserve van assistenten van de rang AST 1 voor secretariaatswerkzaamheden (PB C 312 A, blz. 1; hierna: „aankondiging van vergelijkend onderzoek”).

6        Punt II van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, „Functieomschrijving”, luidde:

„De volgende werkzaamheden behoren tot het takenpakket:

–        organiseren en coördineren van vergaderingen, inclusief het verzamelen van dossiers en werkdocumenten;

–        beantwoorden, filteren en afhandelen van telefoongesprekken, doorverbinden en algemene informatie verstrekken aan degenen die opbellen;

–        beheren van (functionele) mailboxen;

–        agendabeheer, toezicht houden op tijdschema’s en ervoor zorgen dat termijnen worden gerespecteerd;

–        algemene administratieve ondersteuning, met name op het gebied van documentbeheer (ontvangst, verwerking, opvolging en archivering van documenten en post);

–        voorbereiden en beheren van dienstreizen, verzuimbeheer;

–        presentatie en controle van documenten (opmaak, formattering, tabellen);

–        opstellen van ontwerpnotulen, -brieven en ‑verslagen (op secretariaatsniveau);

–        overige administratieve werkzaamheden met betrekking tot het beheren van dossiers en het opzoeken van informatie;

–        bij de vertaaldiensten: ontvangen, beheren en verwerken van vertaalaanvragen, en met name voorbereiding, tekstverwerking en afronding van documenten, voornamelijk met behulp van vertaalsoftware, samenstelling en actualisering van vertaalgeheugens en type‑, opmaak‑ en formatteringswerkzaamheden.

[...]”

7        In de specifieke toelatingsvoorwaarden voor het vergelijkend onderzoek, welke waren opgenomen in onderdeel 2 van punt III van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, werd met betrekking tot het diploma bepaald dat de kandidaten dienden te beschikken over hetzij een diploma van hoger onderwijs dat rechtstreeks verband hield met de aard van de functie (onderdeel III.2.1, sub a), hetzij een diploma van middelbaar onderwijs dat toegang gaf tot hoger onderwijs, gevolgd door minimaal drie jaar beroepservaring die rechtstreeks verband hield met de aard van de functie (onderdeel III.2.1, sub b).

8        In punt IV, onderdeel 1, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek werd aangegeven dat alleen kandidaten die bij de elektronische inschrijving hadden verklaard te voldoen aan de algemene en specifieke voorwaarden van punt III van die aankondiging, zouden worden uitgenodigd voor de toelatingstoetsen.

9        Punt V, onderdeel 1, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek vermeldde dat tot de assessmenttests zouden worden toegelaten, kandidaten die behoorden tot de kandidaten die de hoogste scores en de vereiste minimumscores hadden behaald voor de toelatingstoetsen en die volgens hun verklaringen bij de elektronische inschrijving voldeden aan de algemene en specifieke voorwaarden van punt III van de aankondiging van vergelijkend onderzoek.

10      In diezelfde bepaling werd gepreciseerd dat de toelating tot de assessmenttests zou worden bevestigd onder voorbehoud van latere controle van de bewijsstukken die bij het dossier van elke kandidaat waren gevoegd.

11      In punt VII, onderdeel 2, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek werd gepreciseerd dat de tot de assessmenttests toegelaten kandidaten zou worden verzocht een volledig sollicitatiedossier in te dienen (ondertekend exemplaar van het elektronische sollicitatieformulier en bewijsstukken).

12      De aankondiging van vergelijkend onderzoek bevatte eveneens, omlijnd en vet gedrukt, de volgende vermelding vooraf:

„Lees voordat u uw sollicitatie indient aandachtig de leidraad [voor algemene vergelijkende onderzoeken] die in het Publicatieblad [...] C 184 A van 8 juli 2010 en op de website van EPSO bekendgemaakt is.

Deze leidraad vormt een integrerend onderdeel van de aankondiging van het algemeen vergelijkend onderzoek en geeft informatie over het verloop van de inschrijving en de procedure.”

13      Punt 6.3, „Beroepsmogelijkheden”, van de leidraad voor algemene vergelijkende onderzoeken (PB 2010, C 184 A, blz. 1; hierna: „leidraad voor de kandidaten”) bepaalde in de ten tijde van de feiten toepasselijke versie:

„Als u in om het even welke fase van het vergelijkend onderzoek meent dat EPSO of de jury niet eerlijk te werk is gegaan of zich niet heeft gehouden aan:

–        de procedurele voorschriften van het vergelijkend onderzoek, of

–        de voorschriften van de aankondiging van vergelijkend onderzoek,

en u zich hierdoor benadeeld acht, kunt u gebruikmaken van een van de volgende middelen:

–        een administratieve klacht indienen op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut [...],

hetzij per post, naar het volgende adres:

Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO)

[...]

hetzij via de contactpagina op de website van EPSO.

Vermeld als onderwerp van uw klacht:

–        het nummer van het vergelijkend onderzoek,

–        uw kandidaatnummer,

–        de aanduiding ‚réclamation article 90, § 2’, ‚complaint article 90 §2’ of ‚Beschwerde Artikel 90, Absatz 2’(naar keuze), en

–        de fase [...] van het betrokken vergelijkend onderzoek.

De jury’s van vergelijkende onderzoeken beschikken over een ruime discretionaire bevoegdheid.

Het heeft geen zin in beroep te gaan tegen een besluit van de jury, die onafhankelijk beslist en waarvan de besluiten niet kunnen worden gewijzigd door de directeur van EPSO. De ruime discretionaire bevoegdheid van de jury’s van vergelijkende onderzoeken is alleen dan onderworpen aan controle wanneer de regels die gelden voor de werkzaamheden van de jury kennelijk zijn geschonden. In dit laatste geval hoeft er niet eerst een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut [...] te worden ingediend, maar kan het besluit van de jury direct voor een gerechtshof van de Europese Unie worden aangevochten.

–        een beroep instellen op grond van artikel 270 van het [VWEU] en artikel 91 van het Statuut [...] bij het:

Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

[...]

Een beroep dat wordt ingesteld in verband met een beoordelingsfout in verband met de algemene toelatingscriteria, die niet onder de verantwoordelijkheid van de jury van het vergelijkend onderzoek vallen, kan alleen dan door het Gerecht voor ambtenarenzaken worden behandeld, als vooraf een administratieve klacht is ingediend overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut [...], en op de daar beschreven wijze.

De voorschriften voor het instellen van beroep vindt u op de website van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie [...].

De termijnen die voor deze twee procedures [in het Statuut] zijn vastgesteld [...] gaan in op de datum waarop kennis is gegeven van het besluit waardoor u zich bezwaard acht.”

 Feiten van het geding

14      Op 18 november 2010 heeft verzoekster zich aangemeld voor algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 (hierna: „vergelijkend onderzoek”), door het elektronisch inschrijvingsformulier voor dat vergelijkend onderzoek in te vullen.

15      Op 17 maart 2011 heeft EPSO verzoekster meegedeeld dat zij was geslaagd voor de toelatingstoetsen.

16      Bij schrijven van 7 april 2011 heeft EPSO verzoekster echter laten weten dat de jury van het vergelijkend onderzoek in het licht van het onderzoek van het inschrijvingsformulier had besloten om haar niet toe te laten tot de assessmenttests, daar zij niet aan de specifieke toelatingsvoorwaarden voor het vergelijkend onderzoek zou voldoen.

17      Verzoekster heeft dit besluit betwist bij twee e-mails van 7 respectievelijk 8 april 2011.

18      EPSO heeft verzoekster geantwoord bij schrijven van 6 juni 2011, waarin het stelde dat de jury van het vergelijkend onderzoek haar dossier opnieuw had onderzocht, doch dat zij haar besluit bevestigde om haar niet tot de assessmenttests toe te laten. Volgens de jury had verzoeksters diploma geen betrekking op het gebied van het vergelijkend onderzoek en diende zij derhalve te beschikken over ten minste drie jaar beroepservaring die rechtstreeks verband hield met de aard van de functies van de ambten waarin moest worden voorzien. Aangezien zij op het inschrijvingsformulier geen nadere informatie had gegeven over haar beroepservaring als assistente, had de jury van het vergelijkend onderzoek niet kunnen aannemen dat zij aan de voorwaarde van de beroepservaring voldeed.

19      Bij e-mail van 9 juni 2011 heeft verzoekster EPSO geantwoord dat het schrijven van 6 juni 2011 haar geen zinvol antwoord gaf en heeft zij verzocht om te worden toegelaten tot het vervolg van de examens van het vergelijkend onderzoek, daar zij van mening was dat zij aan alle vereiste voorwaarden voldeed. Deze e-mail is nooit beantwoord.

20      Op 11 juli 2011 heeft verzoekster „ten bewarende titel” op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek om haar niet toe te laten tot de assessmenttests. De volgende dag, 12 juli 2011, heeft zij beroep ingesteld bij het Gerecht.

21      Ter terechtzitting heeft verzoekster het Gerecht meegedeeld dat het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) op 11 oktober 2011 haar klacht had afgewezen en dat zij geen beroep tegen dat besluit had ingesteld.

 Conclusies van partijen en procesverloop

22      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

1)      primair:

–        het besluit van 7 april 2011 houdende weigering om haar toe te laten tot de assessmenttests van het vergelijkend onderzoek nietig te verklaren;

–        dientengevolge, voor recht te verklaren dat zij opnieuw moet worden opgenomen in de bij het vergelijkend onderzoek ingestelde aanwervingsprocedure, zo nodig door nieuwe assessmenttests te organiseren;

2)      subsidiair, indien het primair ingediende verzoek niet zou worden ingewilligd, de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een bedrag dat voorlopig en ex aequo et bono wordt vastgesteld op 20 000 EUR, ter vergoeding van de materiële schade, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente vanaf de dag van het te wijzen vonnis;

3)      in elk geval, de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een bedrag dat voorlopig en ex aequo et bono wordt vastgesteld op 20 000 EUR, ter vergoeding van de immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente vanaf de dag van het te wijzen vonnis;

4)      de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

23      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

24      Bij brieven van de griffie van 21 oktober 2011 en 30 januari 2012 heeft het Gerecht partijen gevraagd om te antwoorden op maatregelen tot organisatie van de procesgang. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan de verzoeken van het Gerecht voldaan.

25      Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 26 januari 2012 is de onderhavige zaak voor de mondelinge behandeling gevoegd met zaak F‑83/11, Cristina/Commissie.

 Voorwerp van het geding en ontvankelijkheid van het tweede onderdeel van de primaire vordering

26      Gelet op de vaste rechtspraak, moet ten eerste worden vastgesteld dat ofschoon verzoekster vraagt om nietigverklaring van het oorspronkelijke besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek dat bij brief van EPSO van 7 april 2011 is meegedeeld, alleen het na heronderzoek van die jury genomen en bij brief van EPSO van 6 juni 2011 meegedeelde besluit om haar niet toe te laten tot de assessmenttests, voor haar bezwarend is (zie met name arrest Gerecht van 4 februari 2010, Wiame/Commissie, F‑15/08, punt 20), zodat ervan moet worden uitgegaan dat verzoeksters vordering tot nietigverklaring gericht is tegen laatstgenoemd besluit (hierna: „bestreden besluit”).

27      Ten tweede stelt het Gerecht vast dat het tweede onderdeel van de primaire vordering in wezen beoogt, de administratie te vragen om verzoekster opnieuw op te nemen in de bij het vergelijkend onderzoek ingevoerde aanwervingsprocedure.

28      Volgens vaste rechtspraak staat het echter niet aan de rechter van de Unie om in het kader van de wettigheidstoetsing bevelen tot de instellingen van de Unie te richten of zich in hun plaats te stellen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 april 2005, Christensen/Commissie, T‑336/02, punt 17; arrest Gerecht van 23 november 2010, Bartha/Commissie, F‑50/08, punt 50).

29      Dit onderdeel van de vordering moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Ontvankelijkheid van het beroep

 Argumenten van partijen

30      De Commissie erkent in haar verweerschrift uitdrukkelijk dat „de kandidaten van het vergelijkend onderzoek het recht hebben om zonder voorafgaande klacht beroep in te stellen [bij de rechter van de Unie], indien zij een besluit van een jury [van een vergelijkend onderzoek] betwisten”. Zij acht het onderhavige beroep niettemin kennelijk niet-ontvankelijk, op grond dat het niet overeenkomstig artikel 91, lid 2, van het Statuut is voorafgegaan door een klacht die uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgewezen.

31      Het is juist dat een kandidaat een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek rechtstreeks aan de rechter kan voorleggen. Is echter een klacht ingediend, dan begint de beroepstermijn volgens de rechtspraak en overeenkomstig artikel 91 van het Statuut te lopen vanaf de dag van kennisgeving van het in antwoord op de klacht genomen besluit en hangt de ontvankelijkheid van het later ingestelde beroep in rechte af van de vraag of de betrokkene heeft voldaan aan alle procedurele vereisten van de voorafgaande klachtprocedure.

32      Tot die procedurele vereisten behoort de verplichting voor de betrokkene om de afloop van de precontentieuze procedure af te wachten alvorens een beroep in rechte te kunnen instellen.

33      De Commissie is derhalve van mening dat verzoekster, aangezien zij een klacht had ingediend tegen het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek om haar niet toe te laten tot de assessmenttests van het vergelijkend onderzoek, het antwoord van het TABG had moeten afwachten alvorens het onderhavige beroep in te stellen.

34      Ten slotte stelt de Commissie dat het strijdig zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur om een bij het Gerecht ingesteld beroep tegen een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek ontvankelijk te verklaren, en een precontentieuze procedure die onder meer strekt tot het treffen van een minnelijke regeling niet af te sluiten.

35      Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid in herinnering gebracht dat het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 20 juni 1990, Burban/Parlement (T‑133/89), een beroep ontvankelijk heeft verklaard dat was ingesteld onder omstandigheden die in wezen gelijk waren aan die van de onderhavige zaak.

 Beoordeling door het Gerecht

36      Volgens artikel 91, lid 2, van het Statuut is een beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Unie alleen ontvankelijk indien vooraf een klacht is ingediend bij het TABG en indien die klacht uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgewezen.

37      Zoals uit de vaste rechtspraak volgt, heeft de procedure van de administratieve klacht echter geen zin wanneer de grieven zijn gericht tegen besluiten van een jury van een vergelijkend onderzoek, daar het TABG niet over middelen beschikt om deze besluiten te herzien (zie arresten Hof van 16 maart 1978, Ritter von Wüllerstorff en Urbair/Commissie, 7/77, punt 7, en 14 juli 1983, Detti/Hof van Justitie, 144/82, punt 16; arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 januari 2002, Gonçalves/Parlement, T‑386/00, punt 34). In deze omstandigheden bestaat de tegen een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek openstaande rechtsgang normaliter in de instelling van beroep bij de rechter van de Unie, zonder voorafgaande klacht (hierna: „rechtstreeks beroep”; zie arrest Bartha/Commissie, reeds aangehaald, punt 25).

38      Hieruit volgt dat wanneer een afgewezen kandidaat opkomt tegen een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek, het niet nodig is dat hij een voorafgaande klacht indient tegen het door hem betwiste besluit en helemaal niet dat hij een dergelijke klacht, zoals verzoekster in casu heeft gedaan, „ten bewarende titel” indient.

39      Noch uit het Statuut noch uit de rechtspraak volgt echter dat een kandidaat van een vergelijkend onderzoek die bij het TABG toch een klacht tegen een besluit van de jury van dat vergelijkend onderzoek heeft ingediend, niet rechtstreeks beroep bij de rechter zou kunnen instellen zonder het besluit van het TABG over zijn klacht af te wachten.

40      Integendeel, de rechter van de Unie heeft reeds uitdrukkelijk erkend dat wanneer een kandidaat van een vergelijkend onderzoek zich in de vorm van een administratieve klacht tot het TABG richt, een dergelijke stap, ongeacht de juridische betekenis ervan, niet tot gevolg kan hebben dat hem het recht wordt ontnomen om rechtstreeks beroep bij de rechter in te stellen (arrest Hof van 30 november 1978, Salerno e.a./Commissie, 4/78, 19/78 en 28/78, punt 10; arrest Burban/Parlement, reeds aangehaald, punt 17).

41      Indien een kandidaat van een vergelijkend onderzoek besluit om rechtstreeks beroep bij het Gerecht in te stellen, moet het Gerecht dus bepalen of het beroep is ingesteld binnen de termijn van drie maanden en tien dagen vanaf de kennisgeving van het bezwarend besluit aan verzoeker (zie arrest Burban/Parlement, reeds aangehaald, punt 18).

42      De ontvankelijkheid van het beroep bij de rechter kan echter niet afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de bij artikel 91 van het Statuut ingevoerde precontentieuze procedure is afgesloten, aangezien die voorwaarde alleen geldt voor beroepen waarvoor een administratieve klacht verplicht is. De door de Commissie voorgestelde oplossing zou erop neerkomen dat het rechtstreeks beroep bij de rechter afhankelijk wordt gesteld van een aanvullende ontvankelijkheidsvoorwaarde die in feite slechts geldt wanneer het beroep bij de rechter moet worden voorafgegaan door een klacht.

43      Deze conclusie is niet in strijd met punt 6.3 van de leidraad voor de kandidaten, waarin wordt aangegeven dat zij besluiten van de jury van het vergelijkend onderzoek kunnen betwisten langs administratieve weg en door de instelling van een beroep in rechte, zonder op enig moment te preciseren dat de indiening van een klacht het rechtstreekse beroep bij de rechter uitsluit.

44      Het Gerecht stelt bovendien vast dat aan deze conclusie niet wordt afgedaan door de rechtspraak die de Commissie in haar stukken noemt en welke hierna zal worden onderzocht, noch door de ter terechtzitting uiteengezette argumenten.

45      Het is inderdaad juist dat, zoals de Commissie opmerkt, wanneer de kandidaat ervoor kiest om vooraf een klacht bij de administratie in te dienen, de ontvankelijkheid van het later ingestelde beroep in rechte volgens een omvangrijke rechtspraak op het gebied van de betwisting van besluiten van de jury van een vergelijkend onderzoek, afhangt van de eerbiediging van alle procedurele voorschriften voor de voorafgaande klacht (arrest Gerecht van 13 december 2007, Van Neyghem/Commissie, F‑73/06, punt 37). Voorts is het juist dat wanneer een klacht is ingediend tegen een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek, de beroepstermijn volgens artikel 91 van het Statuut begint te lopen vanaf de dag van kennisgeving van het in antwoord op de klacht genomen besluit (arrest Detti/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 17; arresten Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 1991, Valverde Mordt/Hof van Justitie, T‑156/89, punt 90; 16 september 1998, Jouhki/Commissie, T‑215/97, punt 22, en 31 mei 2005, Gibault/Commissie, T‑294/03, punt 22; beschikking Gerecht van eerste aanleg van 25 november 2005, Pérez-Díaz/Commissie, T‑41/04, punt 32, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 juni 2006, Pérez-Díaz/Commissie, T‑156/03, punt 26; arrest Gerecht van 12 maart 2009, Hambura/Parlement, F‑4/08, punt 24, en arrest Bartha/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

46      Vastgesteld zij echter dat al die arresten, op één uitzondering na, betrekking hadden op de ontvankelijkheid van beroepen ingesteld na de afwijzing van een klacht en na afloop van de termijn voor de instelling van een rechtstreeks beroep bij de rechter. Het betreft dus rechtspraak over een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor beroepen ingesteld volgens de procedure van artikel 91, lid 2, van het Statuut.

47      In het reeds aangehaalde arrest Pérez-Díaz/Commissie had het Gerecht van eerste aanleg vastgesteld dat de klacht en het beroep verschillende voorwerpen hadden. Met de klacht werd immers opgekomen tegen het besluit van de Commissie om een nieuw mondeling examen te organiseren na de nietigverklaring, bij het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 24 september 2002, Pérez-Díaz/Commissie (T‑102/01), van het besluit van de jury om verzoeker niet op de reservelijst te plaatsen, terwijl in het beroep in rechte het nieuwe besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek werd betwist om hem niet te plaatsen op de reservelijst die na het nieuwe mondelinge examen werd opgesteld. Hieruit volgt dat het Gerecht van eerste aanleg in die zaak niet hoefde te oordelen dat een beroep tot nietigverklaring, dat is ingesteld voordat de tegen het bestreden besluit – in die zaak het besluit van de Commissie om een nieuw mondeling examen te organiseren – openstaande precontentieuze administratieve procedure is afgesloten met de afwijzing van de klacht, prematuur is, zodat het Gerecht van eerste aanleg slechts heeft vastgesteld dat het beroep in rechte niet kon worden geacht te zijn voorafgegaan door een administratieve klacht [arrest Pérez-Díaz/Commissie (T‑156/03), reeds aangehaald, punten 27 en 34].

48      Daar de in de punten 45 en 47 van dit arrest aangehaalde rechtspraak feitelijke en juridische situaties betreft die aanzienlijk verschillen van die van de onderhavige zaak, kan deze rechtspraak niet relevant worden geacht voor de onderhavige zaak.

49      De Commissie stelt bovendien dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard om redenen die verband houden met de rechtszekerheid en met de goede rechtsbedeling.

50      Om te beginnen kan de eerbiediging van de vereisten van rechtszekerheid echter niet rechtvaardigen dat op het rechtstreekse beroep bij de rechter een oneigenlijke ontvankelijkheidsvoorwaarde wordt toegepast, omdat dit een beperking oplevert van het recht van afgewezen kandidaten om een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek rechtstreeks voor te leggen aan de rechter. Vastgesteld zij voorts dat wanneer een kandidaat van een vergelijkend onderzoek vóór zijn rechtstreekse beroep bij de rechter een klacht indient en die klacht vóór de beslissing van het Gerecht over het beroep wordt toegewezen, hij zijn procesbelang verliest en zijn beroep dus zonder voorwerp geraakt. Betreft het echter een afwijzend besluit, dan heeft hij in elk geval het recht om te beschikken over een beslissing van het Gerecht teneinde het geschil tussen hem en de administratie te beslechten.

51      Met betrekking tot de eerbiediging van het beginsel van een goede rechtsbedeling is het Gerecht van oordeel dat dit beginsel het best wordt geëerbiedigd door het bij hem ingestelde rechtstreekse beroep te behandelen, zonder rekening te houden met de wisselvalligheden van een bij hem niet ingediende klacht.

52      Ten slotte kunnen de argumenten die de Commissie ter terechtzitting heeft uiteengezet ter onderbouwing van het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het premature karakter van het onderhavige beroep, evenmin worden aanvaard.

53      Ten eerste heeft de Commissie immers gesteld dat de in het reeds aangehaalde arrest Burban/Parlement gekozen oplossing achterhaald zou zijn door de latere rechtspraak. Zoals het Gerecht in de punten 45 tot en met 48 van dit arrest heeft uiteengezet, is de door de Commissie genoemde rechtspraak in casu echter niet relevant, aangezien deze betrekking heeft op beroepen die zijn ingesteld na een klacht, terwijl de reeds aangehaalde arresten Salerno e.a./Commissie en Burban/Parlement juist zijn gewezen in een feitelijke context die in wezen gelijk is aan die van de onderhavige zaak.

54      Ten tweede heeft de Commissie aangegeven dat de verzoeker in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Burban/Parlement heeft geleid „definitief” voor een rechtstreeks beroep bij de rechter had gekozen (arrest Burban/Parlement, reeds aangehaald, punt 18), terwijl verzoekster in deze zaak tegelijkertijd gebruik wilde maken van twee rechtsgangen. Dit argument houdt geen rekening met het feit dat verzoekster, evenals verzoekers in de zaken die tot de reeds aangehaalde arresten Salerno e.a./Commissie en Burban/Parlement hebben geleid, in casu heeft gekozen voor een rechtstreeks beroep bij de rechter, dat inderdaad is ingesteld zonder het besluit van de administratie over haar klacht af te wachten, maar binnen de beroepstermijn van drie maanden en tien dagen vanaf de kennisgeving van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek.

55      Ten derde heeft de Commissie, om de onderhavige zaak te onderscheiden van de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Burban/Parlement heeft geleid, beklemtoond dat verzoekster in casu bij de indiening van haar klacht werd vertegenwoordigd door advocaten. Dit argument is echter irrelevant, aangezien het feit dat verzoekster bij de opstelling van haar klacht werd bijgestaan door advocaten geen enkele invloed heeft op haar recht om zich rechtstreeks tot het Gerecht te wenden.

56      Ten vierde heeft de Commissie gesteld dat de aanwervings‑ en selectieprocedures veel complexer zijn geworden, met name met betrekking tot de mogelijkheden voor een afgewezen kandidaat om zich te informeren over de besluiten van de jury en deze eventueel te betwisten. De Commissie heeft echter niet de relevantie van deze feitelijke vaststellingen aangetoond voor de ontvankelijkheid van een beroep in rechte dat in elk geval zou worden ingesteld na uitputting van alle specifieke beroepsmogelijkheden waarover de kandidaten van vergelijkende onderzoeken beschikken.

57      Ten vijfde en ten laatste heeft de Commissie zowel in haar schriftelijke stukken als ter terechtzitting gesteld dat het op de klacht gegeven besluit de afgewezen kandidaten in een groot aantal gevallen een „bevredigend” antwoord geeft, hetgeen wordt aangetoond door het feit dat het aantal bij het Gerecht ingestelde beroepen aanzienlijk minder is dan dat van de klachten over besluiten van een jury van een vergelijkend onderzoek die de Commissie behandelt.

58      Ten eerste stelt het Gerecht vast dat deze stellingen door de Commissie niet worden onderbouwd met enig bewijsmateriaal. Ten tweede en zelfs al waren deze stellingen juist, dan nog heeft de Commissie erkend dat de jury van een vergelijkend onderzoek slechts in zeer zeldzame gevallen haar oorspronkelijke standpunt om een kandidaat niet toe te laten wijzigt. Ten derde vermeldt punt 6.3 van de leidraad voor de kandidaten, betreffende de beroepsmogelijkheden, dat „het geen zin [heeft] in beroep te gaan tegen een besluit van de jury, die onafhankelijk beslist en waarvan de besluiten niet kunnen worden gewijzigd door de directeur van EPSO”. Ten vierde kunnen de stellingen van de Commissie, zelfs al waren zij aangetoond, geen afbreuk doen aan de vaste rechtspraak dat de verplichte voorafgaande administratieve klacht zoals bedoeld in artikel 91 van het Statuut, alleen betrekking heeft op handelingen die het TABG eventueel kan wijzigen en aan het feit dat het TABG het besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek niet kan wijzigen. Ten vijfde is het argument van de Commissie tegenstrijdig, aangezien de niet-ontvankelijkheid van een beroep dat wordt ingesteld vóór het verstrijken van de termijn voor het beantwoorden van de voorafgaande klacht tot gevolg zou hebben dat de afgewezen kandidaten worden ontmoedigd om dergelijke klachten in te dienen, terwijl die klachten, aldus de Commissie, de afgewezen kandidaten volledige genoegdoening kunnen geven, althans in bepaalde gevallen.

59      In het licht van de voorgaande overwegingen moet dus worden bepaald of in casu rechtstreeks beroep bij het Gerecht is ingesteld binnen de termijn van drie maanden en tien dagen vanaf de kennisgeving van het voor verzoekster bezwarend besluit (zie arrest Burban/Parlement, reeds aangehaald, punt 17).

60      Dienaangaande volgt uit het dossier dat verzoekster het bestreden besluit heeft ontvangen op 6 juni 2011 en dat het beroep is ingesteld op 12 juli daaraanvolgend.

61      Gelet op het voorgaande, moet worden geoordeeld dat het beroep niet prematuur is.

 Ten gronde

 Vordering tot nietigverklaring

62      Ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit voert verzoekster twee middelen aan, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout van de jury van het vergelijkend onderzoek respectievelijk schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht.

 Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout van de jury van het vergelijkend onderzoek

–       Argumenten van partijen

63      Volgens verzoekster heeft de jury van het vergelijkend onderzoek een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door geen rekening te houden met de in het inschrijvingsformulier opgenomen verklaringen over haar studie en beroepservaring.

64      Meer bepaald had de jury haar op basis van die verklaringen moeten vragen om de bewijsstukken van haar opleidingsniveau en beroepskwalificaties over te leggen en zich moeten vergewissen van de relevantie van haar diploma of beroepservaring voor de aard van de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek genoemde functie.

65      De Commissie antwoordt hierop dat verzoekster in de rubriek „Beroepservaring” van het inschrijvingsformulier voor het vergelijkend onderzoek een beroepservaring van twee maanden en zeventien dagen had aangegeven. Aangezien de jury van het vergelijkend onderzoek gerechtigd was om bij de beoordeling van verzoeksters beroepservaring uitsluitend rekening te houden met deze periode, zonder dat zij haar om meer details diende te vragen, heeft zij zich zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken op het standpunt gesteld dat deze beroepservaring onvoldoende was voor de minimumvoorwaarde van drie jaar.

66      Bijgevolg is de Commissie van mening dat het eerste middel kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

–       Beoordeling door het Gerecht

67      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de jury van een vergelijkend onderzoek volgens vaste rechtspraak van geval tot geval dient te onderzoeken of de door de kandidaat aannemelijk gemaakte beroepservaring voldoet aan de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek gestelde eisen. Zij beschikt ter zake over een discretionaire bevoegdheid, in het kader van de statutaire bepalingen betreffende vergelijkende onderzoeken, zowel met betrekking tot de aard en de duur van de vroegere beroepservaring van de kandidaten als met betrekking tot het nauwe of minder nauwe verband van die beroepservaring met de eisen van het ambt waarin moet worden voorzien (arresten Gerecht van eerste aanleg van 25 maart 2004, Petrich/Commissie, T‑145/02, punt 37, en 31 januari 2006, Giulietti/Commissie, T‑293/03, punten 65 en 66).

68      Bij zijn wettigheidstoetsing moet het Gerecht zich dus ertoe beperken, te onderzoeken of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen kennelijke fout is gemaakt (arrest Gerecht van eerste aanleg van 21 november 2000, Carrasco Benítez/Commissie, T‑214/99, punt 71; arrest Gerecht van 1 juli 2010, Časta/Commissie, F‑40/09, punt 58).

69      Bovendien is in de rechtspraak reeds gepreciseerd dat de jury van een vergelijkend onderzoek, om na te gaan of aan de toelatingsvoorwaarden wordt voldaan, uitsluitend rekening mag houden met de inlichtingen die de kandidaten in hun sollicitatieformulier en in de ter onderbouwing daarvan over te leggen bewijsstukken hebben verstrekt (zie arrest Časta/Commissie, reeds aangehaald, punt 67, en aangehaalde rechtspraak).

70      In het bestreden besluit heeft de jury van het vergelijkend onderzoek vastgesteld dat verzoekster, aangezien het diploma recht en economie van de Europese Unie dat zij bezit niet rechtstreeks verband houdt met het door het vergelijkend onderzoek bestreken gebied, namelijk het secretariaat, krachtens onderdeel III.2.1, sub b, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek had moeten beschikken over ten minste drie jaar beroepservaring als secretaresse. Daar verzoekster in het inschrijvingsformulier echter geen nadere informatie had gegeven over haar beroepservaring, afgezien van de duur van twee maanden en zeventien dagen, heeft de jury van het vergelijkend onderzoek zich op het standpunt gesteld dat niet was voldaan aan de voorwaarde betreffende de beroepservaring en heeft zij verzoekster om die reden niet toegelaten tot het vergelijkend onderzoek.

71      Verzoekster heeft ter terechtzitting gepreciseerd, niet te betwisten dat haar diploma niet rechtstreeks verband houdt met de aard van de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek genoemde functie en dat zij dus had moeten voldoen aan de specifieke voorwaarden van onderdeel III.2.1, sub b, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek.

72      Verzoekster betwist evenmin dat zij in de rubriek van het inschrijvingsformulier betreffende de beroepservaring slechts melding heeft gemaakt van een ambt van assistente bij de Commissie gedurende twee maanden en zeventien dagen. Ter terechtzitting heeft zij echter erkend dat zij ongetwijfeld een schrijffout heeft gemaakt door haar beroepservaring te vermelden in de rubriek van het inschrijvingsformulier betreffende de motivatie.

73      Het Gerecht stelt dienaangaande inderdaad vast dat verzoekster in de rubriek van het inschrijvingsformulier betreffende de motivatie slechts heeft verklaard dat zij gedurende meer dan tien jaar als administratief secretaresse heeft gewerkt. Haar sollicitatieformulier bevatte echter geen enkele andere informatie op grond waarvan de jury van het vergelijkend onderzoek de omvang en de relevantie van die beroepservaring had kunnen nagaan aan de hand van de toelatingsvoorwaarden voor het vergelijkend onderzoek.

74      Hieruit volgt dat de jury van het vergelijkend onderzoek in het licht van de hierboven genoemde rechtspraak niet kan worden verweten dat zij verzoekster niet heeft verzocht om aanvullende stukken over te leggen of zelf geen aanvullend onderzoek heeft gedaan in verband met deze, op geen enkel verifieerbaar gegeven berustende informatie over verzoeksters beroepservaring (zie arrest Carrasco Benítez/Commissie, reeds aangehaald, punten 77 en 78).

75      De jury van het vergelijkend onderzoek heeft derhalve geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich op basis van de door verzoekster in haar sollicitatieformulier verstrekte gegevens op het standpunt te stellen dat niet was voldaan aan de voorwaarde betreffende de beroepservaring.

76      Dit betekent dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

 Tweede middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht

–       Argumenten van partijen

77      Verzoekster verwijt de jury van het vergelijkend onderzoek dat zij geen rekening heeft gehouden met alle elementen die haar besluit konden bepalen, waaronder niet alleen het belang van de dienst, maar eveneens haar persoonlijk belang, en stelt dat het bestreden besluit tot gevolg heeft dat een kandidaat die op alle punten voldoet aan het belang van de dienst, van het vergelijkend onderzoek is uitgesloten.

78      De Commissie stelt dat dit middel kennelijk ongegrond is en moet worden afgewezen.

–       Beoordeling door het Gerecht

79      Ten eerste merkt het Gerecht op dat punt 2.1.3.1. van de leidraad voor de kandidaten, die integrerend deel uitmaakt van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en die verzoekster overigens bij het verzoekschrift heeft gevoegd, duidelijk bepaalt dat de bij de inschrijving voor een algemeen vergelijkend onderzoek gevraagde informatie betrekking heeft op, onder meer, de „beroepservaring (indien vereist): naam en adres van de werkgever, de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de begin‑ en einddatum ervan”. In casu was volgens de aankondiging van vergelijkend onderzoek inderdaad een vermelding van de beroepservaring vereist.

80      Ten tweede zij eraan herinnerd dat een jury van een vergelijkend onderzoek volgens de in de punten 67 tot en met 69 van dit arrest genoemde rechtspraak niet verplicht is om de kandidaten te verzoeken aanvullende stukken over te leggen of zelf te onderzoeken of de betrokkene aan alle voorwaarden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek voldeed.

81      Ten derde blijkt uit de bepalingen van artikel 2, tweede alinea, van bijlage III bij het Statuut dat deze de jury van een vergelijkend onderzoek louter de mogelijkheid bieden om de kandidaten om nadere inlichtingen te verzoeken wanneer zij twijfelt over de draagwijdte van een overgelegd document. Er kan in dit opzicht geen sprake van zijn dat wat de wetgever louter als een mogelijkheid voor die jury heeft bedoeld, in een verplichting wordt omgezet (arrest Carrasco Benítez/Commissie, reeds aangehaald, punt 78).

82      Ten vierde vormen de indiening van een volledig sollicitatiedossier en de verificatie van de bewijsstukken volgens de bewoordingen van punt V, onderdeel I, en punt VII, onderdeel 2, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek een tweede etappe in het verloop van het vergelijkend onderzoek, waartoe alleen kandidaten werden toegelaten die de hoogste scores en de vereiste minimumscores hadden behaald voor de toelatingstoetsen en die volgens de verklaringen bij de elektronische inschrijving voldeden aan de algemene en specifieke voorwaarden van punt III van die aankondiging.

83      Ten vijfde en ten laatste kan de jury van het vergelijkend onderzoek niet worden verweten, zelfs al wordt ervan uitgegaan dat verzoeksters loutere bewering – die niet wordt gestaafd door enig bewijselement – dat zij wegens haar diploma en beroepservaring op alle punten voldeed aan het belang van de dienst, waar is, dat zij het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door een besluit te nemen op basis van het feit dat verzoekster in haar sollicitatieformulier onvoldoende gegevens had verstrekt om de jury in staat te stellen te beoordelen of zij voldeed aan de specifieke toelatingsvoorwaarden. Bovendien verlangt de zorgplicht niet dat een jury van een vergelijkend onderzoek alle kandidaten toelaat die naar hun eigen mening voldoen aan de eisen van de posten waarin moet worden voorzien.

84      Derhalve heeft de jury van het vergelijkend onderzoek het beginsel van behoorlijk bestuur niet geschonden noch is zij de zorgplicht niet nagekomen door het bestreden besluit vast te stellen zonder vooraf om inlichtingen te hebben gevraagd ter aanvulling van de verklaringen in het inschrijvingsformulier van een kandidaat, die daarin onvoldoende gegevens had verstrekt om de jury in staat te stellen te beoordelen of zij voldeed aan de specifieke toelatingsvoorwaarden van het vergelijkend onderzoek.

85      Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

 Vordering tot schadevergoeding

86      Volgens vaste rechtspraak op het gebied van de openbare dienst moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen wanneer zij nauw verband houdt met een vordering tot nietigverklaring die zelf is afgewezen (arrest Gerecht van 23 november 2010, Wenig/Commissie, F‑75/09, punt 71).

87      In casu moet worden opgemerkt dat de vordering tot schadevergoeding nauw verband houdt met de vordering tot nietigverklaring, die is afgewezen. Aangezien bij het onderzoek van de vordering tot nietigverklaring niet is gebleken van enige onwettigheid die tot de aansprakelijkheid van de instelling kan leiden, moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen zowel wat de materiële als wat de immateriële schade betreft.

88      Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

89      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

90      Uit de hierboven uiteengezette rechtsoverwegingen volgt dat verzoekster in het ongelijk is gesteld. Voorts heeft de Commissie in haar conclusies uitdrukkelijk gevorderd om verzoekster te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de zaak geen grond opleveren voor toepassing van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, moet verzoekster worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      A. Y. Cristina zal haar eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

Van Raepenbusch

Barents

Bradley

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 juni 2012.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

       S. Van Raepenbusch


* Procestaal: Frans.